| |
| |
| |
Uit den vreemde.
De blokkadebreker.
(Slot van bladz. 132.)
Toen die roepstem; ‘een zeil’ uit de ra klonk, had de Dolfijn reeds drie vijfden van de reis afgelegd. In de fokkera gekomen, ontdekte kapitein Playfair weldra een groot fregat der noordelijken, dat met volle stoomkracht op den Dolfijn afkwam en hem den pas scheen te willen afsnijden.
De kapitein onderzocht het vreemde schip met de meeste nauwkeurigheid; kwam daarna weder op het dek terug en liet den eersten stuurman roepen.
‘Wat dunkt u van dat schip?’ vroeg hij.
‘Ik houd het er voor, kapitein, dat het een schip van de Noordelijken is, dat onze bedoeling vermoedt.’
‘Ja, wij behoeven geen oogenblik aan zijne nationaliteit te twijfelen,’ antwoordde James. ‘Zie maar.’
Op dat oogenblik vertoonde de met sterren bezaaide vlag der Noordelijke Unie zich op de korvet en deze liet op het uitsteken harer vlag een kanonschot volgen.
‘Eene uitnoodiging om de onze te laten zien,’ sprak de stuurman. ‘Welnu, dat kunnen we doen; wij behoeven er ons niet voor te schamen.’
‘Waartoe?’ antwoordde James Playfair; ‘onze vlag zou ons weinig beschermen en den lust van die lieden om ons een bezoek te brengen niet doen vergaan. Neen, wij zullen hem vooruit zien te komen.’
‘Dan moeten wij ons haasten,’ hernam de stuurman; ‘als ik mij niet vergis, heb ik die korvet meer gezien, in den omtrek van Liverpool, waar zij een oog kwam houden op de in aanbouw zijnde schepen. Ik mag geen Matthyssen heeten, als ik niet ‘Iroquois’ aan zijn spiegel zie staan.’
‘En is hij een vlugge stoomer?’
‘Een der beste van de Noordelijke marine.’
‘En hoeveel kanonnen voert hij?’
‘Acht!’
‘Is 't anders niet!’
‘Haal de schouders niet op, kapitein,’ antwoordde de stuurman op ernstigen toon. ‘Onder die acht kanonnen zijn er twee op draaiende affuiten, een zestigponder op de voorplecht en een honderdponder op het dek; beiden getrokken kanonnen.’
‘Duivelsch!’ zeî James Playfair, ‘die kanonnen dragen een uur ver.’
‘Ja, en meer nog, kapitein.’
‘Nu, stuurman, of die kanonnen honderdponders of vierponders zijn; of zij een uur ver dragen of eene minuut, het komt op hetzelfde neer als men gauw genoeg uit den weg komt om hunne kogels te ontsnappen. Wij zullen dien Iroquois eens laten zien hoe men vooruitkomt als men er naar gemaakt is. Laat goed aanstoken, stuurman!’
De stuurman bracht den machinist de bevelen des kapiteins over en weldra kronkelde er een zwarte rook uit de schoorsteenen der boot.
Dat teeken scheen niet naar den smaak der korvet te zijn; want zij zond den Dolfijn het sein om bij te draaien; doch James Playfair gaf geen acht op het bevel en veranderde niet van koers.
| |
| |
‘Nu zullen wij eens zien, wat die Iroquois beginnen zal; hij heeft nu eene mooie gelegenheid om zijn honderdponder te probeeren en te zien hoe ver hij draagt. Laat al de stoomkracht gebruiken!’
‘Nu,’ zei de stuurman, ‘het zal niet lang duren of wij krijgen een saluutschot!’
Toen de kapitein op de kampagne kwam, zag hij Jenny Halliburtt bedaard op den rand zitten.
‘Jufvrouw Halliburtt,’ zeide hij, ‘de korvet, die gij daar ziet, zal waarschijnlijk jacht op ons maken, en daar zij hare kanonnen gaat gebruiken, bied ik u mijn arm om u naar uwe hut te brengen.’
‘Ik dank u, kapitein,’ antwoordde het jonge meisje, terwijl zij James aankeek, ‘maar ik ben niet bang voor een kanonschot.’
‘Er kan toch gevaar bij zijn, ondanks den afstand.’
‘O, in Amerika worden wij meisjes aan alles gewend, en ik verzeker u dat ik niet eens bukken zal voor de kogels van dien Iroquois.’
‘Gij zijt dapper, jufvrouw Jenny.’
‘Nu, laat ons het daar voor houden, en sta mij toe bij u te blijven.’
‘Ik kan u niets weigeren, jufvrouw Halliburtt,’ antwoordde de kapitein, de bedaardheid van het jonge meisje ziende.
Hij had nauwelijks die woorden uitgesproken, of men zag een witte damp uit de schietgaten der korvet te voorschijn komen. Voor dat de dreunende knal van het schot den Dolfijn had kunnen bereiken, snorde een puntkogel, die met eene vreeselijke snelheid schroefsgewijs om zijn as ronddraaide, op de boot toe. Hij was gemakkelijk te volgen in zijn loop, die betrekkelijk bedaard mocht heeten, want de kogels door een getrokken kanon geschoten, vliegen minder snel dan die uit gladde stukken.
Toen de kogel nog twintig vadems van den Dolfijn verwijderd was, raakte hij een oogenblik de golven en liet op zijn doortocht eene serie van kleine watervallen achter; daarna kreeg hij weder nieuwe veerkracht, verhief zich in de lucht, vloog over den Dolfijn heen, sneed in zijne vaart den stuurboordarm der fokkera af, viel twintig vadems verder weder neêr en verdween voor goed in de golven.
‘Duivelsch!’ riep James Playfair, ‘vooruit! vooruit! de tweede kogel zal zien niet lang laten wachten!’
‘O,’ zei de stuurman, ‘zij hebben in alle geval tijd noodig om te laden.’
‘Dat is al heel interessant om te zien,’ sprak Crockston die, met de armen over elkander het tooneel gadesloeg. ‘En dat zijn nog al onze vrienden die ons die kogels zenden!’
‘Zijt gij daar!’ riep James Playfair, den Amerikaan van het hoofd tot de voeten opnemende.
‘Ja wel, kapitein.’ antwoordde Crockston onverstoorbaar; ‘ik kom eens zien hoe die brave kerels schieten. Niet kwaad, dat moet ik zeggen.’
De kapitein wilde hem juist een scherp antwoord geven, toen een tweede kogel aan stuurboordzijde in zee plofte.
‘Mooi!’ riep James Playfair! ‘wij hebben al twee knoopen op dien Iroquois gewonnen. Zij loopen als een drijfton, uwe vrienden, hoort ge, baas Crockston!’
‘Ik zeg niet van neen,’ antwoordde de Amerikaan, ‘en voor het eerst in mijn leven doet het mij pleizier.’
Een derde kogel bleef ver achter bij de twee eerste en in minder dan tien minuten was de Dolfijn buiten het bereik der korvet.
‘Een mooi schip dat gij kommandeert,’ zeide toen Jenny tot den kapitein.
‘Ja, jufvrouw Jenny, eer de dag om is, zal er van die korvet niets meer te zien zijn.’
En de uitkomst toonde dat Playfair gelijk had.
| |
| |
Dat voorval gaf aanleiding dat de kapitein het karakter van Jenny Halliburtt weder uit een nieuw oogpunt begon te beschouwen. Bovendien was het ijs nu gebroken, en de kapitein en zijne passagier waren dikwijls en lang met elkander in gesprek. Hij vond haar een bedaard, sterk, bedachtzaam, intelligent meisje, dat op amerikaansche manier in alles oprecht hare meening zeide, en hare opinie met eene overtuiging wist te verdedigen die, zonder dat James het bemerkte, diep in zijn hart doordrong. Zij had haar land lief en was eene hartstochtelijke voorstandster van het groote denkbeeld der Unie; zij sprak over den oorlog met een enthousiasme, zoo als bijna geene andere vrouw zou hebben kunnen aan den dag leggen en meer dan eens was Playfair met zijn antwoord verlegen. Overigens bekommerde de kapitein zich niet veel om de politiek en hij zou wel in belangrijker zaken toegegeven hebben, dan de questie over het gelijk of ongelijk der beide partijen in Amerika, wanneer die hem op zulk eene aantrekkelijke wijze betwist geworden waren. Hij gaf zich dus gemakkelijk gewonnen. Maar dat was niet alles en weldra werd ‘de koopman’ in zijne dierbaarste belangen aangetast.
‘Ja, mijnheer Playfair,’ zeide Jenny op zekeren dag ‘de dankbaarheid mag geen inbreuk maken op mijne oprechtheid; integendeel. Gij zijt een moedig zeeman, een bekwaam koopman, het huis Playfair is overal met eer bekend, maar op dit oogenblik doet het iets tegen zijne principes en drijft een handel zijner onwaardig.’
‘Hoe!’ riep James, ‘zou het huis Playfair het recht niet hebben tot zulk eene onderneming?’
‘Neen! Het verschaft wapenen aan ongelukkigen die in openbaren opstand ijn tegen het wettig gezag van hun land.’
‘Ik wil niet met u twisten over het recht der Zuidelijken; ik zal u slechts één ding zeggen: Ik ben koopman en denk aan de belangen van ons huis. Ik maak zaken waar ik kan.’
‘Dat is juist berispelijk, mijnheer James; zoo zijt gij door opium aan de Chinezen te verkoopen, die hen verdierlijkt, even schuldig als op dit oogenblik, nu gij de Zuidelijken de middelen levert, om een misdadigen oorlog vol te houden.’
‘Neen, dat is al te kras, jufvrouw Jenny, ik geef u dat volstrekt niet toe...’
‘Neen, het is waar; en als gij tot u zelven inkeert, als gij de rol welke gij spelen gaat goed zult begrijpen en de gevolgen waarvoor gij in ieders oog verantwoordelijk zijt, goed inziet, zult gij mij hierin zoo goed als in al het andere gelijk geven.’
James Playfair stond verstomd. Hij liet het jonge meisje staan en liep boos heen, want hij gevoelde zijne onmacht om te antwoorden; daarna pruilde hij een half uur lang, als een kind, en kwam eindelijk bij het zonderlinge meisje terug, dat hem met zulk een lieven lach hare meest logische argumenten voorhield.
Kortom, of James Playfair het wilde weten of niet, hij was niet meer ‘naast God schipper van zijn schip.’
Zoo schenen, tot groote blijdschap van Crockston, de zaken van den heer Halliburtt op een goeden voet te staan. De kapitein scheen besloten alles te ondernemen om den vader van jufvrouw Jenny te bevrijden, al had hij er den Dolfijn, zijne lading en de equipage aan moeten wagen, en zich den vloek van zijn waardigen oom Vincent door op den hals moeten halen.
| |
Het kanaal van Sullivan.
Twee dagen na de ontmoeting met de noordelijke korvet, bevond de Dolfijn
| |
| |
zich tusschen de Bermudas eilanden en werd door een hevigen storm beloopen. Die streken zijn berucht wegens hare ongelukken; dáár heeft Shakespeare zich de verschrikkelijke tooneelen van zijn ‘Tempest’ gedacht.
De storm was vreeselijk en James Playfair dacht er een oogenblik aan of hij in Mainland, een der Bermudische eilanden zou binnen loopen, waar de Engelschen eene factorij bezitten. Dat zou een geduchte tegenspoed geweest zijn. Gelukkig hield de Dolfijn zich uitmuntend gedurende den storm, en nadat hij zich een geheelen dag door den orkaan uit den koers had laten drijven, kon hij zijn tocht naar de amerikaansche kusten weder voortzetten.
Maar was James Playfair tevreden over zijn schip, hij was niet minder verrukt over den moed en de kalmte van Jenny Halliburtt, die zelfs in den hevigsten orkaan bij hem op het dek gebleven was. Ook zag de jonge man, toen hij zich zelven onderzocht, dat een vurige, onweerstaanbare liefde zich van zijne geheele ziel meester maakte.
‘Ja’ dacht hij, ‘dat moedige meisje is baas op mijn schip. Wat zal oom Vincent zeggen! Ik weet zeker dat zoo Jenny mij beval die vervloekte lading in zee te werpen, ik het uit liefde voor haar zonder aarzelen doen zou.’
Gelukkig voor het huis Playfair vergde Jenny dat offer niet. Maar met dat al was de kapitein erg verliefd en Crockston die als in zijn hart las, wreef zich zóódanig in de handen dat hij het vel er bijna afwreef.
‘Wij hebben hem, wij hebben hem!’ zeide hij onophoudelijk voor zich heen, ‘en eer wij acht dagen verder zijn, zit mijnheer Halliburtt veilig en wel in de mooiste hut van den Dolfijn.’
En Jenny? Was zij bewust van de gevoelens welke zij inboezemde, beantwoordde zij die gevoelens? Niemand wist het en James Playfair minder dan iemand.
Maar terwijl de liefde zulken voortgang maakte in het hart des jongen kapiteins, stoomde de Dolfijn niet minder snel naar Charleston.
Den 13den Januari zagen zij land op tien engelsche mijlen, in het westen. Crockston bleef oplettend den horizon gadeslaan, en om negen uur in den morgen, een lichtpunt aan de kust ontdekkende, riep hij:
‘De vuurtoren van Charleston!’
Toen daaruit bleek op welk punt van de kust de Dolfijn zich bevond, had James nog slechts te beslissen door welk vaarwater hij in de baai van Charleston zou dringen.
‘Als wij binnen de drie uren geen hinderpaal ontmoeten,’ zeide hij, ‘liggen wij veilig in de haven van Charleston.’
De stad Charleston ligt aan het uiteinde eener baai, van zeven eng. mijlen lengte en twee mijlen breedte, welks toegang vrij moeilijk is; die toegang ligt ingesloten, zuidelijk door het eiland Morris en noordelijk door het eiland Sullivan. Toen de Dolfijn zijn waagstuk uitvoerde van de blokkade te verbreken, behoorde het eiland Morris reeds aan de Noordelijken. Het eiland Sullivan daarentegen was in de handen der Zuidelijken, die zich staande hielden in het fort Moultrie, op het uiterste punt van het eiland gelegen. Het was derhalve raadzaam voor den Dolfijn vlak langs de noordkust te varen, ten einde het vuur van het eiland Morris te vermijden.
Er waren vijf toegangen door welke hij in de haven kon komen: het kanaal van Sullivan, het Noorder kanaal, het kanaal Overal, het Hoofdkanaal en eindelijk het kanaal Lanford. Het Noorder kanaal en het kanaal Overal werden bewaakt door de batterijen der Noordelijken; daaraan was dus geen denken. Als James Playfair had kunnen kiezen, zou hij het Hoofdkanaal gekozen hebben; maar nu moest hij zijne beslissing van de omstandigheden laten afhangen. De kapitein was volkomen met de gevaren en de diepte en den stroom der baai bekend; hij
| |
| |
kon derhalve zijn schip veilig sturen, zoodra hij een der enge doortochten door was. De groote zaak was daarin door te dringen en die manoeuvre vereischte eene groote mate van zeemanschap en eene juiste kennis van de eigenschappen van den Dolfijn.
Er kruisten bovendien twee noordelijke fregatten in de wateren van Charleston, die weldra door den stuurman werden aangewezen.
‘Zij maken zich klaar om ons te vragen wat wij hier komen doen,’ zeide hij tot den kapitein.
‘Nu, wij geven hun geen antwoord,’ antwoordde Playfair, ‘al zijn ze nog zoo nieuwsgierig.’
De kruisers kwamen met alle stoomkracht op den Dolfijn los, die zijn weg vervolgde en zorg droeg buiten het bereik hunner schoten te blijven. Nu richtte de kapitein, om tijd te winnen, koers naar het zuid-westen, ten einde de vijandelijke vaartuigen in den waan te brengen dat hij naar het eiland Morris stevende; daar waren batterijen en kanonnen waaruit een enkele kogel voldoende zou zijn om het engelsche schip te doen zinken. Zij lieten den Dolfijn derhalve zijn gang gaan en vergenoegden zich met hem op een afstand te volgen en gade te slaan.
Zoo bleven de verschillende vaartuigen een uur lang op gelijken afstand van elkander, wijl James, om den vijand te bedriegen, slechts langzaam voortstoomde, waarbij hij zorg droeg dat er een dikke zwarte rook uit de schoorsteenen drong, om te doen gelooven dat hij zijn maximum van drukking, en derhalve van snelheid gebruikte.
‘Wat zullen zij kijken als zij ons aanstonds tusschen hen door zien stoomen,’ zeî de kapitein.
Inderdaad, toen de kapitein zich dicht bij het eiland Morris zag en in de buurt van kanonnen, wier kracht hij niet kende, veranderde hij plotseling van richting, liet de boot omkeeren en keerde naar het Noorden terug, de beide kruisers twee mijlen achter zich latende.
Toen de noordelijke kruisers die manoeuvre zagen, begrepen zij het plan van den Dolfijn en begonnen hem achterna te zetten; doch de Dolfijn verdubbelde zijne snelheid, had hen weldra op een afstand en naderde de kust. Zij zonden hem nog een paar kogels na, doch die bereikten den halven weg niet.
Des morgens om elf uur stoomde de Dolfijn, vlak langs het eiland Sullivan, met alle macht het kanaal in. Daar was hij veilig, want geen Noordelijke kruiser zou hem in dat ondiepe vaarwater hebben durven volgen.
‘Is dat nu al die moeielijkheid!’ riep Crockston.
‘Hei, hei, baas Crockston,’ antwoordde James Playfair; ‘de moeielijkeid zit 'em niet in het komen, maar in het heen gaan.’
‘O,’ antwoordde de Amerikaan; ‘met een schip als de Dolfijn en een kapitein als mijnheer Playfair komt en gaat men zoo als men wil.’
Intusschen onderzocht de kapitein, met den kijker, den weg dien hij volgen moest; hij had uitmuntende zeekaarten voor zich, zoodat hij zonder aarzeling voorwaarts ging.
Toen hij eenmaal met zijn schip in het nauwe kanaal was, stuurde hij eerst op het fort Moultrie aan, totdat hij het kasteel Pickney, op het eenzame eilandje Shute's Folly in het oog kreeg.
Op dat oogenblik werd hij door eenige kogels uit de batterijen van het eiland Morris begroet, die hem niet bereikten. Hij zette zijn koers voort, stoomde Moultrie-Ville, aan het uiterste punt van het eiland Sullivan, voorbij en de baai in.
Weldra had hij het fort Sumter links achter zich, dat hem tegen de batterijen der Noordelijken beschermde.
| |
| |
Dat fort, dat zoo beroemd geworden is in den amerikaanschen oorlog, ligt ruim drie engelsche mijlen van Charleston. Uit dat fort werden in April 1861 Anderson en zijne Noordelijke troepen verjaagd, op wien de eerste schoten der Geconfedereerden gelost werden.
Het was toen nog in krachtigen staat van tegenweer en de zuidelijke vlag wapperde nog van den ontzaglijken steenen vijfhoek.
Toen de Dolfijn het fort voorbij was, zag hij Charleston liggen tusschen de beide rivieren Ashley en Cooper.
James Playfair stoomde tusschen de drijftonnen door en liet den vuurtoren zuid-west ten zuiden liggen. Hij had toen reeds de engelsche vlag geheschen en stoomde met eene wonderbare snelheid tusschen de engten door.
Toen hij den drijfton der quarantaine aan stuurboord-zijde achter zich had, ging hij vrij, midden in de baai, vooruit. Jenny stond op de kampagne en aanschouwde de stad waar haar vader wederrechtelijk gevangen werd gehouden en de tranen schoten haar in de oogen.
Eindelijk verminderde de Dolfijn zijn stoom en lag weldra voor de kade de North commercial Wharf.
| |
Een generaal der geconfedereerden.
De Dolfijn was bij zijne aankomst door eene tallooze menigte met gejuich begroet. De inwoners van Charleston waren geene europesche schepen meer gewoon. En toen zij nu hoorden waarom de Dolfijn de engte van Sullivan doorgedrongen was, kwam er aan het juichen geen eind.
Zonder een oogenblik tijd te verliezen, stelde de kapitein zich in betrekking tot den militairen kommandant, generaal Beauregard. Deze ontving hem met groote blijdschap en weldra waren tallooze handen aan het werk om het schip te lossen.
Eer Playfair van boord ging, had hij van Jenny de krachtigste aanbevelingen ten behoeve van haren vader ontvangen.
‘Gij kunt op mij rekenen, jufvrouw Jenny,’ had hij geantwoord; ‘ik zal het onmogelijke doen om uwen vader te bevrijden; ik zal generaal Beauregard zelf spreken en zonder hem ronduit de in vrijheid stelling van uwen vader te vragen, zal ik wel te weten komen in welken toestand hij verkeert en of hij op zijn woord van eer zich vrij bewegen kan.’
‘Mijn arme vader,’ antwoordde Jenny zuchtende. ‘Hij zal niet denken dat zijne dochter zoo dicht bij hem is. Kon ik maar in zijne armen vliegen!’
‘Geduld, jufvrouw Jenny; weldra zult gij uwen vader omhelzen, hoop ik. Ik zal met den meesten ijver uwe zaak behartigen, maar tevens bedachtzaam en voorzichtig zijn.’
Toen Playfair derhalve de zaken voor zijn Huis met het beste gevolg had afgedaan, begon hij met den generaal een gesprek over de zaken van den dag.
‘En gij gelooft dus nog aan het zegevieren van uwe zaak?’ vroeg hij.
‘Ik twijfel er geen oogenblik aan. Al maakten de Noordelijken zich van onze Staten meester, zij kunnen er toch nooit komen wonen. Al overwonnen zij, dan zouden zij nog maar verlegen met hunne verovering zijn.’
‘En zijt gij zeker van uwe soldaten?’ vroeg Playfair; ‘vreest gij niet dat Charleston een beleg zal moede worden dat de stad ten ondergang sleept?’
‘Neen; ik vrees geen verraad, ik zou de verraders onmiddellijk laten ophangen en de stad zelf in brand steken, indien ik de minste unionistische beweging bespeurde. Jefferson Davis heeft mij de stad toevertrouwd en ik zal haar bewaren.’
‘Hebt gij ook gevangenen van de Noordelijken?’
| |
| |
‘Ja wel, kapitein; want hier in Charleston is de scheuring het eerst feitelijk uitgebarsten. De Noordelijken die hier waren, hebben nog weêrstand willen bieden, en die zijn hier gevangen gebleven nadat zij verslagen waren.’
‘Zijn er veel?’
‘Honderd ongeveer.’
‘Vrij in de stad?’
‘Dat waren ze totdat ik eene samenzweering onder hen ontdekt heb. Hun aanvoerder had betrekkingen met de belegeraars zien aan te knoopen. Ik heb derhalve die gevaarlijke gasten moeten opsluiten, en verscheidene van die Noordelijken krijgen een kogel door den kop.’
‘Wat! worden ze gefusilleerd?’
‘Ja, en hun aanvoerder het eerst. Die is een gevaarlijk persoon in eene bele. gerde stad. Ik heb zijne in beslag genomen brieven naar Richmond opgezonden, en eer wij acht dagen verder zijn, is zijn lot onherroepelijk beslist.’
‘Hoe heet die man?’ vroeg Playfair, op volmaakt onverschilligen toon.
‘Jonathan Halliburtt, een woedende abolitionist.’
‘Die arme kerel!’ antwoordde James, zijne aandoening verbergende; ‘ik beklaag hem toch. En houdt gij het voor zeker dat hij doodgeschoten zal worden?’
‘Zeer zeker. Maar wat is er tegen te doen. Oorlog is oorlog en men moet zich verdedigen.’
‘Enfin; het raakt mij niet,’ antwoordde de kapitein, ‘en ik ben al ver weg als de executie plaats heelt.’
‘Hoe, zoo spoedig reeds?’
‘Ja, generaal, zoodra ik mijne lading katoen in heb, ga ik in zee. Ik ben te Charleston gekomen, maar ik moet er weer uit ook. De Dolfijn is een goed schip; hij kan het tegen alle noordelijke schepen volhouden in zijne vaart, maar hij kan geen honderd ponders op een afstand houden, en één kogel zou mijn geheelen handel bederven.’
‘Nu, ik kan u geen raad geven. Gij handelt naar uw beroep en gij hebt gelijk. Bovendien is het te Charleston alles behalve aangenaam en eene reede waar het drie dagen van de vier bommen regent, is geen veilige plaats voor een schip. Zeg mij nog één ding. Hoeveel en wat voor soort van noordelijke schepen kruisen er voor Charleston?’
James Playfair beantwoordde de vragen van generaal Beauregard zoo goed mogelijk, waarna hij zijn afscheid nam en in sombere stemming naar den Dolfijn terugkeerde.
‘Wat zal ik aan Jenny zeggen,’ dacht hij, ‘moet ik haar met den vreeselijken toestand waarin haar vader verkeert bekend maken? Of zou ik haar de gevaren die haar dreigen verzwijgen? Het arme kind!’
Hij was nog geen vijftig passen van het huis des generaals verwijderd, toen hij tegen Crockston aan liep. De wakkere Amerikaan had hem opgewacht.
‘Nu, kapitein?’
James Playfair keek Crockston strak aan en deze begreep dat hij hem niets goeds te zeggen had.
‘Hebt gij Beauregard gezien, kapitein?’
‘Ja.’
‘En hebt gij hem over den heer Halliburtt gesproken?’
‘Neen, hij heeft mij over hem gesproken.... ik kan u wel alles zeggen, Crockston.’
‘Alles, kapitein.’
‘Nu dan, Beauregard heeft mij gezegd dat de heer Halliburtt over acht dagen wordt doodgeschoten.’
| |
| |
Ieder ander dan Crockston zou bij die tijding in woede uitgebarsten zijn, of zich aan eene hopelooze smart overgegeven hebben; maar de Amerikaan achtte niets onmogelijk; er kwam iets als een glimlach op zijne lippen en hij zeide niets als:
‘Wel ja! Over zes dagen is hij aan boord van den Dolfijn en de Dolfijn is over zeven dagen in volle zee.’
‘Ja, ik begrijp u, Crockston; gij zijt een flinke kerel en in spijt van mijn oom Vincent en de geheele lading zou ik mijn schip in de lucht laten springen voor jufvrouw Jenny.’
‘Er moet niemand in de lucht springen; daar winnen alleen de visschen bij. Maar wij moeten mijnheer Halliburtt helpen.’
‘Het zal moeilijk genoeg gaan; wij moeten in verstandhouding komen met een gevangene die sterk bewaakt wordt en hem aan eene bijna wonderbaarlijke vlucht helpen.’
‘O,’ riep Crockston. ‘Een gevangene is er altijd meer op uit te vluchten dan zijn bewaker om hem achter slot te houden; ergo een gevangene kan altijd ontvluchten; hij heeft alle kansen voor. Met onze hulp moet de heer Halliburtt dus vrij komen.’
‘Gij hebt gelijk, Crockston; maar wat zullen wij doen? Wij moeten een plan maken en voorzorgen nemen.’
‘Ik zal er eens over nadenken.’
‘Maar als jufvrouw Jenny hoort dat haar vader ter dood veroordeeld is en dat het bevel van zijne terechtstelling ieder oogenblik komen kan...’
‘Zij moet het niet hooren.’
‘Ja, het zal beter zijn dat wij er haar niets van zeggen.’
‘Waar zit de heer Halliburtt opgesloten?’ vroeg Crockston.
‘In de citadel,’ antwoordde Playfair.
‘Perfekt; nu naar boord!’
| |
De Vlucht.
Op de kampagne van den Dolfijn gezeten, wachtte Jenny met angstig ongeduld de terugkomst des kapiteins af. Toen hij eindelijk kwam, kon zij geen woord uitbrengen; maar hare oogen vroegen James Playfair meer dan hare lippen hadden kunnen uitspreken.
Playfair, door Crockston geholpen, vertelde haar niets anders dan de omstandigheden waaronder de heer Halliburtt gevangen genomen was. Hij zeide dat hij generaal Beauregard voorzichtig over zijne krijgsgevangenen uitgehoord had, maar dat hij gemerkt had dat de generaal hem niet gunstig gezind was en daarom eerst de omstandigheden eens wilde afwachten.
‘De heer Halliburtt is niet vrij op zijn woord van eer, en daarom zal zijne vlucht niet zonder moeite gaan; maar wij zullen die bewerken en ik zweer u, jufvrouw Jenny, dat de Dolfijn de reede van Charleston niet zal verlaten zonder uwen vader aan boord te hebben.’
‘Dank, dank, kapitein, uit den grond van mijn hart!’
Op die woorden voelde James zijn hart in zijne borst opspringen. Hij naderde het jonge meisje, met vochtig oog en haperende stem: wellicht zou de bekentenis van hetgeen hij niet meer verbergen kon over zijne lippen gekomen zijn, indien Crockston niet tusschen beiden was gekomen.
‘Hebt gij een plan, Crockston?’ vroeg Jenny, toen hij zich bij hen voegde.
‘Ik heb altijd een plan;’ antwoordde de Amerikaan, ‘dat is eene specialiteit van mij.’
‘Een goed plan?’ yroeg James.
| |
| |
‘Uitmuntend; al de ministers van Washington samen zouden er geen beter kunnen bedenken; het is zoo goed of mijnheer al hier aan boord is.’
‘Zeg op dan, Crockston; wij luisteren.’
‘Gij, kapitein, gaat naar generaal Beauregard en vraagt hem eene gunst die hij u niet weigeren zal. Gij zult hem zeggen dat gij een slecht sujet aan boord hebt, een schelm die u hindert, die de equipage onder weg tot opstand heeft opgestookt, enfin een kerel die niets deugt; gij zult hem vragen of gij dien kerel in de citadel moogt doen opsluiten onder voorwaarde dat gij hem bij uw vertrek weêr meêneemt om hem in Engeland aan de justitie over te leveren.’
‘Dat zal Beauregard mij gaarne toestaan,’ zeî James, half glimlachende, ‘maar, er ontbreekt iets bij de uitvoering van dat plan.’
‘Wat dan?’
‘Het slechte sujet, de schelm.’
‘Hij staat voor u, met uw verlof,’ kapitein.
‘O, die brave trouwe Crockston!’ riep Jenny, de ruwe hand van den Amerikaan in hare fijne handjes drukkende.
‘Ik begrijp u, Crockston,’ sprak James; ‘één ding spijt mij maar, en dat is dat ik niet in uwe plaats kan gaan.’
‘Ieder zijn rol,’ antwoordde Crookston; ‘gij zoudt de uwe niet volhouden als gij in mijne plaats waart. Later krijgt gij genoeg te doen met de reede uit te komen onder het kanon van Noordelijken en Zuidelijken; en daarmeê zou ik weêr verlegen zitten.’
‘Nu Crockston, en dan?’
‘Nu, als ik eens in de citadel ben - ik ben er in bekend - zal ik wel weten wat mij te doen staat. Gij gaat intusschen met laden voort.’
‘O, dat is bijzaak,’ zeî de kapitein.
‘In het geheel niet. Wat zou oom Vincent wel zeggen? Wij zullen de zaken van het hart en die van den handel hand aan hand laten gaan. Dat houdt de achterdocht ook tegen. Maar wij moeten ons haasten. Kunt gij in zes dagen klaar zijn?’
‘Ja.’
‘Nu dan, laat de Dolfijn dan op den 22sten reisvaardig zijn. Op den avond van dien 22sten, let wel op, moet gij eene sloep, met uwe beste matrozen bemand, naar White Point, aan het uiterste punt van de stad zenden; laat daar tot negen uur wachten en gij zult den heer Halliburtt met uw onderdanigen dienaar zien verschijnen.’
‘Maar hoe zult gij het aanleggen om den heer Halliburtt te redden en zelf te ontsnappen?’
‘Dat is mijne zaak.’
‘Goede Crockston,’ zeî Jenny nu; ‘gij gaat dus uw leven in gevaar brengen om mijn vader te redden?’
‘Maak u niet ongerust, jufvrouw Jenny; ik breng niets in gevaar, geloof mij.’
‘En wanneer moet ik u laten opsluiten?’ vroeg James.
‘Van daag nog. Gij begrijpt, ik démoraliseer uwe equipage; er is geen tijd te verliezen.’
‘Wilt gij goudgeld hebben? Dat kan u in de citadel te pas komen.’
‘Goud, om een cipier om te koopen? Volstrekt niet; dat is veel te duur en ook te dom. Als het daaraan toe komt, houdt de cipier het geld en den gevangene er bij. Maar een dollar of wat kan geen kwaad. Men moet kunnen drinken des noods.’
‘En den cipier een roes laten drinken?’
‘Neen; dat zou alles bederven; laat mij maar begaan; ik heb een plannetje.’
| |
| |
‘Ziedaar, mijn brave Crockston; tien dollars.’
‘Dat is te veel; maar ik zal u teruggeven wat ik overhoud.’
‘Zijt gij dus klaar?’
‘Klaar om een volmaakte schelm te zijn.’
‘Op weg dan.’
‘Crockston,’ zeî Jenny, ‘gij zijt de beste mensch die er leeft.’
‘Dat zou mij niets verwonderen,’ antwoordde de Amerikaan met een koddigen lach; ‘maar à propos, kapitein, nog ééne recommandatie van belang.’
‘En die is?’
‘Als de generaal u voorstelde den schelm op te hangen - gij weet die militairen maken er korte wetten meê - zult gij hem verzoeken of gij daarover nog eens moogt denken.’
Dien zelfden dag werd Crockston, tot groote verbazing der equipage, die niet in het geheim was, zwaar geboeid tusschen tien matrozen aan wal gebracht, en een half uur later was hij, op verzoek van kapitein James Playfair, ondanks al den weêrstand dien hij bood, in de citadel van Charleston opgesloten.
Dien dag en de daarop volgende dagen werd er ijverig met het laden van den Dolfijn voortgegaan. De bevolking van Charleston hielp dienstvaardig mede; de bemanning van den Dolfijn was bij de Zuidelijken zeer gezien, maar Playfair gaf zijn volk geen tijd om de beleefdheden der Amerikanen aan te nemen; hij zat hun altijd op de hielen en zette hen met een koortsachtigen ijver tot spoed aan, waarvan de matrozen de reden niet vermoedden.
Drie dagen later begonnen zich de eerste balen katoen in het ruim van het schip op te stapelen. Hoewel James er zich thans weinig om bekommerde, deed het huis Playfair en Co. prachtige zaken, wijl het voor een spotprijs al dat katoen machtig werd dat in de magazijnen van Charleston tot last was.
Van Crockston hadden zij inmiddels niets vernomen. Jenny was aan de hevigste onrust ten prooi, en James sprak haar telkens bemoedigend toe.
‘Ik heb alle vertrouwen op Crockston,’ zeide hij, ‘en gij, jufvrouw Jenny, die hem nog beter kent dan ik, moet nog veel geruster zijn. Over drie dagen zal uw vader u hier aan zijn hart drukken, geloof mij.’
‘O, mijnheer Playfair! hoe zal ik u ooit uwe opofferingen vergelden!’
‘Dat zal ik u zeggen als wij in Engelsch water zijn,’ antwoordde James.
Jenny keek hem aan, sloeg toen de oogen neder en ging naar hare hut.
Playfair had gehoopt dat Jenny niets van den vreeselijken toestand zou vernemen waarin haar vader zich bevond; doch juist op den laatsten dag vernam zij alles door de onvoorzichtigheid van een der matrozen. Den vorigen dag was er een bode van het kabinet te Richmond in de belegerde stad gekomen en had de bekrachtiging van het doodvonnis van Jonathan Halliburtt medegebracht. Den volgenden dag zou de ongelukkige doodgeschoten worden. De tijding dier aanstaande executie verspreidde zich weldra door de stad en een matroos bracht haar op den Dolfijn over. Zonder te vermoeden dat Jenny in de nabijheid was, vertelde hij aan den kapitein wat hij gehoord had en met een vreeselijken gil viel Jenny op het dek neder. James droeg haar in zijne hut en deed al wat hij kon om haar in het leven terug te roepen. Toen zij eindelijk de oogen weder opende, zag zij den jongen man met den vinger op den mond voor zich staan, om haar de diepste stilte aan te bevelen. Zij had de kracht om te gehoorzamen en James fluisterde haar toe:
‘Jenny, over twee uren zal uw vader veilig hier aan boord zijn, of ik ben bezweken bij de poging om hem te redden.’
Daarop de hut verlatende, zeide hij:
| |
| |
‘Wij moeten hem nu uit het fort oplichten, het mag kosten wat het wil.’
Het uur van handelen was gekomen; de lading was binnen. Over twee uren kon de Dolfijn vertrekken. De kapitein had zijn schip op de open reede gebracht, hij zou van den vloed gebruik maken die om negen uur 's avonds inviel.
Toen James het jonge meisje verliet, sloeg het zeven uur en hij maakte zich gereed om van boord te gaan. Tot nog toe was het geheim zorgvuldig tusschen hem Crockston en Jenny bewaard gebleven. Maar nu achtte hij het noodig den stuurman in te lichten.
‘Ik ben tot uwe orders,’ was alles wat deze zeide toen hij het geheim wist. ‘Om negen uur?’
‘Ja, laat de vuren aanleggen en aanstonds ferm aanstoken.’
‘Het is dadelijk klaar, kapitein.’
Nadat de laatste toebereidselen gemaakt waren, voegde James er bij; ‘En nu stuurman, laat aanstonds de giek neder; beman haar met zes van onze flinkste roeiers; ik ga onmiddellijk naar White Point. Ik beveel jufvrouw Halliburtt aan uwe zorg aan; God bescherme ons.’
Na nog een laatst vaarwel aan Jenny, ging James in de giek en zag, onmiddellijk daarop, de dikke rookwolken zich in den avondnevel verliezen.
Het was stik donker en er was volstrekt geen wind. Hier en daar beefde er een flauw lichtje in den mist. James had zich aan het roer geplaatst en stuurde met vaste hand naar White Point. Het was een tocht van bijna een uur; James had dien dag nauwkeurig zijne waarnemingen gedaan, zoodat hij recht op de Punt van Charleston kon afgaan.
Het sloeg acht uur toen de giek tegen de schoeiïng van White Point aanstiet.
James moest nog een uur wachten eer het oogenblik, door Crockston aangegeven, daar zou zijn. De kade was geheel verlaten. Slechts een schildwacht liep op twintig passen afstands heen en weder. James Playfair telde als het ware de minuten; de tijd ging vreeselijk langzaam voor hem voorbij.
Om half negen hoorde hij voetstappen; hij liet zijne mannen, gereed om de handen aan het werk te slaan, in de giek achter en ging zelf aan wal. Maar toen hij twee passen gedaan had, ontmoette hij eene patrouille van twintig man. James trok zijn revolver, gereed om dien des noods te gebruiken. Maar hoe kon hij de soldaten beletten tot aan den rand der kade door te loopen?
De aanvoerder der patrouille, de giek ziende, vroeg aan James:
‘Wat is dat voor een vaartuig?’
‘De giek van den Dolfijn,’ antwoordde de kapitein.
‘En gij zijt?’
‘Kapitein Playfair zelf.’
‘Ik dacht, dat gij reeds in het kanaal waart.’
‘Ik zou ook reeds vertrokken zijn, maar....’
‘Maar?’ vroeg de aanvoerder, aanhoudende.
‘.... Een van mijne matrozen is in de citadel opgesloten en dien had ik bijna vergeten; gelukkig heb ik op het laatste oogenblik nog aan hem gedacht en nu heb ik om hem gezonden.’
‘O, die schelm dien gij mede naar Engeland wilt nemen? Wij zouden hem hier anders ook wel opgehangen hebben,’ zeide de luitenant schertsend.
‘Dat begrijp ik,’ antwoordde Playfair, ‘maar het is beter dat alles naar den regel gebeurt.
Nu, goede reis, kapitein; vertrouw de batterijen van het eiland Morris niet te veel.’
‘Wees gerust, ik ben er zonder hinder doorgekomen en hoop het nu weder te doen!’
| |
| |
Daarop vervolgde de patrouille haren weg en de kade was weder even stil als te voren.
Op dat oogenblik sloeg het negen uur. James voelde zijn hart kloppen alsof het barsten zou. Daar klonk een gefluit; James beantwoordde het sein; daarop luisterde hij scherp toe en beval zijnen matrozen de diepste stilte aan. Daar zag hij een man in een wijden mantel gewikkeld; James liep op hem toe.
‘De heer Halliburtt?’
‘Die ben ik,’ antwoordde de man.
‘Goddank!’ riep James. ‘Oogenblikkelijk in de giek!! Waar is Crockston?’
‘Crockston!’ antwoordde de heer Halliburtt verbaasd. ‘Wat bedoelt gij?’
‘De man die u bevrijd heeft, die u hier heen heeft geleid, is uw bediende Crockston.’
‘Neen, dat is de cipier,’ betuigde de heer Halliburtt.
‘De cipier!’ herhaalde James; hij begreep er niets van, en duizend angsten beknelden hem de borst.
‘Wel ja, de cipier!’ riep eene bekende stem; ‘de cipier ligt in mijn hok te ronken.’
‘Crockston, zijt gij het, zijt gij dat!’ riep de heer Halliburtt.
‘Mijnheer, geen nuttelooze woorden nu; wij zullen u alles ophelderen; maar uw leven hangt aan een zijden draad. In de giek, in de giek!’
De drie mannen namen in de giek plaats.
‘Vooruit!’ beval de kapitein;
Zes paar riemen stelden zich te gelijk in beweging en de giek schoot als een visch over het donkere water van de haven van Charleston.
| |
Tusschen twee vuren.
De giek vloog vooruit, de mist werd dikker en het kostte James moeite de richting waar te nemen, welke hij wist dat men volgen moest. Crockston zat voor in de giek, de kapitein en de heer Halliburtt waren achter in.
Toen de giek de open reede had bereikt, begon Crockston, begrijpende dat de heer Halliburtt van ongeduld brandde om iets van hem te hooren, te spreken.
‘Neen, mijnheer,’ zeide hij, ‘de cipier zit in mijne plaats in mijn hok, waar ik hem twee vuistslagen heb toegediend, een op zijn nek en een op zijn maag, bij wijze van slaapdrank; en dat wel op het oogenblik toen hij mij mijn avondeten bracht. Dat heet nu dankbaarheid! Ik heb zijne kleeren aangetrokken en zijne sleutels genomen; ik ben u gaan halen en heb u voor den neus van de soldaten uit de citadel weggehaald.’
‘Maar mijne dochter?’ vroeg de heer Halliburtt.
‘Aan boord van het schip dat ons naar Engeland zal brengen.’
‘Mijne dochter dáár!’ riep de Amerikaan, van zijne bank opspringende.
‘Stil!’ antwoordde Crockston. ‘Nog eenige minuten en wij zijn gered.’
De giek vloog nog altijd in de dikke duisternis voort. James kon de lantaarns van den Dolfijn niet onderscheiden en de roeiers konden het einde hunner riemen zelfs niet zien.
‘Wij moeten meer dan drie kwartier geroeid hebben,’ sprak de kapitein; ‘ziet gij niets, Crockston?’
‘Niets, en ik heb toch goede oogen. Maar, wij zullen er wel komen; daar ginds vermoeden zij niets...’
Hij had nog niet uitgesproken toen een vuurpijl door de duisternis heendrong en zich hoog in de lucht verhief.
‘Dat is een sein!’ riep de kapitein.
‘Duivelsch! Dat moet uit de citadel komen.’
Daar vloog een tweede vuurpijl, toen een derde, en bijna onmiddellijk daarop werd het sein op een kwartier afstands voor de giek uit beantwoord.
| |
| |
‘Dat komt uit het fort Sumter,’ riep Crockston, ‘en het is het signaal van ontvluchting. Roei wat gij kunt! Alles is ontdekt!’
‘Flink vooruit, vrienden!’ riep James. ‘Die vuurpijlen hebben mij mijn weg verlicht. De Dolfijn is geen honderd el meer van ons af. Hoor! daar luidt de bel aan boord.’
‘Vooruit! vooruit! Twintig pond voor u als wij er over vijf minuten zijn!’
De giek vloog sneller dan ooit. Alle harten klopten. Daar bulderde een kanonschot in de richting der stad, op twintig vamen van de giek. Crockston hoorde meer een snel voorbijgaand lichaam dat veel op een kogel geleek, dan dat hij het zag.
Op dat oogenblik luidde de bel uit alle macht aan boord; men naderde, nog eenige riemslagen en de giek stiet aan; nog eenige seconden en Jenny viel in de armen van haren vader.
Onmiddellijk werd de giek opgeheschen en James snelde naar de kampagne.
‘Stuurman, hebben wij stoom genoeg op?’
‘Ja kapitein.’
‘Laat het ankertouw kappen en dan zoo schielijk mogelijk vooruit!’
Een oogenblik later stuwden de beide machines de boot naar het hoofdkanaal en verwijderden haar van het fort Sumter.
‘Stuurman,’ sprak de kapitein, ‘wij kunnen er niet aan denken het kanaal van Sullivan door te gaan; want wij zouden aanstonds onder het vuur der Geconfedereerden raken; laat ons zoo veel mogelijk den rechterkant der reede houden, en ons met de kogels der Noordelijken vergenoegen. Hebt gij een vertrouwd man aan het roer?’
‘Ja, kapitein.’
‘Laat de lantaarns en de vuren uitdooven; het licht dat van de machines weerkaatst is al te veel, veel te veel; maar daar is niets aan te doen.’
Gedurende dat gesprek was de Dolfijn snel vooruit gegaan; maar toen bij zwenken moest om aan den rechterkant van de reede te komen, moest hij eene engte door die hem een oogenblik in de nabijheid van het fort Sumter bracht, en hij was er ruim vijf minuten van verwijderd, toen op eens al de schietgaten van het fort in lichten gloed stonden en een zee van vuur met eene vreeselijke ontploffing voor den Dolfijn heenging.
‘Te vroeg, lomperds!’ riep James Playfair, schaterend van lachen. ‘Stoken, stoken, machinist; wij moeten tusschen twee ladingen door komen.’
De stokers zetten nieuwen gloed aan de vuren bij en de Dolfijn sidderde over al zijne leden onder de kracht der machine, alsof hij op het punt was van uit elkander te springen.
Op dat oogenblik deed zich eene tweede ontploffing hooren en een nieuwe hagel van kogels floot achter de boot.
‘Te laat! domooren!’ riep de kapitein, nu brullend lachende.
‘Dat is er een voorbij. Nog eenige minuten en wij zijn van de Geconfedereerden af,’ zeî Crockston die op de kampagne gekomen was.
‘Dus denkt gij dat wij niets meer van het fort Sumter te vreezen hebben?’ vroeg James.
‘Neen, niets; maar zoo veel te meer van het fort Moultrie, maar dat kan ons maar een half uur in de knijp helpen. Laat ze dus goed hun tijd waarnemen en goed mikken, als zij ons raken willen.’
‘Mooi! De ligging van het fort Moultrie zal ons dus vergunnen recht op het Hoofdkanaal af te gaan. Vuur dan! vuur!’
Op hetzelfde oogenblik, als of James Playfair inderdaad dat ‘vuur’ bevolen had, werd het fort door eene driedubbele lijn van vuur verlicht; een vreeselijk geraas deed zich hooren, waarna er aan boord een onrustbarend gekraak ontstond.
| |
| |
‘Zij hebben geraakt,’ zeî Crockston.
‘Wat is er gebeurd, stuurman?’ riep de kapitein.
‘De spaak van de boegspriet ligt in zee.’
‘Hebben wij gekwetsten?’
‘Neen, kapitein.’
‘Nu dan, laat die spaak naar den duivel gaan. Recht het kanaal door en op het eiland af.’
‘Afgedaan met die Zuidelijken!’ riep Crockston; ‘als wij toch een kogel door het lijf moeten hebben, heb ik nog liever met de kogels der Noordelijken te doen; die kan ik beter verteren!’
Inderdaad alle gevaar was nog niet geweken - en de kapitein bereidde zich niet ten onrechte op een aanval in de kanalen van het eiland Morris voor; want na verloop van een kwartier uurs werd de duisternis afgewisseld door herhaalde flikkeringen van licht. Het regende kleine bommen om den Dolfijn heen, die het water tot aan de verschansing deden opspringen; sommige van die bommen raakten zelfs het schip, doch veroorzaakten weinig letsel, en door de fel aangestookte vuren voortgestuwd, ging de Dolfijn steeds vooruit.
Op dat oogenblik, kwamen de heer Halliburtt en Jenny, tegen de bevelen des kapiteins in, op de kampagne; James wilde hen dwingen naar beneden te gaan, maar Jenny verklaarde dat zij bij den kapitein wilde blijven.
De heer Halliburtt, die nu het edele gedrag zijns redders vernomen had, drukte hem zonder een woord te spreken de hand.
De Dolfijn naderde nu met groote snelheid het ruime sop; hij had nog slechts een uur te varen om in den Oceaan te zijn; mocht de ingang van het kanaal vrij zijn, dan was hij gered. James Playfair kende al de geheimen der wateren van Charleston en hij stuurde zijn schip met onvergelijkelijke zekerheid; reeds meende hij alle reden te hebben om aan het wel gelukken van zijn waagstuk te gelooven, toen de matroos op uitkijk riep:
‘Een schip!’
‘Een schip!’ riep James.
‘Ja, aan bakboordzîj.’
De mist die opgetrokken was, vergunde hun toen een groot fregat te onderscheiden dat manoeuvreerde om den Dolfijn den weg af te snijden. James Playfair moest het tot elken prijs in snelheid zien te overtreffen en nogmaals eene vermeerdering van stoomkracht van zijne machine vergen, of alles zou verloren zijn.
‘Het roer aan stuurboord zij!’ riep de kapitein.
Daarop snelde hij op de loopplank die over de machine geworpen was.
Op zijn bevel werd een der vuren gestremd en met het nu overblijvende, beschreef de Dolfijn den kortst mogelijken cirkel alsof hij om zich zelven draaide. Op die wijze had hij eene ontmoeting met het federale fregat vermeden en hij naderde even als dat den ingang der baai, het was nu eene quaestie van snelheid geworden.
James Playfair begreep, dat dáárin alleen het behoud gelegen was. Het fregat was den Dolfijn een heel eind vooruit; men zag het aan den zwarten rook die uit zijne schoorsteenen opsteeg dat het al zijne stoomkracht gebruikte. Maar James Playfair was de man niet om achter te blijven.
‘Wij hebben het maximum van drukking bereikt,’ antwoordde de machinist op eene vraag van den kapitein; ‘de stoom vliegt uit alle veiligheidskleppen.’
‘Stop de kleppen,’ beval de kapitein.
En zijne bevelen werden ten uitvoer gebracht, ofschoon het schip er bij werd gewaagd.
| |
| |
En altoos sneller ging de Dolfijn vooruit; de slagen van den zuiger volgden elkander met eene ontzettende snelheid op, de platen beefden onder die herhaalde slagen, en het was een schouwspel dat zelfs de moedigste harten deed sidderen.
‘Zet aan de vuren! zet aan!’ riep James.
‘Onmogelijk,’ antwoordde de machinist; ‘de kleppen zijn hermetisch gesloten; onze ovens zijn tot aan den rand toe vol.’
‘Het doet er niet toe! Stop er dan katoen in, in brandewijn gedoopt, wij moeten er door en dat vervloekte fregat vooruit!’
Op die woorden keken de onverschrokkenste matrozen elkander aan, doch men aarzelde niet. Er werden eenige balen katoen in de stookkamer geworpen. De bodem werd uit een vat brandewijn geslagen en dat ontbrandbare vocht werd niet zonder gevaar in de gloeiende ovens geworpen. De stokers konden elkander wegens het brullen der vlammen niet verstaan. Weldra werden de platen der fornuizen gloeiend wit; de zuigers gingen op en neêr als die eener locomotief; de luchtmeters wezen eene vreeselijke uitzetting aan; de boot vloog over de golven; hare voegen kraakten; hare schoorsteenen braakten vlammen en rook uit; de Dolfijn voer met eene ontzettende,eene dolle snelheid; maar hij won op het fregat, hij stoomde het voorbij, hij bracht het op een afstand en na verloop van tien minuten was hij het kanaal uit.
‘Gered!’ riep de kapitein.
‘Gered!’ riep al het scheepsvolk, in de handen klappende.
Reeds begon de vuurtoren van Charleston in het zuid-westen te verdwijnen, en men kon zich buiten gevaar achten, toen een bom uit eene kanonneerboot die in den Oceaan kruiste, in de duisternis floot; men kon gemakkelijk zijn loop volgen, dank zij den brandenden zwerm die eene streep van vuur achter liet.
Dat was een oogenblik van onbeschrijfelijken angst, en ieder beschouwde met wijd open gespalkte oogen de kromme lijn welke de bom beschreef; men kon niets doen om hem te ontwijken en na eene halve minuut viel hij met een vreeselijk geraas op de voorplecht van den Dolfijn neder.
De verschrikte matrozen weken allen achteruit en niemand durfde een stap voorwaarts wagen, terwijl de zwerm al knappend voortbrandde.
Doch één enkele, moedig onder allen, liep op het werktuig der vernieling toe. Het was Crockston; hij nam de bom in zijne krachtige armen, terwijl er duizende vonken uit de zwerm sprongen, en met eene bovenmenschelijke inspanning wierp hij haar over boord.
De bom had nauwelijks de oppervlakte des waters bereikt, of ontplofte met een oorverdoovend geraas.
‘Hoera!’ riep de geheele equipage, als met ééne stem, terwijl Crockston zich in de handen wreef.
Eenigen tijd daarna doorkliefde de Dolfijn de wateren van den Oceaan; de amerikaansche kust verloor zich in den afstand, en het vuur dat zij in de verte zagen, bewees dat de aanval tusschen de batterijen van het eiland Morris en de forten van Charleston algemeen geworden was.
| |
Sint Mungo.
Den volgenden dag met het opgaan der zon, was de amerikaansche kust geheel verdwenen; er was geen schip meer aan den horizon te zien en de Dolfijn stoomde even bedaard naar de Bermudas eilanden voort.
Het was een gewone tocht over den Oceaan, waarbij niets merkwaardigs voorviel en tien dagen na de afreis van Charleston, zag de bemanning van den Dolfijn de kusten van Ierland.
| |
| |
Wat kon er tusschen den jongen kapitein en het jonge meisje voorvallen dat niet reeds door ieder is vermoed? James Playfair had het engelsche water niet afgewacht om voor vader en dochter zijn hart uit te storten, en als wij Crockston gelooven mogen, had Jenny die verklaring ontvangen met eene blijdschap, welke zij niet trachtte te ontveinzen. En zij had gelijk.
Het geschiedde dan op den 14en Februari van het jaar 1865 dat eene talrijke menigte onder de gewelven der Sint Mungo, de oude hoofdkerk van Glasgow, verzameld was. Er waren daar zeelieden, kooplieden, industriëelen, overheidspersonen, zoo wat van alles. De brave Crockston was als getuige tegenwoordig bij het huwelijk van Jenny Halliburtt, en de wakkere Amerikaan schitterde in een groenen rok met gouden knoopen. Oom Vincent stond fier naast zijn neef, die al het air had van iemand wiens laatste uur als celibatair geslagen had.
De plechtigheid werd met allen mogelijken luister gevierd; ieder kende de geschiedenis van den Dolfijn, en ieder vond dat de jonge kapitein zijne belooning wel verdiend had. Hij alleen achtte zich boven verdienste beloond.
Des avonds was er groot feest bij oom Vincent. Diner en bal en eene milde uitdeeling van shillings onder de menigte op straat. Crockston deed, hoewel hij zich binnen de perken wist te houden, wonderen van eetlust.
Ieder was gelukkig bij dat huwelijk, de een om zijn eigen geluk, de ander om het geluk van anderen.
Toen de gasten des avonds vertrokken waren, ging James zijn oom eens hartelijk omhelzen.
‘Nu, oom?’ vroeg hij.
‘Nu, neef?’
‘Zijt gij tevreden over de heerlijke lading die ik met den Dolfijn meêgebracht heb?’ hernam de kapitein, op zijne jonge vrouw wijzende.
‘Dat geloof ik!’ antwoordde de koopman; ‘ik heb mijn katoen met drie-honderd-vijf-en-zeventig percent winst verkocht!’
Medegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
|
|