De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 276]
| |
Het middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 277]
| |
en gebruikt. Napoléon was te veel monarch, te veel autocraat om in 't volksonderwijs den zuurdeesem te zien die, beter dan bajonetten ter beteugeling van den tuimelgeest, de groote massa, ten zegen der maatschappij, met zijn geest moet doortrekken. - De universitairen zagen met minachtende voornaamheid op de lagere scholen neer; officiëel vergeten, was het lager onderwijs schier uitsluitend in de handen der geestelijkheid, in 't bijzonder lieten zich de ‘broeders der christelijke scholen’ (eene congregatie reeds in 't midden der vorige eeuw door den abt de la Salle gesticht) en nog 9 andere broederschappen aan 't volksonderwijs gelegen liggen. Het heeft dan ook de 25 eerste jaren van 't bestaan der Universiteit den druk van 't monopolie schier niet gevoeld, en toen Guizot den 18 Junij 1833 zijne groote wet op het lager onderwijs schonk, had hij daarbij vooral ten doel om den leeken, wier onderwijs slechts onder de hoede van 't groote genootschap ‘pour l'encouragement de l'instruction primaire’ gedijen wilde, langs wettigen weg toegang tot de betrekking van onderwijzer te geven. Het vrijelijk openen van scholen wordt voortaan slechts afhankelijk gemaakt van een bewijs van kunde en van zedelijk gedrag. De commissiën, die deze bewijzen afgeven, zijn zamengesteld uit mannen die de verschillende belangen en standen der maatschappij vertegenwoordigen, de ambtenaren den staat, de geestelijken de kerk, de gemeenteraadsleden en notabelen de burgerij, en de staat heeft een voortdurend regt van toezigt en verbod. Guizots wet, grootendeels het werk van den onvermoeiden Cousin, werd in 1833 met grooten bijval aangenomen en gaf tot geenerlei beklag van den kant der geestelijkheid aanleiding. Terstond daarop zette zich Guizot aan het werk om de vrijheid ook op 't gebied van 't middelbaar onderwijs te vestigen. Hetzelfde beginsel vasthoudende, wilde hij haar ook hier, onder waarborg van wetenschappelijke en zedelijke bekwaamheid planten, terwijl de universiteit als de natuurlijke representante des staats, op het vrije onderwijs zou toezien. Zijn wetsontwerp liet de geestelijke seminariën onaangeroerd, omdat zij overeenkomstig hunne bestemming tot het opleiden van aanstaande geestelijken waren beperkt; slechts tegen de onwettige congregatiën, d.i. tegen de Jezuïten, bevatte het voorzorgsmaatregelen. Guizots ontwerp lokte een der schitterendste discussiën van die dagen uit, maar nog geen der hartstogten die later bij hetzelfde onderwerp allerwege opvlamden. Men hield schoone redevoeringen over humaniora en realia; maar niemand beproefde het, de onderwijsquaestie tot het wekken eener politieke agitatie aan te grijpen. De voorwaarden aan de vrijheid gesteld, werden allezins billijk geacht, en niemand vond het ongehoord, dat de docent eener middelbare school een wetenschappelijk examen moest hebben afgelegd, of dat de faculteiten dat examen afnamen. Ook de geestelijkheid noemde dat alles toen nog niet overdreven of illiberaal: zij gevoelde nog geen kracht genoeg om zich over de perken van verstand en redelijkheid heen te zetten. | |
[pagina 278]
| |
Ongelukkig voor Frankrijk kwam Guizots wet, door een verandering van ministerie, niet in de Pairskamer. Ja, het was wezenlijk te betreuren dat de belangrijke quaestie toen niet is afgehandeld geworden, voordat hartstogten en overdreven eischen van weerskanten hare natuur veranderd, en hare oplossing oneindig moeijelijker hadden gemaakt: het probleem, zuiver opgevat, was de vereeniging der vrijheid met de eischen der wetenschap en der openbare orde; nu werd hare oplossing het eindvonnis na een vinnig pleidooi van den geest des nieuwen tijds met de oude clericale heerschzucht. Trouwens sedert 1789, toen de kerkelijke en wereldlijke zwaarden werden gescheiden, is het katholicisme met den openbaren geest in voortdurenden strijd geweest. Heeft het zich onder de restauratie een wijl met de regering verzoend, het was met een koningschap dat zelf den geest der natie en de eischen des tijds miskende. Vruchteloos mogt Dupanloup in meesterlijke taal het verwijt van een staatkundig vijandigen geest afwijzen; de feiten die plaats grepen, de gezindheden door de hooge waardigheidsdragers der Kerk in woorden en geschriften geuit, deden de billijke vraag in den boezem der natie rijzen, of wel de jonge geestelijken verstandiger dan hunne grijze aanvoerders zouden zijn? De legitimistische familiën zonden hare zonen bij voorkeur naar een geestelijk seminarium, wetende dat hun daar, bij een godsdienstige opvoeding, de staatkundige antipathieën, haar boven alles dierbaar, werden ingeprent. Uit het groot aantal jonge Carlisten die de scholen van den clerus bevolken, kan men den geest beoordeelen die er in die inrigtingen heerscht. Art. 11 van het Concordaat, door Napoléon met den Paus gesloten, luidde: ‘De bisschoppen kunnen een seminarie voor hunne dioecese hebben, zonder dat zich echter de regering tot dotatie verbindt.’ Dit artikel gaf regt op 1 seminarie voorbereidend voor den geestelijken stand, het groote seminarie, met de hulpscholen, waarin de clerici ‘a puerilibus exordiis’ tot aan de intrede in de geestelijke loopbaan voortdurend onder geestelijk opzigt stonden. Wat was nu de taktiek der geestelijkheid? - Tegelijk met de groote seminariën stichtte zij aan alle oorden des rijks zoogenaamde ‘écoles secondaires ecclésiastiques’ of ‘petits séminaires,’ die zij voorgaf onderdeelen der groote seminariën te zijn, doch die inderdaad inrigtingen waren, waarin ook andere knapen dan aanstaande clerici werden gekweekt. Napoléon dit bevroedende bepaalde, in 't belang van 't onderwijs, bij een decreet van 1810, dat de kleine geestelijke scholen zouden staan onder het toezigt en 't beleid der algemeene onderwijsmagt. Met de Restauratie echter hield deze afhankelijkheid op. Bij eene ordonnantie van 1814 werden de geestelijke scholen onder het toezigt der bisschoppen geplaatst. Snel stegen zij tot een hoogen trap van bloei en luider werd allengs de klagt der universitairen, dat zij, ontrouw aan hare bestemming, om welke haar groote voorregten waren geschonken, | |
[pagina 279]
| |
een groot deel van 't leeken-onderwijs aan zich hadden getrokken. Immers terwijl het aantal kweekelingen der groote seminariën niet bijzonder was toegenomen, was, van 1821 tot 1826, het leerlingental der kleine seminariën meer dan verdubbeld: een voldingend bewijs dat velen daar onderwijs genoten met geheel andere dan kerkelijke bedoelingen. Wat dus het universiteits-monopolie, zelfs onder het clericale hoofd, niet wettig toeliet, dat trok de geestelijkheid, door hare seminariën voor 't opvoeden der wereldlijke jeugd te gebruiken, zijdelings aan zich; ja had zij op dezen weg, met behulp der weder binnengeslopen Jezuïten, kunnen voortgaan, dan zou haar het monopolie weldra niet meer drukkend zijn geweest, zij zoude het, integendeel, harerzijds hebben verstikt. Maar de liberale reactie, die sedert 1826 krachtig voorwaarts ging, en wier eerste vrucht het vrijzinnig kabinet de Martignac was, verleende, ook in 't openbaar onderwijs, den liberalen een voorloopige zege. De seminariën werden tot het oorspronkelijk doel hunner stichting door de ordonnantie van 1828 teruggebragt. Art. 1 luidde: ‘Het aantal scholieren der geestelijke scholen zal in elke dioecese, in overeenstemming met eene door den Minister van Eeredienst aan te bieden lijst, worden bepaald. Het getal der kweekelingen van al deze scholen te zamen zal echter niet meer dan 20,000 mogen bedragen. Art. 3. Geen externes worden aangenomen. Art. 4. Van hun 14de jaar af moeten alle kweekelingen het geestelijk gewaad dragen. Voorts werden 8,000 toelagen van 150 fr. voor de kweekelingen der geestelijke seminariën bestemd; maar bij eene andere ordonnantie alle leeraren en beambten tot de onderteekening der 4 artikelen van de Gallikaansche Verklaring van 1682 verpligt alsmede tot de verzekering onder eede, dat zij tot geen verboden congregatie behoorden. Het spreekt van zelf dat de geestelijkheid in deze ordonnantiën alles, behalve het millioen, verwierp. Niettemin kregen zij kracht van wet; maar niettemin duurde, ofschoon beperkt, de mededinging voort. En hoe krachtig zij was, kan blijken uit de statistieken die van een groep van 3500 kweekelingen slechts 1400 als werkelijk tot de theologie overgaande, opgaven. Gesteund door milde giften en collectes (vooral toen eerlang het millioen van staatswege werd ingehouden), lokten de kleine seminariën door gratis onderwijs: zij hadden geen jaarlijksche som voor het regt van schoolhouden, zooals de leekescholen, uit te keeren; de kweekelingen dezer laatste moesten eene universiteits-belasting, te Parijs van 116, in de provinciën van 54 fr., opbrengen; de seminaristen daarentegen en hunne leeraren waren vrij: velen kwamen zoo op de seminariën die geen geestelijken worden zouden, terwijl, zooals gezegd is, het partijbelang der Carlisten hun aanhoudend de élite der legitimistische jeugd toevoerde. De ordonnantiën van 1828 vormen het uitgangspunt eener nieuwe orde van zaken. De neerlaag deed de rijen der ultramontanen zeer aan- | |
[pagina 280]
| |
groeijen, zoodat zij weldra niet meer eene fractie der geestelijkheid, maar de gansche in hare almagt bedreigde katholieke partij vertegenwoordigden, en zij verkropten niet werkeloos den slag, die hen weder weêrloos tegenover de universiteit plaatste. Bragt de Julijrevolutie een nieuwe dynastie op den troon en een nieuwe Charte aan het volk, wier 69ste artikel - als waarborg tegen de voortdurende priesterheerschappij - eene wet op het openbaar onderwijs en op de vrijheid van onderwijzen beloofde; deze belofte werd, tot groote verbazing der liberalen, juist door de geestelijkheid aangegrepen tot het herwinnen barer verloren heerschappij. De eerste tijd na de Julijdagen is echter voor klagten der geestelijkheid over verkorting harer regten niet geschikt, en hare hoofden hebben verstand genoeg om te wachten op een gunstiger uur. Bovendien is het, in de 17 jaren die sedert 1830 verliepen, aan de gematigde staatkunde van Louis-Philippe gelukt, in den boezem des volks meer en meer den hartstogt te bedaren: het fanatisme, dat tegen de overdreven eischen niet alleen, maar zelfs tegen de regtmatige werkzaamheid van den clerus woedde, heeft gaandeweg bij het volk voor een billijker, ja vromer gezindheid plaats gemaakt, en de kerken, vroeger verlaten, kunnen allengs de toehoorders schier niet bevatten. De geestelijkheid ziet dat het volk haar weder te gemoet komt; maar zij ziet niet genoeg in, hoeveel tot dien gelukkigen terugkeer juist dit heeft bijgedragen, dat zij langen tijd, door de omstandigheden bekneld, aan allen clericalen overmoed en alle ultramontaansche neigingen, ja zelfs aan haar billijke aanspraken het zwijgen had opgelegd. Gedurende 12 jaren hadden de bisschoppen (naar wie zich de mindere clerici rigten) zich tot hunne dioecesen, tot de bediening van hun geestelijk ambt bepaald, en zij waren daardoor geëerd bij hunne biechtelingen, schoon dan ook der groote wereld onbekend geworden. Ziedaar wat hun weêr geloovigen toebragt, omdat deze zeker waren bij hen misoffer, predikatie en gebed te vinden en ruste van de stormen des uiterlijken levens. ‘De kerk was weêr een toevlugtsoord geworden’ - gelijk een Pair zich uitdrukte - een asyl, welks rust niet had moeten worden verstoord.’ Jammer maar, dat de geestelijkheid zelve dit niet inzag en dat zij eerlang door dwazen ijver zich zelve meer afbreuk deed dan alle regeringsmaatregelen dit vermogten. Dat het 69ste artikel in de Charte slechts als waarborg tegen geestelijken invloed was opgenomen, blijkt duidelijk uit de omstandigheid dat geen der liberale partijen in het Parlement of der publicisten, in de eerste jaren na 1830, op de naleving dier belofte aandrong. Zeker, de onderwijsvrijheid is een werkelijke, waarachtige behoefte; maar zij werd als zoodanig in Frankrijk in hare volle beteekenis niet gevoeld. En zoodra het liberalisme zich van het schrikbeeld der geestelijkheid bevrijd zag, liet het onbezorgd de onderwijsvrijheid sluimeren. De eerste pogingen om de belofte der Charte in vervulling te doen treden, gingen uit van drie talentvolle, zeer overmoedige leden der | |
[pagina 281]
| |
clericale partij, op een tijdstip toen deze over het geheel nog in onmagt en vreeze nederlag. Het is bekend, hoe in 1831 de toen nog ultramontane de Lamennais, na in het dagblad L'Avenir ook de vrijheid van onderwijs tot een tekst voor gloeijende, geestige opstellen tegen de nieuwe regering te hebben gekozen, met den beroemden Dominicaner Lacordaire en den jongen opgewonden de MontalembertGa naar voetnoot(*), zonder vergunning der regering, eene zoogenaamde ‘vrije school’ stichtte, die door de politie gesloten werd en tot een bekend proces voor de kamer der Pairs aanleiding gaf, - een proces waarin wel is waar de aangeklaagden werden veroordeeld (28 Junij 31), doch waarbij tevens door alle partijen werd ingezien, dat het universiteitsmonopolie eindigen moest. Dit eindigde, zooals gezegd is, in 1833 voor 't lager onderwijs, waarin Guizots wet het beginsel der vrijheid in toepassing bragt. Voor het middelbaar onderwijs bleef zijn gelijksoortig wetsontwerp - gelijk wij gezien hebben - een ‘projet non discuté de la chambre des Pairs’; en toen na meerdere slechts beloofde, niet ingediende oplossingen van het nieuwe vraagstuk, Villemain in 1841 een nieuw ontwerp aanbood, bleef de geestelijkheid niet meer eenvoudig toezien, maar deed in veelvuldige klagten kond, dat de zaak haar aanging. Ten einde haar niet van te voren een onbillijk verwijt van 't beginnen der polemiek te maken, merk ik op, dat zij ditmaal, in de bepalingen van Villemains concept, voor haar eigene scholen een dringende reden vond om hare denkbeelden en wenschen te laten hooren. Reeds de commissie, die Guizots ontwerp te onderzoeken had gehad en wier rapporteur St. Marc-Girardin was, had voorgeslagen, de seminariën voortaan als bijzondere scholen, gelijk alle andere, onder de algemeene wet en het universiteitstoezigt te brengen, maar ze daarvoor ook van alle beperkingen, wat leerlingental enz. betreft, te ontslaan. Villemain nam dit voorstel over, meenende zoo doende juist naar den wensch der geestelijkheid te handelen, daar hij haar door die gelijkstelling barer scholen met de overige écoles secondaires de begeerde deelneming aan 't onderwijs der jeugd in ruime mate opende; ja om de maat der welwillendheid vol te meten, bepaalde hij in zijn ontwerp, dat alle toen werkzame of binnen de 5 eerste jaren te benoemen hoofden en leeraars der seminariën de vereischte graden niet zouden behoeven te bezitten. Maar de geestelijkheid wees die gemeende gunst als een gevaarlijk aanbod af; zij zag daarin den volkomen ondergang der seminariën als kweekscholen der geestelijkheid, terwijl zij evenmin kon gedoogen dat hare gestichten aan 't burgerlijk opzigt, aan de universiteitscontrôle werden onderworpen. Bovendien zij begon den strijd op betamelijke wijze, zonder beleedigende uitvallen tegen de universiteit, zonder hoogmoedige uittarting van 't Bewind. Maar zij kon, daar Villemain hare scholen bij alle regten tevens de universitaire graden en bewijzen van | |
[pagina 282]
| |
bekwaamheid toedacht, niet nalaten, ook hier en daar over die graden en over de examen-commissiën hare meening te zeggen en haren tegenzin, haar wantrouwen in die commissiën te laten doorschemeren. De schier eenstemmige tegenspraak van den clerus bewoog de regering het ontwerp terug te nemen voordat het nog in de afdeelingen onderzocht was. Het éénige resultaat van 't ontwerp was de deelneming der geestelijkheid aan de behandeling van het groote onderwijsprobleem. Van 't verongelukken van Villemains concept dagteekent de clericale veldtogt die meerdere merkwaardige phasen doorliep. Door 't bespreken der belangen van de geestelijke scholen op het gebied der openbaarheid, i het strijdperk der journalistiek afgedaald, voelde de geestelijkheid zich weldra daar te huis en beperkte zich noch bij haar oorspronkelijk onderwerp, noch bij hare aanvankelijke matiging. Het scheen als had zij, in die eerste manifestatie tegen Villemain, slechts hare krachten willen meten: aangevuurd door 't onmiddellijk gevolg harer vertoogen, trad zij koener op, niet meer alleen met den eisch van onafhankelijkheid op eigen gebied, maar met onverholen wenschen naar een ruimeren werkkring. Van beschermster des tempels werd zij de kampioen voor algemeene onderwijsvrijheid.
Bij het onderzoek naar de zigtbare of geheime drijfveeren waardoor de geestelijkheid bewogen werd deze rol op zich te nemen, beginnen wij gaarne met de betere, echt gemoedelijke gedachten die zeker een groot deel der grootwaardigheidsbekleeders bezielden, - met de opregte bezorgdheid voor het zieleheil der jeugd. Wij zullen later de gebreken in het dagelijksch bestaan der universiteit leeren kennen en in bijzonderheden nagaan hoe verwaarloosd, hoe beklagenswaardig de zedelijke leiding en verzorging in haar colléges is. Wanneer dus naauwgezette geestelijken zich over het lot dier jonge zielen, aan hare leiding overgelaten, verontrustten, en een wettige regeling wenschten, waarbij het mogelijk werd meer inrigtingen te vestigen wier kweekelingen onder voortdurende geestelijke verpleging stonden, wie zou hun dat euvel kunnen duiden? Zij moesten hunnen pligt als vrome herders te kort doen, als ze anders dachten en deden, als ze niet alles aanwendden om op wettige wijs het grootst mogelijk aantal zielen aan het werkelijk of vermeend gevaar te ontrukken. En wanneer in de maatschappij zelve zich tal van teekenen vertoonden van een materiëelen, zelfzuchtigen, voor alle hoogere stemming ongevoeligen zin; als het geloof aan edeler beginselen, aan heilige pligten gaandeweg week voor de aanbidding der stof en van het vuig belang; wanneer zelfs de anders zoo magtige teugel der eer - zij het dan ook louter wereldsche eere - in het cynisme der algemeene frivoliteit verslapte; - dan moest eene priesterschap, die hare roeping beseft, wel ernstig op de middelen peinzen om het opkomend geslacht van jongs af de beginselen van een | |
[pagina 283]
| |
spiritualistisch geloof bij te brengen, beginselen waardoor het zich alleen op den onreinen poel der materiëele zamenleving kon boven houden. Slechts ware het, voor dat doel zoowel als voor haar zelve, wenschelijk geweest, dat de geestelijkheid in haar streven alleen deernis met de openbare zedelijkheid, alleen genegenheid voor de maatschappij, die zij heelen wilde, had doen blijken en geen terugstootend absolutisme, geen onbillijke onverdraagzaamheid jegens de bestaande groote instellingen, die met het betreurde verderf wel besmet konden zijn, zonder er daarom de schuld van te dragen. Gewis zijn vele prelaten en voorvechters der geestelijke partij door deze gemoedsbezwaren ten strijde gewekt. Bij het oordeel echter, dat zij zich lieten verleiden over de universiteit te vellen, vergaten zij den verdorven geest der geheele maatschappij in rekening te brengen en legden daarom de openbare scholen een boozen invloed ten laste, dien deze in die mate niet hadden, terwijl zij van den anderen kant zich te schoone uitkomsten voorspiegelden van de opvoeding in de scholen der geestelijkheid. Voorts meenden zij de oorzaak van de zedelijke zwakte der staatsscholen niet in de gebrekkige moreele leiding zelve, maar in een grof immoreelen geest van het onderwijs te vinden. Een geest van ketterij en goddeloosheid ademt, meenen zij, door het gansche onderwijs der staatsscholen en verstikt alle kiemen van een waar en demoedig geloof: en als zij met één woord de oorzaak aller ellende willen aanduiden, noemen zij de philosophie. Daarin zijn ze misleid door het andere behendiger deel der geestelijke oppositie, dat in de wijsbegeerte de personificatie van den geest des nieuwen Frankrijks ziet, en den geheelen aan Rome's gezag ontrukten stand van zaken bekampt. Deze partij heeft de philosophie, als kweekster van den haar vijandigen geest, tot het middelpunt harer aanvallen gemaakt, en daarin is haar die eerstgenoemde fractie, zooals in al het andere, blindweg gevolgd. Doch de universiteitsphilosophie - die van Cousin - werkt noch zoo verderfelijk noch in zulk eene uitgebreidheid als genen het beweren. In waarheid mag echter worden gevraagd: Met welke wijsbegeerte zou het katholicisme zich verdragen? - Rome's banvloek zou elke philosophie treffen, als Rome zich slechts sterk genoeg gevoelde. Doch zoo vaste wortelen heeft de katholieke kerk in 't nationaal geloof van Frankrijk niet geslagen, dat zij de wetenschap der wijsbegeerte zou kunnen aanranden, zonder haar eigen bestaan op het spel te zetten. Vreemde uitspraken van universitairen, resultaten van onderzoek die bedroevend schenen en stellingen aandruischend tegen de algemeene denkwijs werden dus aangehaald, om daarmede zijdelings den geest van het universitaire onderwijs in de oogen des publieks te brandmerken. En als de geestelijkheid strijdt tegen de universiteit, dan moeten hare slagen dieper treffen, dan heeft zij het gemunt op den geest der afvallige eeuw. Zij weet zeer wel dat zij in de universiteit beginselen vóór zich heeft, die haar in de schatting des volks haren almagtigen invloed deden verliezen: | |
[pagina 284]
| |
zij weet zeerwel dat dezelfde geest die het woord ‘staatsgodsdienst’ in de Charte doorhaalde, dit ook uit het openbaar onderwijs bannen moest, en zij voert den krijg, met veerkracht aangebonden, niet om eenige meerdere geestelijke scholen, maar om een reactie tegen den onkatholieken geest des volks, om een ware tegenrevolutie in het aanzijn te roepen. Daarom werden de Jezuïten aan 't werk gesteld, waren deze en enkele ingewijde prelaten de hoofdleiders van den kruistogt, werden de gemoedelijke bisschoppen ongemerkt door hen geleid en traden de billijke wenschen der geestelijkheid bij de overmoedige pretensiën der ultramontanen spoedig op den achtergrond. Om in Frankrijk den geest des vrijen onderzoeks te verzwakken, om den band der afhankelijkheid van Rome te versterken, was het noodig Frankrijk aan de leekenopvoeding te onttrekken en het onderwijs weêr op groote schaal terug te brengen bij de geestelijkheid. Ter verwezenlijking nu zijner aanspraken op de volksopvoeding stond aan 't Episkopaat geen andere weg dan volledige onderwijsvrijheid open. Het was wel het uiterste middel dat noode aangegrepen werd. Voorzeker, wanneer het den seminariën had vrijgestaan zich onbegrensd te vermenigvuldigen, wanneer geen beperking van 't leerlingental hen gedrukt, geen weigering van 't baccalaureaats-diploma hunne leerlingen had gedreigd, dan zou de geestelijkheid weinig hebben geijverd voor eene vrijheid, wier onbeperktheid alligt eene der godsdienst zelve gevaarlijke willekeur kon in 't leven roepen; - dan had zij de jongeren, door gemoedelijke of staatkundig verwante familiën haar toevertrouwd, kunnen opvoeden zonder het ontstaan te bevorderen van vrije inrigtingen, wier onafhankelijk werken misschien nog meer dan de universitaire opvoeding hare belangen schaden kon. De Jezuïten hadden zich dan terstond bij hun wederverschijnen aan 't openbaar onderwijs kunnen wijden, zonder dat, door een hevige polemiek over onvoorwaardelijke vrijheid, aller oogen op hen wierden gerigt en de verjaarde haat herleefde. Immers de bisschoppen zouden aan de wet van 1828 zoo streng de hand niet hebben gehouden; zij zouden, om een staatswet, waaronder de kerk zich slechts door den nood gedrongen voegde, geen vurige medearbeiders hebben afgewezen. De kleine seminariën ontvingen feitelijk reeds lang de Jezuïten; hadden zij nu ook nog de jeugd zonder onderscheid kunnen opnemen, wat ware hun te wenschen overgebleven? - Maar de wet verbood hun meer dan 20,000 leerlingen op te nemen - dit getal was ter recrutering van den geestelijken stand noodig gerekend - en van deze ontving er geen het baccalaureaatsdiploma ter intrede in eenige liberale loopbaan, tenzij hij de beide hoogste klassen eener staatsschool nog eens wilde afloopen: zoodoende had de Martignac den seminariën in tweederlei opzigt de hoop, om op wereldlijk gebied te werken, benomen. Want eerstens vordert de behoorlijke aanvulling van de gelederen | |
[pagina 285]
| |
der geestelijkheid dat niet te veel van de 20,000 plaatsen aan leeken worden ingeruimd. Als in onze dagen de kerk hare novicii niet opbragt a puerilibus exordiis, achter de muren eener kloosterschool, ver van de aanlokselen der wereld; ware het spoedig met de recrutéring harer bedienaren gedaan. Weinig jongelieden zullen er zijn, die tot hun 19de jaar in de profane atmospheer der colléges opgegroeid, op het oogenblik dat zij door het baccalaureaat zich aan de poort eener meer of min als schitterend gedroomde loopbaan bevinden, allen uiterlijken roem en alle succès vaarwel zeggen, om in St. Sulpice of in een ander groot seminarie een verborgen leven te leiden en door een gelofte zich voor immer af te scheiden van de wereld. De beschaafde standen dus zouden bezwaarlijk novicii leveren, en ze uit de onbeschaafde te nemen, zou tegen het belang der geestelijkheid zelve zijn. Want nu reeds vormt hare intellectuëele minderheid een wezenlijken grond voor de geringschatting, die zij op veel plaatsen ontmoet. Zij is er dus wel toe gedrongen, het haar in de kleine seminariën aangeboden middel van verstandelijke vorming werkelijk ten behoeve van haar zelve te gebruiken. Bovendien, al waren de bisschoppen bereid het grootste gedeelte der 20,000 plaatsen, tegen de wet, aan leeken in te ruimen, dan nog zouden zij, door het bezwaar van het certificat d'études, niet steeds leekenscholieren in grooten getale vinden. Ziedaar de gronden, waarop de bisschoppen de bestaande orde van zaken onhoudbaar achtten. Moeten zij nu regtstreeks eene afschaffing der hen belemmerende ordonnantiën van '28 vragen? Maar zij wisten te goed, dat de Julijregering hen niet van voorwaarden kon ontslaan, die de Restauratie zelve hun had moeten opleggen. Hun bleef dus slechts de vraag naar absolute vrijheid over, eene vrijheid die bij de toelating tot het baccalaureaat niet vraagt naar de herkomst der examinandi, maar die, even als alle beperkingen in het regt van onderwijzen, zoo ook alle voorwaarden van toelating tot het baccalaureaat opheft. Want wanneer geene vraag naar een certificat d'études de seminaristen meer ophield aan de poort der wereldlijke bedieningen, dan viel de slagboom van het leerlingental van zelf weg. Immers waarom, met welke vreemde inconsequentie zou men de knapen van alle standen en van allerlei bestemming willen verhinderen, hunne vorming in de bisschoppelijke seminariën te zoeken, als het hun toch vrijstond die elders dan in de staatsschool, aan iedere zuivere of onreine, beproefde of verdachte bron te putten? Verder, wanneer zich geen staatscontrôle meer tusschen leeraren en ouders plaatste, dan kon zij ook met geen wettelijke clausule den Jezuït als individu treffen. Deze gedachtengang noopte de geestelijkheid voor volstrekte onderwijsvrijheid te ijveren, in de hoop zich onder den dekmantel van 't algemeen regt, handig en snel, een feitelijk monopolie te zullen stichten. Vandaar tusschen de jaren 1842 en '45 de tallooze petitiën die, op | |
[pagina 286]
| |
aansporing der geestelijkheid, ‘huisvaders’ uit alle oorden des rijks bij de Kamers inzonden; vandaar de vele herderlijke brieven aan de gemeenten, om haar voor 't vergif, dat het monopolie der Universiteit verspreidde, te waarschuwen, om haar op te wekken tot medewerking in den heiligen strijd; vandaar de vaak met de bisschoppelijke waardigheid weinig strookende polemiek, die enkele grootwaardigheidsbekleeders in L'Univers en in legitimistische bladen zich niet ontzagen te voeren. Het geschrift van den kanunnik Desgarets over het ‘Monopole Universitaire’ was de eerste, maar ook tevens de vinnigste der tegen de Universiteit geslingerde hatelijkheden; een letterlijk ontelbare schare van vlugschriften volgden Desgarets voetstappen om de heerschende philosophie als goddeloos en aan al 't verderf der eeuw schuldig te brandmerken. Elk bedenkelijk woord, elke ligtzinnige uitdrukking, niet alleen van de hoofden der Universiteit, maar van allen die als voormalige leerlingen of anderzins met de universiteit in eenige betrekking stonden, van allen zelfs die niet in de geestelijke scholen waren opgevoed, werd met gretigheid opgevangen als bewijsstuk in 't proces van onzedelijkheid en goddeloosheid dat men de Universiteit aandeed. Uitdrukkingen, zoo als die van Cousin, hem in een oogenblik van moedeloosheid ontvallen ‘dat het katholicisme nog slechts een 50tal jaren te leven had,’ zooals de in Jouffroys nagelaten handschriften gevonden bekentenis van zijn ‘volstrekt ongeloof na zijne philosopische studiën’ - zulke zinsneden gaven tot de breedvoerigste ontboezemingen over het scepticisme der geheele Universiteit aanleiding en uit de lijsten der jaarlijks toenemende criminéle processen werd ligtvaardig een besluit over het bestaande stelsel van onderwijs getrokken. Ik zal Ludwig Hahn niet volgen op den breeden weg dien hij bewandelt; Hahn heeft zelf wat hij beschrijft te Parijs beleefd: merkwaardig is het wat hij op bladz. 687 en volg. van het drijven en durven der aartsbisschoppen van Chalons, Toulouse, Lyon (kard. de Bonald) en van de bisschoppen van Chartres en Langres mededeelt. ‘Moord, ja vadermoord en bloedschande’ - riep de eerstgenoemde - ‘predikt de Universiteit haren kweekelingen.’ Grove beleedigingen, door hem in l'Ami de la religion geuit, haalden hem, comme d'abus veroordeeld, een disciplinaire straf op den hals; doch het wereldlijk vonnis werd hem een martelaarskroon, en kort daarna wenschte hij openlijk den priester Combalot, insgelijks veroordeeld, geluk met het schoone exempel door hem gesteld. De bisschop van Chartres, niet minder heftig, roept met Joseph de Maistre uit: ‘Als men niet tot het oude terugkeert, als de opvoeding niet op nieuw den priesters en de tweede plaats aan de wetenschap wordt toegewezen, dan staat ons onberekenbare ellende te wachten, dan worden wij door de wetenschap waanzinnig en dat is de ergste soort van waanzin. Hij toont aan dat het vrije onderzoek het beginsel is der Universiteit; maar ‘eene maatschappij, zegt hij, waarin dat | |
[pagina 287]
| |
beginsel heerscht, is wel de verschrikkelijkste aller verblijfplaatsen: het ware beter in de wouden terug te keeren.’ - Dit is het thema dat, hier woester, daar fijner uitgedrukt, speelt in alle hooggeestelijke jeremiaden: kwaadwillige toespelingen op het huiselijk leven der universitairen bevatten de geschriften der aartsbisschoppen van Lyon, Toulouse en Bordeaux, en ook hun referein is ‘gelukte het, een volk van deugdzame menschen die echter volstrekt geene wetenschap bezaten te vormen, dat volk zou het hoogste geluk genieten dat op aarde te bereiken is.’ De katholieke godsdienst grondslag der opvoeding, geen certificat d'études, examen-commissiën onafhankelijk van de Universiteit, seminariën met onbeperkt getal leerlingen, zijn de punten welke worden geëischt: ‘verscheiden bisschoppen, vooral Z. Em. de kardinaal de Bonald, gelooven dat een geheele verzoening zal tot stand komen, als de beloofde wet datgene inhoudt wat in België verordend is.’ Dat het hier vooral te doen was om de goede diensten der Jezuïten, blijkt uit de zorgvuldigheid waarmede de meeste prelaten, van den beginne af, het verderf der staatsscholen tegenover de voordeelen der Jezuïten-scholen stelden, en het bestendig verwijzen naar die vrijheid ‘als in België’, waar de orde de opvoeding zoo ver had ingepalmd. De vurigste bisschoppen ontzagen zich niet, hunne sympathieën voor de Jezuïten onbewimpeld te uiten: de bisschop van Chalons zeide ‘ik kom er openlijk voor uit, ik ben Jezuït, mijn geheele geestelijkheid is Jezuïtisch, al onze goede christenen zijn het en wij stellen daar eene eer in. Ja wij zijn Jezuïten en zullen het altijd blijven.’ Wat wonder dat, door zulke hooge voorbeelden aangeprikkeld, de mindere geestelijkheid in verbittering en woede opstond en spot en hoon met volle handen wierp op de Universiteit, die school des verderfs en der vuilste ondeugden? Haar culminatiepunt van dolzinnigheid bereikte zij, toen de priester Combalot onder het jubelen van het gansche koor de excommunicatie over de vervloekte corporatie aldus uitsprak: ‘Slaat met het zwaard des kerkebans de kapellen der colléges! Het ligchaam Christi worde niet meer op de ontwijde altaren geofferd: de stem des priesters verstomme voor eeuwig binnen de wanden die van zooveel boosheid, van zooveel godslastering getuigen! Scheidt het licht van de duisternis, Jezus Christus van Belial! Slingert van den troon der waarheid en geregtigheid, waarop Gij staat, een plegtigen banbliksem op de colléges, waarin men de jeugd leert zonder God te leven en het bloed en de genade van Christus te verachten! Verbiedt den priesters uwer parochiën ter confirmatie en communie die kinderen toe te laten, die het monopolie nog in zijnen schoot tracht achter te houden, nadat Gij het met het teeken uwer onvergankelijke vervloeking hebt gebrandmerkt.’ (Wordt vervolgd.) Dr. A.H.A. Ekker. |
|