| |
| |
| |
Mengelwerk.
Per procuratie.
Door Johan Gram.
I.
Eene confessie.
‘Blij dat ik je thuis vind!’
‘Je secondant, of je getuige bij je huwelijk? Kerel, doe 't niet, met beiden hebt ge de grootste kans om 't leven te verliezen,’ antwoordde Elie van den Hooze flegmatisch, terwijl hij van zijn doek opkeek en den binnentredende lagchend toeknikte.
De verblijde nam haastig zijn hoed af, bragt zijn zakdoek aan het parelend voorhoofd, trok snel de ligte glacés uit en - zocht toen een plaatsje waar hij dat alles kon neêrleggen.
‘Een atelier is niet ingerigt voor zulke muscadins als mijnheer Antoine van Hijl, commies bij de afdeeling comptabiliteit van het Ministerie van -’
‘Trève de compliments, mon cher! stof is er hier genoeg, dat is zeker,’ antwoordde Antoine, terwijl hij, na dien eerst naauwkeurig bezigtigd te hebben, zich in een antieken stoel had laten vallen.
‘Het ontbreekt anders wel eens aan stof, hé?’
‘Dikwerf genoeg; bij dichters en schrijvers zou men 't tegenwoordig haast veronderstellen. Aan stof tot discours hapert het op dit oogenblik bij mij niet; dat verzeker ik je.’
‘Ecoutons et jugeons, zooals la Fille du Régiment zingt.’
Elie had intusschen zijn schildersezel wat achteruit geschoven en zijn stoel wat naar dien van den bekende gedraaid. Onze schilder zag er knap noch leelijk uit. Kwam men hem op straat tegen, niemand
| |
| |
zou zich eens omkeeren om hem na te zien, doch evenmin wendde men zich van hem af, zoo men hem eens gezien had. Hij was jong en bezat het enthusiasmus van zijn leeftijd en zijne omgeving, en uit honderden menschen zou men in hem den schilder herkend hebben.
De collega's van Antoine moest men voornamelijk voor de glazen der kleermakers zoeken: hij was onverbeterlijk naar den smaak gekleed, en bragt op 't atelier een dáár zeldzamen geur van allerlei odeurs mede.
‘Ge moet dan weten, dat ik in groote verlegenheid zit!’ begon Antoine, met zijn ellebogen op de kniën rustende, en op den knop van zijn badientje starende, alsof hij dien voor 't eerst zijns levens bekeek.
‘De onderscheiding is vereerend voor me, maar - mij tot kassier te kiezen, dat had ik van geen sterveling verwacht.’
Antoine schudde herhaaldelijk 't hoofd, zonder Elie aan te zien.
‘Geldverlegenheid' is 't niet; of liever, daarin verkeer ik altijd, en daarom rep ik er nooit van.’
‘Juist, gewoonte is een tweede natuur, en niemand begrijpt u in dit opzigt beter dan ik,’ viel Elie hem lagchend in de rede.
‘'t Is een verlegenheid van zoo'n bijzonderen aard.’
‘Hm!’
‘Niet wat je bedoelt!’
‘Maar, mijn hemel! ik zeg eenvoudig “hm!” om belangstelling te toonen. Daar zijn van die lastige mededeelingen, waarop men eigenlijk niets antwoorden kan, dan, “hm” of “ei” of “zoo.” Doch, vervult in die “verlegenheid” ook een lid van het zwakkere geslacht een der hoofdrollen, en komt in dat spel juist die zwakheid bijzonder uit?’
‘Neen, neen. Geen vrouw is er mede gemoeid,’ hernam Antoine, half lagchende, terwijl hij, steeds in dezelfde gebogen houding, met zijn stok allerlei figuren op den stoffigen grond teekende.
‘Heb je den grooten Mogol van je bureau misschien op den teen getrapt? Ik heb wel eens hooren vertellen, dat sommige van die heeren als Indische goden aangebeden willen worden, en dat men er kruipende verder komt dan door, 't hoofd omhoog, zijn weg te volgen.’
‘Ook dat niet,’ antwoordde Antoine met zekere levendigheid, terwijl hij zich voor de eerste maal eenigzins oprigtte en Elie even aanzag, met mijn Referendaris sta ik op den besten voet; ik heb laatst nog een allerliefst naaldendoosje voor zijn dochter geplakt. En geeft de secretaris-generaal een dineetje, dan pikt hij mij uit, om de invitatiën en de namen voor de couverts te schrijven, en dat doe ik met zoo'n prachtige staande letter, dat laatst een voorname gast het kaartje als curiositeit meegenomen heeft.’
‘Een groote eer!’ lachte Elie hartelijk.
| |
| |
‘Waarom niet? Ik schrijf de mooiste hand van 't heele ministerie.’
‘Ferm. Maar zeg me in 's hemels naam, hoe is 't mij toch mogelijk te gissen wat er aan u scheelt. Ik heb allerlei motieven aangevoerd; te vergeefs. Ik zie heel goed dat u iets hindert, dat ge niet de zelfde joolige kerel van vroeger zijt; maar - zullen de vrienden zoo lang moeten vragen, totdat zij het eindelijk raden; kom er rond mee vòor den dag, en laten we dan zien of er een mouw aan te passen is.’
Antoine had het nu zoo druk met de punten van zijn fijn kneveltje, die hij een hoek van negentig graden met zijn neus wilde doen maken, dat Elie gedurig 't antwoord afwachtte, en intusschen 't doorrookertje nog eens stopte.
‘Zie je,’ begon Antoine, zonder nog zijn knevel te vergeten, ‘zie je, daar zijn van die dingen, die men zoo ongaarne bekent.’
‘Begrepen.’
‘Dat men er haast niet toe komen kan, ze mede te deelen.’
‘Juist! Je wilt een schilderij van me koopen, en nu schaamt ge u, omdat liefde voor de kunst hier te lande zoo weinig comme il faut is.’
‘Loop heen, met je flaauwe grappen! Als dat belangstelling voor een vriend moet heeten!’ riep Antoine driftig uit en keerde zich tevens in den stoel met den rug naar Elie om.
‘Hoor eens, had u een werkelijk ongeluk of verdriet getroffen, je zoudt geheel anders zijn, dan ge u nu vertoont; ik bespeur zeer goed, dat er wat hapert, maar daarbij vermoed ik tevens, dat ge u dit zelf berokkend hebt, en dáárom moet ge bij zoo'n ligt zweepslagje niet gillen alsof ge gegeeseld werdt.’
Antoine schudde 't hoofd zoo lang en aanhoudend als dat van een chinesche pop, wandelde toen de kamer een paar malen op en neer, bleef voor 't venster staan, en begon, zonder zich naar Elie te keeren, aldus:
‘Daar is niets ter wereld, wat mij vreeselijker toeschijnt, dan ridicule te zijn, en ik loop groot gevaar van een allerbespottelijkst figuur te maken.
‘Verbeeld je, in 't voorjaar had ik 't plan opgevat om tegen Augustus een uitstapje naar Parijs en tevens eene excursie door Belgie te doen. Eene peettante, die te Hattem woont, zou mij vijfhonderd gulden schenken, en daarvoor zou ik het modern Babylon bezoeken, en de vroegere helft van ons koningrijk doortrekken. Met... met mijn gewone.. beweging -.’
‘Bravo! bravo! Met zoo'n zelfbeschuldiging komen we tot de oudchristelijke tijden terug,’ viel Elie lagchende in.
‘Heb ik’ ging Antoine voort, zonder dat moeijelijke woord te herhalen, ‘heb ik dit plan wijd en zijd rondgebazuind, er overal mee gepronkt, guides gekocht, een reiskostuum laten maken, drie maanden te voren bij 't ministerie een verlof van eene maand aangevraagd, en ten slotte -’
| |
| |
‘Geeft tante Trotwood den brui van je!’
‘Neen man,’ riep Antoine uit, zich eindelijk naar Elie omwendende, ‘mijn kleermaker, die op 't oogenblik ongeveer een achthonderd gulden van mij te vorderen heeft en in den laatsten tijd ongeduldig begon te worden -.’
‘Geen wonder.’
‘Is er achter gekomen, de hemel moge weten hoe, dat er eene bemiddelde tante van mij te Hattem woont, de ploert heeft haar opgezocht en 't resultaat daarvan is, dat tante dien vent de vijfhonderd gulden heeft uitbetaald, die voor mijn uitstapje naar 't buitenland bestemd waren.’
‘Drommels!’
‘Daar zit ik nu, met een brief vol vermaningen, teksten en taalfouten van mijn tante in den zak, met de schaamte op mijn gelaat voor al de kennissen, familiën en vrienden, die allen weten dat ik over een paar dagen op reis ga! Zoo'n verwenschte naaldridder! Maar ik zal hem bekend maken, overal bekend maken... doch neen, neen, dat kan ik ook weer niet doen.. ongelukkig schepsel dat ik ben!’
‘Dat is een gek geval! Die naaldridder heeft je tante Trotwood ingepakt.’
‘Met je Trotwood! Mijn tante heet zoo niet.’
‘Uw tante is de tante Trotwood uit Dickens' Copperfield, dat staat bij mij vast. Ik herhaal het: die kleermaker heeft je tante ingepakt, maar - nadat gij den tailleur zulks gedaan hadt, want die achthonderd gulden waren gewis de som van een aantal rekeningen, en als men u voor je “mooije hand” zooveel maanden op honorarium liet wachten, als je het met dien man jaren beproefd hebt, weet ik niet, of ge u ook niet zoudt doen gelden.’
‘Dat staat volstrekt niet gelijk: een rijksambtenaar en een kleermaker!’ riep Antoine half minachtend uit.
‘'t Staat inderdaad ook niet gelijk, want voor je ‘mooije hand’ behoeft ge geen inkoopen te doen, terwijl de kleermaker den prijs van 't laken der jassen, die ge lang versleten en niet betaald hebt, op tijd heeft moeten voldoen.’
‘Hoe langer hoe fraaijer: een zedepreek op een atelier,’ mompelde Antoine half nijdig.
‘Van je lessenaar hebt ge ze ten minste niet meegebragt,’ hernam Elie eenigzins scherp. Doch nu als 't u belieft geen verdere discussiën meer. Het feit is, dat ge geen geld hebt om op reis te gaan, en met regt bang zijt voor een mal figuur.’
‘Dat is de zaak!’ zei Antoine, terwijl hij tot bekrachtiging met, zijn stok op den vloer bonste.
‘Ja, beste jongen, dat is een netelig geval. Had ik nu een inventieve bui, ligt kwam me een of ander hulpmiddeltje voor den geest, maar zoo dadelijk een uitweg te vinden, is moeijelijk.
| |
| |
Onlangs heeft men in de courant gelden gevraagd voor een meisje, dat de zeebaden te Scheveningen moest gebruiken, en de edele menschenvrienden zijn allerwege toegesneld om 't zwakke kind daartoe in de gelegenheid te stellen. Die ‘edele menschenvrienden’ hebben beurzen als 't oliekruikje der weduwe, en de krijgers zakken als 't vat der Danaïden. Als men nu in hoogst kiesche termen eens een advertentie voor u opmaakte, ongeveer in de volgende bewoordingen:
“Een deftig jong mensch, wiens ligchaamsgestel door drukken arbeid ondermijnd is, wenschte tot herstel zijner diepgeschokte gezondheid een buitenlandsch reisje te ondernemen.
De daartoe bestemde gelden zijn echter voor een philantropisch doel besteed, (dat is in uw geval niet gelogen, en 't maakt een goed effekt) en uit dien hoofde wordt de hulp der menschenvrienden bij deze zaak ingeroepen.”’
‘Dank je hartelijk, een bedelpartij behoeft er niet georganiseerd te worden, dan blijf ik liever thuis.
Als je een predikant waart, was 't op eens gevonden. Ge liet van uw plan en uw geldgebrek toevallig iets in een preek vloeijen, en den volgenden dag kreegt ge de benoodigde bankbriefjes met een anonym briefje in een enveloppe thuis.’
‘Dat ben ik nu eenmaal niet, en dat vervalt derhalve’, antwoordde Antoine bits.
‘En een mooije stem heb je ook niet, anders zoudt ge best de reis kunnen aanvaarden, hier en daar in cafés zingen en zoo doende de kosten goed maken,’ zei Elie, achter zijn ezel een leelijk gezigt trekkende.
‘Loop heen! Houd me maar niet langer voor den gek. Als ik op reis ga, wil ik als gentleman reizen, en kan ik dit niet, in 's hemelsnaam! dan ga ik de grenzen niet over.’
‘Hoor eens, ernstig gesproken, 't is een lastig geval, maar er kwam me daar een denkbeeld in 't hoofd, dat ik je toch eens wil uiteenzetten:
Met de drukte, die ge van uw voorgenomen reis gemaakt hebt en de algemeene bekendheid van uw uitstapje, zoudt ge een dwaas figuur maken, als ge nu op eenmaal, zonder de motieven te kunnen aanvoeren, vertellen moest, dat er van uw reisje niets komt. Dat gaat niet. Pak dus uw koffer, neem overal afscheid, houd vol dat ge naar Belgie en Parijs gaat en - in plaats van per eersten trein te vertrekken, laat ge de vigilante den Rijswijkschen weg oprijden tot de geestbrug bijvoorbeeld, huurt daar een kamer voor eene maand, en doet er, gelijk Xavier, uw “voyage autour de votre chambre.”
Het denkbeeld is waarachtig niet slecht; maar zou dat niet uitlekken?’
‘Dat hangt van u af.’
‘Dus eene maand cellulaire gevangenis?’
| |
| |
‘Min of meer - ja. Doch 's morgens zoudt ge gerust kunnen wandelen, want de Hagenaars staan niet vroeg op. En Scheveningen trekt alle wandelaars zoodanig aan, dat er weinigen langs den trekweg kuijeren.’
‘En wat zou ik na verloop van die maand, bij mijne terugkomst van - van de Geestbrug’ - en hier moest hij hartelijk lagchen - ‘aan de vrienden en kennissen zeggen?’
‘Mijn plan is niet ten halve gemaakt. Ik ga toekomende week een uitstapje door Belgie ondernemen. Wat ik zie en opmerk, schrijf ik op, zet het in elkaàr, en zend u “mes impressions de voyage” in brieven. Bij die solied ingelegde vruchten, welke ge in Bradshaw, Murray, Baedeker, Joanne enz. zamelt, voegt ge de hier en daar versch geplukte van uw onderdanigen Elie, en maakt daarvan een pic-nic, dien ge iedereen opdischt. Dan zal niemand aan de waarheid van uw relaas twijfelen.’
‘Het plan is waarachtig vernuftig gevonden!’ riep Antoine vrolijk uit.
‘Ja man, 't was een ingeving van den god der toeristen. Doe het, en ge behoedt u voor een dwaas figuur, en verpoost u van 't saaije lessenaarsleven.’
‘Maar als men er achter kwam, zou ik dubbel voor den gek gehouden worden.’
‘Natuurlijk, maar daarvoor moet ge waken.’
‘Beste vriend, je hebt me waarachtig uit de verlegenheid gered. Ik zal er nog eens ernstig over nadenken, en in elk geval spreken we elkaar morgen of overmorgen weer.’ Doch met niemand een woord over deze zaak, als 't u belieft.’
‘Dat zweer ik u bij St. Lucas!’ zei Elie quasi plegtig.
En na den schilder hartelijk de hand te hebben gedrukt, verliet Antoine het atelier.
| |
II.
Een zware proef.
De zestiende September naderde, en met dien datum ook de bepaalde reisdag van Antoine van Hijl. Hij speelde de komedie goed; toch was hij niet voortdurend rolvast, en voor een scherp opmerker zou menig glimlachje als zeer gedwongen en menig woord als zeer verward en zonderling gegolden hebben. Het was en bleef een lastige positie: voor vrienden en bekenden blijdschap en drukte huichelen, met het vooruitzigt van zich een maand lang in een kamer aan de Geestbrug te moeten opsluiten, en er over al zijn dwaasheden na te denken! Er was niets aan te veranderen en, alles bij elkaar genomen, was Elie's raad vindingrijk en 't meest uitvoerbaar.
Op 't bureau zag de hoofdcommies met zijn acht kinderen Antoine met jaloezie den lessenaar opruimen; de commies, die een metalen kruisridder was, verborg zijn spijt onder een indrukwekkende minachting
| |
| |
jegens dat ‘muitersland’ waarheen de adjunct-commies zich begaf, en de drie bleeke klerken met hunne blaauwe mors-mouwen en vuile stompjes pijp morden over den, huns inziens, te langdurigen tijd van 't verlof.
Toen Antoine zich dien avond in de witte societeit vertoonde bij zijn club, werd hij door alle mogelijke kennissen begroet en gewenkt. Nu had Antoine goede kennissen; 't waren lui die hij u durfde noemen. Een advokaat, een regterlijk personaadje, een kapitein en een hoofdambtenaar: deze maakten zijn intiem clubje uit; doch hij kende alle deftige jonge lui, groette hen, sprak met hen, en poseerde als iemand van zekeren invloed. Wie hem de behulpzame hand geboden hadden, om hem destijds het lidmaatschap der societeit te verzekeren, had hij voor die goedheid beleefd bedankt, doch hen later liefst geheel vergeten, en altijd naar deftiger, hooger kennissen getracht.
‘Voilà notre touriste!’ riep het hoogedelgestreng personaadje van zijn intiemen club uit.
‘Daar heb je den kosmopolitaan!’ lachte de advokaat.
‘Dat is een goed leven, om er zoo eens uit te trekken, van Hijl. Vrij wat beter dan je geld aan zoo'n leelijke maar kostbare uniformverandering te moeten besteden,’ zuchtte de kapitein.
‘Waar ga je heen?’ vroeg de hoofdambtenaar onverschillig, die geblaseerd van 't reizen was, en dit eene uitnemende gelegenheid vond, om voor de zooveelste maal te vertellen, dat hij overal geweest was.
‘België, vooral 't zuidelijk gedeelte, en dan, als 't weer goed blijft, Parijs,’ antwoorde Antoine, sterk aan zijn cigaar trekkende.
‘Een vervelend land, naäperij van de Franschen, anders niet. Vuile logementen, een akelige keuken en een middelmatige natuur. Ga liever naar Noorwegen, naar Moldavië of naar Malta; daar zie je nog wat fraais, sprak de hoofdambtenaar op denzelfden sceptischen toon.
‘Mijn beurs is niet naar zulk een reis berekend,’ antwoordde Antoine glimlachend, doch inwendig volstrekt niet op zijn gemak.
De kapitein gaf een fijne flesch ter eere van Antoine, en het regterlijk personaadje liet er insgelijks een aanrukken en stelde een toast in op den ‘Haagschen toerist, die de gastvrijheid en jovialiteit van hun club in 't buitenland zou vertegenwoordigen.’ Nu bleef ook de advokaat niet in gebreke, en evenmin de hoofdambtenaar, die een flesch champagne kommandeerde, en bij 't schuimend vocht der veuve cliquot den reiziger een tal van avonturen toewenschte.
Toen Antoine thuis kwam, vond hij een ‘Guide-album du voyageur à la Grotte de Han’ met een aanbiddelijk briefje er bij, waarin de schrijfster den ‘gelukkigen’ toerist verzekerde, ‘dat zelfs het souvenir van die ginds ontvangen, ontzaggelijke impressiën haar zenuwgestel nog schokte, en dat Antoine toch denken mogt aan haar, die in gindsche donkere spelonken had rondgezworven...’
Welke schoone hem dit toegezonden had, kon hij zich maar niet verklaren! - Niettemin, 't waren kolen vuurs op zijn hoofd gestapeld.
| |
| |
Zijn koffer stond gepakt; zijn net reistaschje van groen Russisch leer hing met den lichten Raglan over den stoel; zijn coket reishoedje en roode Baedeker lagen op tafel; alles was bij elkaar.
Op de tafel viel zijn oog op een stuk papier, en het naauwlettender beziende, zag hij zijn eigen persoon, op een stoel rijdende, met het onderschrift: voyage circulaire autour du Geestbrug. Dat was 't werk van Elie van den Hooze.
Antoine viel op een stoel neer, verwenschte het gansche werelddom op de onfatsoenlijkste wijze der wereld, en zocht in eenige glazen rumgrog afleiding voor zijn dwazen toestand.
| |
III.
Een Trappist tegen wil en dank.
Vijf dagen later trok de brievenbesteller van Rijswijk aan de bel van de deur, die ingang verschafte tot de uitspanning ‘Petersburg’ aan de Geestbrug nabij de residentie, en vroeg of daar boven ook woonde monsieur Antoine du Salut.
De sloffende jufvrouw knikte toestemmend, bekeek de ‘rare portretjes’ die op 't adres stonden, en bragt den brief boven. Antoine zat te ontbijten aan 't open raam; den ganschen dag kon hij zich verlustigen in de regtzinnige trekschuiten met de nadenkende knollen, die voorbij voeren, en in de moderne stoombootjes, die veel misbaar maakten en de oevers der vaart loswoelden, en toch niet sneller vooruitkwamen.
De brief was een uitkomst, hij kwam van den eenigen vriend, die zijn geheim kende, en hij zou een afwisseling in zijn retraite zijn. Snel opende Antoine de dikke missive, en las het volgende:
‘Mijne ontboezemingen.
‘Onvergelijkelijke Trappist!
‘Tot stilzwijgen veroordeeld, tot meditatie gedoemd! Antoine, die, even als je naamgenoot in de woestijn, een groote tentatie moet ondergaan: 't beloofde land is u voorgehouden, doch ge zult het niet betreden.
Houd moed, Antonius, en wees overtuigd dat wanneer ik mij uitstekend amuseer dit alleen geschiedt om u flink wat te kunnen meedeelen. Wat een zelfverloochening, niet waar?
Op 't oogenblik zit ik in den “Grand Monruque” in de Rue des fripiers te Brussel, mijn eerste reisindrukken op te teekenen, en ik haast me er u iets van te zenden.
Het reisgezelschap op de boot van Rotterdam naar den Moerdijk had
| |
| |
niets bijzonder karakteristieks. Eenige rijke jongelui uit Rotterdam, die voor eene poos naar Spa gingen en met hun ligte reispakken, knijpbrillen en mager fransch den Hollander van zich wilden afschudden; een drietal Dordtsche kooplui met blozende gezigten, te dikke buiken, te lange jassen en te korte pantalons; eene Fransche familie, die zeer levendig en benijdenswaardig los in hare manieren was, en eenige Engelschen, die met hun Bradshaw in de hand, elk huis en elken lap gronds streng contrôleerden en nu en dan een “very nice” door de witte tanden uitstieten: voilà tout.
Iedereen scheen zich stellig voorgenomen te hebben geen woord met de overige reisgenooten te spreken, en zonder de veelvermogende cigaar zou uw praatzieke dienaar de Hollandsche “Teems” sprakeloos zijn overgevaren.
Doch het welonderhouden vuur mijner cigaar bragt mij tot een heer, die in zijn voorkomen veel had van een officier in burgerkleeding, en die in zijn denkbeelden en gevoelens bleek te zijn een nederlander, fier op zijn geboortegrond en trotsch op zijn natie.
Ik ben Nederlander, en ik schaam me er niet voor. En die vreemden met hun “Hollandais” vervelen me razend. Je suis Neerlandais, zeg ik hun dan, en dat Nederlandje is een goed land, een land waar vrijheid heerscht, een land waar de zeden nog niet zoo bedorven zijn’, ging de blonde heer warm voort, toen een lang heer met zwarten baard en donkere oogen, die eene zeer schrandere en soms een lijdende uitdrukking hadden, hem bedaard op den schouder tikte en zeî:
‘Overdrijven we niet, mijn waarde heer, de zeden in Nederland zijn niet beter dan ergens anders. Ik ben ook Nederlander, doch heb twee en twintig jaar in Amerika gewoond, en verzeker u, dat de Amerikaansche zeden in menig opzigt het boven de Nederlandsche winnen. Men doet hier veel voor den schijn. Menigmaal is 't me dezen zomer b.v. gebeurd, dat ik te Amsterdam vrolijke benden op de straten zag slenteren, zingende, jolende, drinkende en dansende en zoo luidruchtig en ongegeneerd mogelijk. Het waren gezelschapjes, die uit Leiden, Haarlem of elders met een of anderen pleiziertrein waren aangekomen en zich om hun “fatsoen” weinig bekommerden, daar ze toch in een vreemde plaats waren, In Amerika daarentegen zou elk burger bij zich zelven denken: laat ik mij overal zóó gedragen, dat een ieder mij voor een “gentleman” aanzie, - Dat is breeder gedacht!’
‘Ongetwijfeld, iedere natie heeft hare goede zij. En ik heb groote sympathie voor de Amerikanen. Het is een jonge, krachtvolle natie, aan wier beschaving nog veel ontbreekt, maar als zij eenmaal eens gaat uitrusten -’
‘Daar beware haar de hemel voor,’ viel ik den blonden heer in de rede. ‘want dan krijgt ze misschien 't pootje van 't goede leven, en blijft in den gemakstoel zitten, zooals zeker landje van mijn kennis.
“Well, well”, lachte de Hollander-Amerikaan,’ begrepen. Al ver- | |
| |
dient iemand in Amerika millioenen, toch zal 't hem niet in 't hoofd komen rentenier te worden, en eenvoudig zijn coupons te knippen. De man neemt eenvoudig wat meer tijd van zijn zaken af voor zijn genoegen, en handelt en onderneemt even als vroeger. Toen ik in Nederland aankwam, was de eerste vraag van de vrindjes: wel, hebt ge je schaapjes op 't drooge, ga je rentenieren? Dat was een karakteristieke vraag, mijneheeren, die, mijns inziens, niet ten gunste van onze natie pleit. De geestkracht der jongelieden wordt door die voorbeelden niet bijzonder geprikkeld. In Amerika houdt men de jeugd dagelijks en met nadruk voor, dat zij met vasten wil, geestkracht, volharding alles bereiken kan. ‘Jongens, werkt, leert, oefent u, alle betrekkingen staan voor u open, en wie weet, of een uwer nog niet eenmaal geroepen zal zijn, president der unie te worden!’ Dat scherpt de onderwijzer hun in, en dat strekt het opkomend geslacht ten prikkel. In Nederland ziet ieder jongeling gemeenlijk de grenzen van zijn baan voor zich, en spant zich zelden in, om met den polderstok op beter terrein te komen, waar hij als parvenu ettelijke voetangels en klemmen vindt.’
‘We zijn wat traag geworden misschien, maar er waren lauweren genoeg om er wat op te, rusten,’ merkte de blonde heer aan, ‘en zoo'n Amerikaansch republiekje met al zijn goeds en zijn fraais zou me toch ook niet bevallen.’
‘Het heeft zijn schaduwzij,’ hernam de lange man goedhartig maar 't is en blijft een groot volk. Lees ‘Paris en Amerique’ van den Docteur Lefèbre, of liever Laboulaye, en zie eens wat die schrijver een tal van goede gewoonten en instellingen releveert.
De boot stoof intusschen snel door 't fraai getint riviernat. De lucht was bewolkt en leverde door zijn fantastisch spel van licht en bruin menig effekt, dat een kunstenaar bekoord zou hebben. Brak de zon door en herschiep ze elk golfje in een diamant, dan scheen de boot er nog sneller over heen te glijden en liet een schuimende voor achter; het lange riet wuifde de dagelijksche kennis statig vriendelijk toe en de populieren aan den oever zwaaiden eenigzins zwaarmoedig met hunne hoofden.
Aan den Moerdijk stond reeds de vuurdraak te dampen, en eenige minuten later vlogen we naar Antwerpen, met den Amerikaan-Hollander, een paar Duitsche dames die reizend in de Hollandsche en Duitsche beteekenis van 't woord waren, den Hollander die zich niet schaamde het te zijn, en een adelborst, die naar Bergen-op-Zoom wilde.
De Nederlander zonder schaamte begaf zich op politiek terrein, en scheen met den tegenwoordigen minister van koloniën te dweepen.
‘Dat is een kerel, die zegt het zooals hij 't meent in de kamer, en goed ook. Al die parlementaire vormen zijn ballast, mijnheer, zuivere fopperij; deze minister zegt rondborstig wat hij meent, en daar hij een man van praktijk en ondervinding is, spreekt hij taal waaraan men wat heeft; hij slaat spijkers met koppen.’
| |
| |
‘Dan heeft hij veel van een Amerikaan.’ hernam de ander.
De duitsche dames over ons kwamen van Kleef en gingen naar Ostende de baden gebruiken. Ter naauwernood hadden zij er kamers kunnen krijgen, zoo drok bezocht moest Ostende dit jaar zijn.
‘Waren Sie nie in Cleve?’ vroeg mij de jongste, terwijl zij haar vriendelijke bruine kijkers coket door 't sluijertje van haar toque op mij rigtte.
‘Ich bin niemals dort gewesen,’ antwoordde uw ambassadeur plenipotentiaire, ‘aber Sie haben mich überzeugt dass es dort recht schön sein soll.’
‘Ja! und wie so?’
‘Seit ich das Vergnügen habe, Ihre werthe Bekanntschaft zu machen,’ antwoordde ik galant.
‘Maar een Hollander-toerist, die niet te Kleef is geweest en niet bij Maywald heeft gelogeerd, is wel ontrouw aan de traditiën zijner vaderen,’ ging het Fräulein, eenigzins verlegen met het complimentje, snel in de duitsche taal voort.
Zonder stoornis hield de trein aan het station du Nord te Brussel stil. Te Mechelen had ik afscheid genomen van de duitsche dames, en in hare plaats een menigte kakelende Brusselsche madames met jongens in 't zwart en witte dassen in het rijtuig gekregen. Dat zoet vloeijende duitsch uit die lieve mondjes met dat gemüthliche dier twee tengere meisjes, die mij bij 't heengaan de hand toestaken, alsof we reeds lang bekenden waren, tegenover het plompe, opgeschikte, onbehagelijke dezer Brusselsche burgermatronen, met haar plat vlaamsch-fransch, die de prijsuitdeeling van het aartsbisschoppelijk college hadden bijgewoond en nu heur kinderen in triumf naar Brussel meê voerden: 't was een treurige overgang.
En sedert dien middag ben ik vijf dagen in Brussel.
Lees nu naar hartelust uw Baedeker ‘Belgiën und Holland,’ neem er Bradshaw en Dupays bij, en die goed onderrigte heeren, die alweters zullen u allerlei historische en aardrijkskundige bijzonderheden van Belgie's hoofdstad opsommen.
Brussel is eene elegante dame, die in alles haar best doet om voor een Parisienne door te gaan; hier en daar komt echter de parvenue er soms doorschemeren, en doet zij den mond open, dan dreigt dat eeuwige ‘saovez-vous’, zoo zwaar uitgesproken of het uit een farao-vat kwam, de illusie wat veel te ontnemen. Maar wat die parvenue, zoo ge wilt, menige Nederlandsche groote stad tot een bedaagd hofjesjuffertje of een stille burgervrouw maakt!
Zoo zat ik te babbelen met Albert Schaermans, een Brusselaar, dien ik reeds lang ken. We hadden een tafeltje voor het café des Mille
| |
| |
colonnes op de place de la Monnaie ingenomen en verlustigden ons, onder 't gebruik der tasse café, na 't diner aan de table d'hôte van den Grand-Monarque, met de drukte van 't plein, de menigte wandelaars en flaneuses, die uit de Rue des fripiers zich naar de Rue neuve begaven, en in de levendige gesprekken der vele koffijhuisbezoekers om ons heen, die de lange stoep en een gedeelte der straat in beslag genomen hadden.
‘Die heeren in dat begrafeniskostuum zijn zeker Hollanders!’ merkte Schaermans aan.
‘Ja, die waren ook aan tafel in den Grand Monarque. Ze zijn even luidruchtig en joolig als jongens, die de groote vacantie genieten; onder ons, 't zijn twee predikanten met ouderlingen, die, 't strenge oog der gemeente ontloopen, zich nu eens emanciperen. Ik gun het hun van harte. Als ze op hun uitstapje even snel frissche denkbeelden innemen als glazen wijn, zal de gemeente er wel bij varen, want dáár hadden ze slag van.’
‘Wat zijt ge kleinsteedsch!’ riep Schaermans uit, ‘hier neemt niemand notitie van den ander, en is men zoo vrij als men maar wil.’
Wij liepen de prachtige, schitterende tabagie van het café door, waar de Brusselaars aan 't dominospel gekluisterd schenen, en gingen wat flaneren door de galeries St. Hubert, den alombekenden met glas overdekten passage. Hier was 't vol en drentelde men langs de smaakvolle uitstallingen der magazijnen, waaronder vooral uitmuntte die van een geweerwinkel, waar een opgezette vos geheel als jager gekleed op een arm konijntje aanlegde.
Des avonds gingen we zamen naar 't muziek in 't park. Eerst wandelden we langs den Vauxhall, aan 't gebouw van het théâtre du parc grenzende, waar eene uitmuntende fantasie uit Faust gegeven werd; doch later gaven we er de voorkeur aan, bij zijn mededinger in den Quinconce het orchest der groote opera te genieten. Dat orchest der groote opera gaf eerst zijne dagelijksche concerten in den Vauxhall, doch de ondernemer wilde de artisten beknibbelen, overtuigd als hij was, dat hij hen des zomers in zijn magt had. Doch verbeeld u, groote personaadjen en de stedelijke overheid trokken partij voor de artisten. (Vertel dat in 's hemels naam niet in den Haag, waar het honorarium van de heeren musici der opera gelijk staat met dat der politie-agenten en een stedelijk ambtenaar, die b.v. solo-clarinet speelt, evenveel ontvangt als een ander die uitsluitend de maat op iemand's rug weet te slaan. Een zekere Marugg, de Rothschild onder alle confiseurs, liet in weinige dagen een prachtigen Turkschen kiosk in een ander gedeelte van 't park oprigten, en geeft er nu dagelijks concerten, die door de haute voleé of liever door de geheele Brusselsche wereld bezocht worden. Terwijl de dwingeland van den Vauxhall intusschen snel een orchest bij elkaàr raapte, dat insgelijks elken avond speelt voor een publiek, dat eenvoudig buiten de enceinte blijft en zijn 50 centimes voor Marugg's onderneming bewaart.
| |
| |
Voor 50 centimes een concert van 't orchest der groote opera, in 't heerlijk park, door honderden gaslantaarns verlicht, met sierlijke stoelen en tafels! Wat een demokratische instelling, welk een gelegenheid tot een compromiterend ‘Jan en alle-man’, wat een jammerlijk communisme! Voor 50 centimes! O dierbaar Nederland! wat zegen ik op vreemden bodem de nationale instellingen, en vooral de afgepaalde societeiten! Verbeeld je, Antonie, illustre lid van verschillende societeiten, verbeeld je, dat men voor een kwartje de tent van 't Haagsche Bosch zou kunnen binnentreden; verbeeld je dat men voor één kwartje dat uitnemende orchest van Dunkler zou kunnen hooren; verbeeld je, dat je kleermaker, die je vijfhonderd gulden reisgeld zoo onverwacht in zijn zak gestoken heeft, het regt had om naast u aan een tafeltje te komen zitten: zóó ver is 't nog niet gekomen. En als je fantasie 't nog niet afgelegd heeft, verbeeld je dan, dat de haute voleé voor artisten, gewone musici, in de bres springt, en haar prestige op die wijze te grabbelen gooit. Dat onwaardeerbare Holland weet zich beter te eerbiedigen, en is wars van die dwarsheid om zich te encanailleren met artisten, menschen, die voor geld spelen! foei!
Het was een heerlijke avond, en 't orchest speelde prachtig. Toen het concert was afgeloopen, loofden wij het lambiek in den kolossalen estaminet van Doux in de rue de l'Evéque, en het gordijn viel voor dien dag.
Den volgenden morgen vroeg rigtte uw zaakgelastigde zijne schreden naar het overdekte ijzeren marktgebouw in de rue Madeleine, en hield er een bescheiden rondgang langs de uitgestalde vruchten en groenten. Op de breede bovengalerij, die langs 't gebouw loopt, hadden de bloemenverkoopsters post gevat, en onder de vrij zonderlinge steenen versierselen, die men met planten of bloemen konde doen vullen, prijkte er een van gebakken steen met het manneken-pis, door de borstbeelden van den hertog en de hertogin van Brabandt geflankeerd.
Op raad van den vraagbaak aller toeristen, Baedeker, stapten een half uur later Schaermans, een Hollandsche kennis, mijnheer van Poom, en uw dwarskijker in een paire op de fiace de la Monnaie en gingen een rid langs Brussel's boulevards doen.
‘Lees Baedeker en zie wat we bewonderen moesten. Daar ik echter van die officieel mooije gezigtspunten eenigzins afkeerig ben, en die genoodzaakte bewondering haat, gaf ik mijne oogen volstrekte vrijheid om te dwalen waar ze verkozen, en bewonderde de ruime wegen, de fraaije huizen, en de lange straten met breede trottoirs.
‘La place des Barricades,’ zeî de koetsier, zijn paard inhoudende.
‘Et la statue au milieu?’ vroeg mijnheer van Poom.
‘C'est Barricade; la place est nommée d'après lui.’
‘Een schrandere cicerone!’ riep Schaermans uit, ‘c'est Vésale, le grand chirurgin du moyen-age.’
‘Begrepen’, antwoordde van Poom.
| |
| |
‘Die regte straten met hare sierlijke witte huizen zijn ontegenzeggelijk fraai, maar uit een schildersoog bekeken, prefereer ik onze Hollandsche buurten met haar verscheidenheid van kleur en toon en gebroken lijnen: er is hier iets eentoonigs, iets vermoeijends in die gelijkheid van kleur en bouwtrant.’
‘Je partage ton opinion,’ zei Albert beleefd, al dweepte hij ook met zijn Brussel.
Toen we langs den Jardin Botanique reden, met dat heerlijk terras voor die kolossale arduinsteenen serre, zagen we op een der punten van de steenen omheining aan den Boulevard een fraaije vaas staan.
‘Maar ééne vaas!’ riep van Poom verwonderd uit.
‘Men heeft er daar één geplaatst, om de publieke opinie te raadplegen omtrent den welstand en vorm der vaas’, zei Schaermans.
‘Arme overheid! slaaf der publieke opinie! “riep ik uit.” Hoe allerellendigst ultraliberaal, hoe belagchelijk onderdanig tegenover de publieke opinie. Nous, nous avons changé tout cela! Bij ons wordt alles door de commissie ter beoordeeling van een of ander ontwerp beslist, en eenmaal gekozen, mag 't publiek, - even als de schooljongens die uit hun zak 't cadeau voor den meester betaald hebben, dat de ondermeester echter lang te voren gekozen en gekocht had, - komen zien, en - fluiten of toejuichen, om 't even. Daar kan België een lesje aannemen, vriend!
‘Certainement, op 't plein in den Haag kan menig Belg nog een lesje halen, te weten: op welke wijze men een plein afschuwelijk kan toetakelen. Gelukkig dat uw Willem I er zijn rug heen wendt, want zulk een wansmaak kreeg de prins in zijn leven niet te zien,’ zeî de Belg eenigzins scherp.
Hoor eens, laten we dan liever bij prins Willem een lesje halen, en wel in 't zwijgen: - de heeren maken zich wat warm’, zeî van Poom lagchend.
‘Dan moeten we naar onzen fameusen Marugg, om ons met wat ijs te verkoelen,’ riep de Belg lagchend.
En nu reden we naar de rue Treurenberg, naar den rijk vergulden winkel van Brussel's eersten confiseur. Eerst het rijk, uitgestald magazijn door, toen in een sierlijk gemeubeld salon, aan welks einde wij met een ruimen trap in een overdekte gaanderij kwamen, die 't uitzigt gaf op een weelderigen bloementuin en tot fond eene soort van ruïne had, die schilderachtig met klimop en ander groen was begroeid. En de ruïne mogt haar certificaat van oorsprong toonen. 't Was een brok van Brussel's ouden vestingmuur. Dat was eene féerie. Langs de ijzeren bogen der open gaanderij slingerden zich allerlei planten, en de zonnestralen, die in deez' toovergaard zoo dartel mogelijk haar spel dreven, deden de meeste bezoekers de lommerrijke plekjes in de ruime gaanderij opzoeken. La fine fleur de Bruxelles gebruikte er ijs in allerlei vormen en kleuren, en wij - wij deden niets minder en
| |
| |
loofden den grooten Marugg, die zoo veel heerlijks achter die opgestapelde pralines, die cokette papeteries en exquise taartjes verborgen houdt.
‘Nu zoudt ge welligt eens ernstige kunst willen zien,’ zeî Schaermans, ‘dan moeten wij naar 't palais Ducal, waar de aangekochte schilderijen van levende meesters ten toon gesteld zijn. Waar is dat museum in Holland?’
‘In de audientie-kamer van 't ministerie van Binnenlandsche zaken,’ zeî van Poom droogjes.
‘Watblief?’ vroeg de Belg ongeloovig.
‘Ja, daar ten minste hangt het éénig schilderij, dat sedert jaren door de regering is aangekocht: de wolvenjagt van Verboeckhoven? Doch gepaster doek zou men in geen audientie-kamer kunnen hangen, dan die hongerige wolven, de sollicitanten, die het paard den minister, omsingelen.’
‘Komaan, gekeken.’
We liepen den fraaijen trap op, en bewonderden in verschillende prachtige vertrekken van het voormalig paleis van onzen Willem II de schilderijen, die allengs door 't gouvernement waren aangekocht. Vroeger bevonden zij zich in 't museum, doch nu heeft men ze in 't palais Ducal geplaatst.
‘Nu zullen we de Salle de concert du conservatoire ook eens trachten te zien: dat is de gewezen danszaal van 't paleis,’ zeî Schaermans.
De concierge was beleefd genoeg de zaal te ontsluiten en wij traden den muziektempel binnen. De vloer was fraai ingelegd, het orchest was ruim en 't orgel daarachter fraai gebeeldhouwd. Aan weerszijden bevonden zich loges voor de koninklijke familie en autoriteiten.
‘Hier geven nu de élèves van 't conservatoire hunne concerten en houden zij concours,’ zei Schaermans.
‘Wat is dat hier alles op groote schaal ingerigt,’ sprak van Poom bewonderend.
‘En die vakken tusschen de halve kolommen,’ voegde Schaermans er trotsch bij ‘worden met schilderwerk gevuld; 't gouvernement heeft dit onzen Slingeneijer opgedragen.’
‘Dat doen wij beter: wij verknopen integendeel de schilderijen, die we nog hebben, en de gilden en vereenigingen maken hun gildenstukken te gelde: met twee en een half percents kom je verder dan met schilderwerk.’
En zoo verlieten we 't palais Ducal, en bezochten dien avond het Théàtre lyrique, dat een flaauwe afspiegeling van 't prado en 't bal mabile te Parijs wil zijn. In de groote quasi Gothische zaal speelde men les gamins, en werd een ballet gegeven; in den tuin was een tir au pistolet, een tombola, aardige priëeltjes en weet ik niet al. Langs die paden drentelden paartjes en dames, als princessen gekleed, van wie Boudewijn in zijn ‘beelden en schaduwen’ vraagt: ‘Wie zijn zij? zij blinken van satijn. Zij dragen bloemen en golvende vederen op haar hoed, en een opgeslagen prachtige sluijer hangt als een
| |
| |
gazen vlag over hare blanke schouders. Haar uiterlijk is zoo bevallig, hare manieren zijn zoo fatsoenlijk, dat gij haar, in een vreemde stad, voor uw zuster zoudt kunnen laten doorgaan.’
Inderdaad, we hadden half plan om ze in de vreemde stad als zusters te behandelen, en er een toertje door den tuin mede te maken, want, ondanks het allerliefst preekje van den moraliserenden Boudewijn, konden we die dartele vlinders onze verachting zeer goed onthouden. We lieten het echter maar aan de Belgische Jeunesse dorée over ces dames het hof te maken en beklaagden onze 50 centimes niet, die ons een deel van 't Brusselsche vie de Bohême te zien hadden gegeven.
Van standbeelden, pleinen, zelfs van de prachtige Colonne de la constitution schrijf ik u niets: ge vindt alles beter beschreven, dan ik zulks zou kunnen doen. Doch de standbeelden der graven van Egmond en Hoorn, op de groote markt tegen 't broodhuis geplaatst, moet ge niet vergeten te roemen; de gravure heeft dat kunstgewrocht wijd en zijd verspreid, en ofschoon het wel wat gedrongen tegen 't gebouw staat, maakt dat tweetal een fraai effekt.
Hier eindigt mijne eerste ontboezeming. Ten uwen behoeve heb ik nog den parijschen komiek Géoffroy in het théâtre de la Galerie St Hubert gaan zien, en gelagchen als een jongen van zestien over zijn geestig spel in twee pikante stukjes: chapeaux de femmes en le Bourguemestre de Saardam. Ja man, ik heb me wat opgeofferd, om overal in commissie heen te gaan, en mijn geheugen ten uwen gerieve te scherpen. En terwijl gij de blaadjes aan de boomen der overzij tellen en een allerbelangrijkste statistische tabel van de heen- en weêr varende treken vrachtschuiten maken kunt; terwijl het eeuwig gedreun en gehol der naburige stoommolen je nu en dan allerprettigst in slaap moet sussen, en ge uit uw raam aanleiding tot het maken van de meest wijsgeerige opmerkingen zult vinden - denk maar eens aan Souvestre's un philosophe sous les toits - schuif ik tusschen de vele flaneurs op de trottoirs door, lach om opgeblazen Hollanders, die schrikken als zij een landgenoot zien, verlustig me in de algemeen zeer nette chaussure en de cokette toiletjes der dames, in de ontzaggelijke uitstallingen der magazijnen en drentel met genot van den eenen winkel langs den anderen in de rue Madeleine en Montagne de la Cour.
Morgen ochtend gaan van Poom en ik naar Spa. Daar schrijf ik u verder.
Gegroet, edele banneling, van
uwen
Elie.’
‘Gelukkige sterveling!’ riep Antoine uit, ‘was ik maar op mijn bureau gebleven en had ik slechts een andere uitvlugt gezocht.
| |
| |
De nieuwsgierige jufvrouw had intusschen den ontbijt-boel zoo langzaam en talmend weggenomen, dat, toen Antoine den brief reeds gelezen had, de hospita nog aan 't opredderen was.
‘Dat was een dikke, mijnheer,’ zei de hospita uitlokkend.
‘Dat geloof ik,’ antwoordde Antoine half peinzend.
‘Zeker van ver, en van uwes' meisje, zonder indiskreet te zijn,’ hernam de jufvrouw.
‘Is dat onder de huur begrepen, al dat gebabbel?’ vroeg Antoine wrevelig.
‘Wel komaan, een mensch wil toch wel eens een woordje praten...’ bromde de hospita, nijdig de kamer uitloopende en hare wraak op de deur koelende, die met een geweldigen slag toegesmeten werd.
Een oogenblik later wist de geheele buurt aan de Geestbrug, dat de heer van St. Petersburg een brief uit Afrika had gekregen, en niets meer of minder dan een vrouwenhater was. Twee ongetrouwde juffers, die altijd voor 't open raam zaten te borduren, en in hare spionnetjes een aardig kruisvuur met den ‘eenzame op de St. Petersburgsrots’ ondernomen hadden, vingen 't burenpraatje gretig op en ieder barer begreep bij zich zelve, dat hij alle vrouwen haatte - behalve haar.
| |
IV.
Uit Spa.
Op den ochtend van den 24en Augustus vond Antoine op 't ontbijttafeltje eene tweede missive van den gelukkigen toerist. Eerst wierp hij een blik in 't spionnetje en ving in een dito, twee huizen verder, een naauw merkbaar knikje op van een blond vrouwenkopje, dat daar héél toevallig haar vier cokette bloempotten begoot.
‘Als Gretchen zoo lieftallig,’ mompelde Antoine, innemend buigende, en daarna snel een blik in den spiegel werpende om zich te overtuigen, of zijn kapsel en zijn quasi nonchalant, maar inderdaad zeer bestudeerd negligé effekt hadden kunnen maken.
Vervolgens schonk hij zich een kopje thee in, opende den brief en las 't volgende:
‘Spa, 23 September 1865.
Siberische banneling!
‘Want daar je boven St. Petersburg woont, is die titel niet uit de lucht gegrepen. 't Is jammer, dat je niet, even als de poolsche slagtoffers, een teêre wederhelft vindt, die dit bannelingschap deelt.’
Hier keek Antonie onwillekeurig even naar 't spionnetje, en las verder:
We zijn in een wezenlijke place d'eaux! Op de vreemdelingenlijst,
| |
| |
die onder de colonnade van den bron du Pouhon is aangeplakt, kan ieder belangstellende de namen lezen van uwen zaakgelastigde en van van Poom, afgestapt in 't bescheiden hôtel des deux Fontaines, tusschen Poolsche graven, vreemde gezanten, fransche markiezen, en Nederlandsche renteniers. Want alle Nederlanders en stadgenooten onzer kennis, onder welke zich winkeliers en gegoede fabriekanten bevinden, zijn te Spa onder 't incognito van ‘rentier’ aangekomen, en als zoodanig ingeschreven. Faiblesse humaine! zou Bertram zingen.
Spa is een klein open stadje, dat des zomers alles inspant om de vreemdelingen zijn winterprovisie tevens te laten betalen. In de straten vindt ge hôtel naast hôtel, appartement garni naast appartement garni, afgewisseld door magazijnen met artikels van bois de Spa, estaminets en vóóral tirs de salon. Al kunnen de bronnen uw geschokte gezondheid niet herstellen, er is besloten dat ge Spa niet verlaten zult zonder in meerdere of mindere mate scherpschutter te zijn, want tirs de salon zijn er even talrijk als commissionnairs en jongens, die u hòtels aanbevelen, of rijtuigen met die aardige ardennen-paardjes te huur aanbieden.
De prachtige koerzalen van Ems, Homburg en Wiesbaden zullen er, dunkt me, ontzaggelijk veel op tegen hebben, om de Redoute als een collega te erkennen. Dat wordt compromiterend voor die prachtige duitsche inrigtingen, die door terrassen en fonteinen omgeven zijn. Tegenover deze is die van Spa, wat hare aardig beschilderde houten doozen en broches zijn vergeleken met een diamanten-stel van een Brusselsch juwelier.
In de rijk gemeubelde speelzaal was het de oude geschiedenis: de gewone typen der oude heeren, die voortdurend op hun tabletje aanteekenen zonder te spelen - toekomstige goudmakers; - de koortsachtige speler, die zich schijnbaar toch flink houdt; de jonge dames, die veertig francs mogen wagen, verliezen en dan stil wegsluipen; en de gemeene tronies der croupiers. De groene tafel lokte het publiek, en onwillekeurig moest men aan 't geestig plaatje van Cham denken, dat als souvenir de Spa voor de glazen van een cabinet de lecture hing, en een echtgenoot voorstelt, die des morgens 't slaapvertrek van zijn vrouw binnentreedt, en haar belangstellend vraagt: ‘as-tu rêvé un numéro?’
‘Doch ik vergat, dat we ten een ure 's middags in de groote lindenlaan ‘Promenade de sept heures’ op en neêr drentelden, om 't orchest aan te hooren, dat in den fraaijen, in zwitserschen trant gebouwden Kiosk speelde, en om het publiek te bezien, dat insgelijks flaneerde, of plaats nam op de honderden stoeltjes, die overal verspreid stonden. Toen de onbezette stoeltjes later zeldzaam werden, bleef de prijs niettemin drie centimes, tot groote verbazing van van Poom over die primitieve eerlijkheid, waarover de stoeltjes-verhuurder van 't haagsche bosch minachtend de schouders zou hebben opgehaald.
| |
| |
Ik laat hier een paar zijdjes over aan uwe verbeelding, die vóóral op 't punt van toilet onnavolgbaar is, om je de meest kakelbonte, zonderlinge, sierlijke en vindingrijke toiletten, door elkaâr wemelende en draaijende, voor te stellen.
Denk je daarbij, een half uur later, de twee toeristen op kleine ardennen-paardjes, galopperende naar la Géronstère alsof zij dagelijks op 't zadel zaten, doch met tronies, die nu en dan aan den ‘apotheker te paard’ van Hackländer herinnerden. Wij maakten den officieëlen toer, dien ieder welopgevoed toerist verpligt is te Spa te doen, en hadden we ondanks de doodmakke paardjes toch niet onze handen vol werk met dien rid, dan zou die ‘aangekleede natuur’ ons welligt spoedig verveeld hebben. Doch de Géronstère, te midden van een bosch gelegen, maakte veel goed, en 't landelijk maal, dat onder prachtige eiken en dennen ons door de lieve brunette der uitspanning werd voorgezet, smaakte gewis heerlijker dan het fijnste diner, dat je ooit bij den een of ander uwer rijke vrienden hebt bijgewoond.
En wederom woonden wij te Spa eene muziekuitvoering bij, doch nu in de promenade de quatre heures. En 's avonds waren we natuurlijk in de speel- en danszaal, en volgden 't gansche programma, en geeuwden en verveelden ons en walgden van dat voorgeschreven diëet, dat die promenades van quatre, sept, huit uren, kortom van de geheele wijzerplaat, zoo aardig kenschetsten. Neen vriendlief, als Spa geen spanen-dozen en geen aardig beschilderd houtwerk fabriceerde, zou ik het openhartig naar den drommel wenschen.
Wat mij 't meeste bekoord heeft, is de spoorwegrid erheen, van Pépinster naar Spa. We zaten boven op de waggons, nu eens kroop de locomotief 't smalle, hellende pad tusschen heuvels en rotsen traag op; dan weder stormde ze pijlsnel het glooijend terrein af, en liep, lustig fluitende, langs buitenplaatsen, kasteeltjes, en maakte zulke plotselinge krommingen door 't bergachtig landschap, dat we ons soms aan de ijzeren leuningen vast hielden.
Hier te Pépinster heb ik een hartroerend afscheid genomen van mijn Pollux; Castor zal nu zijn weg alleen voortzetten: Van Poom gaat naar Verniers en Aken, en ik ga naar de Ardennes. Ik haak naar natuur; ik geloof dat Otaheïti me nog meer zou lijken dan zoo'n europesche badplaats.
| |
26 September 1865.
Ik weet niet of mijne volmagt ook zóó ver strekt, dat ik namens u verliefd mag worden; - zeker is 't, dat uw teêr gemoed ontvlamd ware geworden bij 't zien en hooren spreken van het lieve blonde juffertje, dat uwen onderdanigen dienaar tot buurman had. Ben ik te ver gegaan, vergeef het me dan, doch ik meende u op waardige wijze te vertegenwoordigen, door haar, namens u, met attenties te overladen en om de tien minuten een complimentje toe te dienen. Beste
| |
| |
jongen, wat heb je gemist! Wat zou ik graag uw gezigt eens willen zien, terwijl je aan de Geestbrug die hofmakerij per procuratie leest.
Doch stel u gerust: 't arme kind boezemde me te veel belangstelling in, om haar met die alledaagsche liefelijkheden lastig te vallen. Haar vader was onlangs hertrouwd, - natuurlijk uitsluitend in 't belang van de kinderen! - en nu had zij, die als oudste dochter alles beredderd had, de teugels van 't bewind moeten overgeven, en door menigen zuren appel moeten bijten. Dat had 't arme kind verdroten. Op een goeden dag schrijft zij op een advertentie in de Kölnische Zeitung. Van een belgischen graaf op een kasteel nabij Luik ontvangt zij een antwoord, dat zij als bonne voor twee jonge kinderen komen zou, op voorwaarde - ‘dass sie ein schönes Mädchen sei!’ Verbeeld u dat blonde schaap in de magt van dien belgischen wolf der Ardennen. Alhoewel zij nu zeer goed wist, dat zij geen schoonheid was, zoo jokte zij, - haar spiegel en de oogen van ieder jongman moesten haar dat anders verteld hebben - had zij toch berouw, dat, zij die conditie had aangenomen. Doch terug treden wilde noch konde zij, en te Luik stapte zij, met tranen in de oogen in een vrachtwagen, die haar naar dien veeleischenden graaf moest brengen. Arm schepseltje!
Toen ging het van Luik naar Namen, en van daar naar Jemelle, waar een omnibus de reizigers naar Rochefort bragt. Aan 't souper wierp een beleefd commensaal van 't hôtel Biron zich als mijn cicerone op, en bragt mij door de donkere straat naar 't Café du gymnase, een kamer met witte muren en een hoogen schoorsteen, waaronder een groote waterketel stond te sissen. Monsieur Jacques, l' aubergiste en - meester in de gymnastiek aan de middelbare school te Rochefort, zat in zijn blaauwen kiel en op zijn klompen te dampen; zijn vrouw stopte kousen; aan den wand hingen een paar schetsen van Rochefort's lokaal-celebriteit, die te Antwerpen studeerde.
‘Dat is hier nu het café des libéraux,’ fluisterde mij de commensaal in 't oor; ‘er is nog een ander koffijhuis; daar komen uitsluitend de klerikalen’.
Welk klein nest dat Rochefort ook was, toch bleek er nog plaats genoeg om èn liberalen èn klerikalen te bergen.
De commensaal wilde de honneurs van 't schilderachtig Rochefort niet ten halve waarnemen, want 's morgens vroeg doolden we wederom te zamen door het vriendelijk stadje met zijn prachtige ruïne van 't kasteel, en bragt hij mij langs vlakten en over heuvels tot op eene hoogte nabij het dorpje Han-sur-Lesse, dat hij mij in de verte wees.
Mijn bezoek der grot deel ik u later mede, met de verzekering dat niets door mij verzuimd is om van alles te genieten, wat gij u zoudt hebben willen verschaffen.
Adieu.
t.t.
Elie.’
(Slot volgt).
|
|