De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Studien over de zamenstelling der legers,
| |
[pagina 177]
| |
zijn hunne godheden. Zij hebben slechts een geopend oog voor de marschen, de veldslagen en de belegeringen, en de geschiedenis is voor hen de geschiedenis der oorlogen. Intusschen biedt elk tijdvak uit het leven der menschheid, ook wanneer aanhoudende krijg daarvan het kenmerk was, nog andere tafereelen dan die van het slagveld aan. Onder de vorsten, die oorlog voerden, leefde het volk, dat leed, en ook aan dit lijden komt eene plaats toe in de geschiedenis der wereld. Het volk leed en het leed door den oorlog. Het volk arbeidde en streefde naar ontwikkeling, maar de vruchten van zijn arbeid werden voor de legers besteed en zijne ontwikkeling werd door den oorlog belet. Wie zich vermeidt in de schitteringen van den wapenroem, vergeet de tranen, die de oorlog deed storten, de verwenschingen, die hij ten hemel deed opzenden en de ellende die hij over het menschdom bragt. Eene meer grondige beoefening der geschiedenis heeft gelukkig in de laatste jaren tot eene minder eenzijdige beschouwing der feiten geleid, en zoo het nog altijd niet ontbreekt aan menschen, die met wapengeweld en krijgsglorie dwepen, de mannen van beschaving en wetenschap verheerlijken toch den oorlog niet meer, noch zien de treurige keerzijde voorbij, die zelfs aan de gelukkigste oorlogen is verbonden. De historische kritiek heeft zich, dwars door de veldslagen en de veroveringen heen, een weg gebaand tot in het innerlijk leven der volken, en zij heeft de afzichtelijke wonden bloot gelegd, die zoo langen tijd verborgen waren gebleven onder den lauwer der overwinningen of de praal van een schitterend hof. De ‘histoire bataille’ heeft haar tijd gehad; men vraagt niet meer naar het verhaal van de krijgsdaden en de zegetochten, maar men verlangt te weten wat al die strijd met zijne afwisseling van voor- en tegenspoed, wat al die glorie en al die rampspoed aan het volk heeft gekost - gekost aan geluk, aan welvaart, aan beschaving. Het ligt niet in ons plan hier een volledig tafereel te geven van de nadeelen, die de oorlog met zich voert en van de ellende, welke de eerzucht van de groote veroveraars over de volken heeft gebragt; die taak - te veel omvattend voor onze krachten - blijve aan bekwamer handen overgelaten. Wij wenschen slechts, als inleiding tot onze beschouwingen over de zamenstelling der legers in de vroegere en de hedendaagsche maatschappijen, eene vlugtige schets te geven - niet van de oogenblikkelijke gevolgen van den oorlog, die slechts voorbijgaand en meestal spoedig hersteld zijn - maar van de gevolgen in de toekomst. Het geslacht, dat de oorlog beleeft, wordt daardoor zwaar beproefd en tot groote offers genoopt, maar nog grooter zijn - en dit wordt te veel voorbij gezien - de lasten, door den oorlog op latere geslachten gelegd. | |
[pagina 178]
| |
De voornaamste Staten van Europa gaan, gelijk bekend is, bijna zonder uitzondering gebukt onder een ontzettenden schuldenlast, die jaarlijks de betaling vordert eener aanzienlijke som aan renten. Hoe is die schuld ontstaan? Zij is altijd een gevolg geweest van buitengewone omstandigheden, en dit is zeer natuurlijk. De gewone inkomsten der landen waren slechts berekend voor de gewone behoefte; de voorbeelden van regeringen, die geld overlegden en, zoo als men zegt, eene goed gevulde schatkist hadden, zijn uiterst zeldzaam, hetgeen reeds daaruit blijkt, dat de geschiedschrijvers nimmer verzuimen opzettelijk melding te maken van de goed gevulde schatkist van Frederik Willem I van Pruisen. Deden zich nu buitengewone omstandigheden voor die buitengewone uitgaven vorderden, dan moest men het vereischte geld vragen van de inwoners, of eene leening sluiten. Zoo werden er soms leeningen aangegaan voor den aanleg van openbare werken, kanalen of wegen, of tot bestrijding van uitgaven die door algemeene ziekten of andere groote rampen, welke een land troffen, noodzakelijk waren geworden. Buitengewone uitgaven van dezen aard werden echter ook dikwerf door verhooging van belastingen of regtstreeksche aanvragen om geld aan het volk, bestreden, maar dit was zelden of nooit het geval wanneer het een oorlog gold. Eensdeels omdat de daarvoor gevorderde sommen zoo buitengewoon groot waren, anderdeels omdat de regeringen of de vorsten voor een oorlog niet gaarne geld vroegen; daardoor toch plaatsten zij zich eenigszins in een toestand van afhankelijkheid van hunne volken, die meestal bitter weinig zin hadden om de middelen te verschaffen voor oorlogen, niet zelden uitsluitend ondernomen in het persoonlijk belang der vorsten. Zij vroegen dus wel eenig geld, dat wil zeggen zij verhoogden bij elken oorlog de belastingen, omdat het tijdstip daartoe het meest gunstig was, omdat niemand in zulke buitengewone tijden kon ontkennen dat de regering meer geld dan gewoonlijk noodig had, maar overigens vonden zij de sommen, voor den oorlog benoodigd, door middel van leeningen. Dit was een zeer gemakkelijk middel. Men kreeg geld in overvloed, betaalde de renten door middel van de verhoogde belastingen - die men, zoo noodig, later ten behoeve van die renten, weder een weinig verhoogde - en wierp ten slotte den geheelen last op de schouders van de toekomst. Dat werkelijk zoodanig de toedragt der zaken is geweest, blijkt het duidelijkst uit de geschiedenis der openbare schuld van Engeland en Frankrijk. De erkende Engelsche staatsschuld dagteekent van de omwenteling, die onzen Willem III op den Engelschen troon bragt. Die omwenteling kostte aan Engeland bijna 8 millioen gulden. De oorlog tegen Lodewijk XIV van 1689-1697 bragt de staatsschuld op 258 millioen gulden; in de vier jaren van rust, die volgden, werden niet meer dan 60 millioen afgelost, zoodat de schuld, bij het begin van den Spaanschen successie-oorlog, nog 198 millioen gulden bedroeg. Die | |
[pagina 179]
| |
oorlog zelf deed ze echter weder stijgen tot een bedrag van 637 millioen. In het geheele tijdvak van 1713-1739 werden slechts 73 millioen geamortiseerd, zoodat het bedrag nog ongeveer 564 millioen bleef. De Spaansche oorlog en de onmiddellijk daarop gevolgde Oostenrijksche successie-oorlog vermeerderden de schuld met 350 (volgens anderen 370) millioen, zoodat Engeland bij den Akenschen vrede belast bleef met eene schuld van ± 925 millioen. Van 1748-1755 onderging de schuld weder eenige vermindering, maar de oorlog tegen Frankrijk, die in 1755 begon en de zevenjarige oorlog voerden het bedrag op tot de kolossale som van 1668 millioen, welke som in 1775 nog 1548 millioen bedroeg. Dit alles was nog slechts kinderspel in vergelijking van hetgeen komen zou. De Amerikaansche oorlog (1775-1782) kostte aan Engeland meer dan 1300 millioen. In 1793 was de geheele Engelsche staatsschuld reeds 3228 millioen gulden. De oorlogen tegen de Fransche republiek tot aan den vrede van Amiens kostte aan het land, alleen aan leeningen, 4417 millioen en de oorlogen tegen het Fransche keizerrijk 3200 millioen, waardoor het bedrag der Engelsche staatsschuld op 5 Februarij 1815 ± 11.000 millioen beliep; eene andere opgave stelt die op ongeveer 10.000 millioen, maar - ‘aan een boom zoo vol geladen’ doen eenige millioenen niet af. Op 5 Januarij 1822 bedroeg de Engelsche staatsschuld 9543 millioen en volgens de laatste opgaven (van Maart 1863) is zij thans ongeveer 9600 millioen gulden. Op de begrooting van 1865-66 is voor die schuld aan te betalen rente berekend eene som van 316 millioen, terwijl de inkomsten voor dat dienstjaar zijn geraamd op 840 millioen. Meer dan één-derde van de belastingen, welke het Engelsche volk betaalt, heeft het dus te danken aan zijne oorlogen. Dat de kolossale leeningen, ten behoeve van die oorlogen aangegaan, het Engelsche volk toch niet vrijwaarden van verhooging van belastingen, kan verder daaruit blijken dat de gewone uitgaven, in het tijdvak van 1793-1816, van 335 tot 1210 millioen klommenGa naar voetnoot(*). De Fransche staatsschuld is van veel ouder dagteekening dan de Engelsche. Karel VII, die het eerste staande leger oprigtte, leende eenige millioenen om zijn leenmannen van Normandie en Guyenne tot onderwerping te brengen. Later viel Frankrijk in handen van Lodewijk XIV, die bij uitnemendheid de kunst verstond om geld te verkwisten en schulden aan te gaan. Toen hij, in 1661, de teugels van het bewind in handen nam, bedroeg de staatsschuld 32 millioen livres. De oorlog tegen de Vereenigde Nederlanden kostte, alleen aan leeningen, bijna 111 millioen livres; behalve de 60 millioen, die Frankrijk anders, door tusschenkomst van de Nederlanden, aan handelswaren omzette. De on- | |
[pagina 180]
| |
kosten van den Spaanschen successie-oorlog bedroegen, van 1701 tot 1707, 1346 millioen livres, die gedeeltelijk door leeningen gedekt werden, en in 1708 was het geheele bedrag der staatsschuld reeds geklommen tot 1925 millioen livres of 885 millioen gulden, denkelijk gelijkstaande met 1500 millioen gulden van tegenwoordigGa naar voetnoot(*). Door al die oorlogen, door wanbestuur en geldverspilling en financieele knoeijerijen, was Frankrijk toen reeds zoo verarmd, dat er geen geld te krijgen was in het land en dat ook andere landen hoegenaamd geen vertrouwen meer hadden in de hulpbronnen van het door de natuur toch zoo kwistig bedeelde rijk. Zoo zeer was het krediet van Frankrijk gedaald, dat Lodewijk XIV, zoo bij Weeveringh vermeld wordt, om van den Zwitserschen bankier Bernard een voorschot te bekomen van 8 millioen livres - waarvoor hij hem eene schuldbekentenis van 32 millioen ter hand moest stellen - zich vernederde tot de lafste vleijerijen en den burgerlijken kapitalist in eigen persoon door de tuinen van Marly rondvoerde om hem, als een gewoon cicerone, opmerkzaam te maken op de schoonheden, die dit lustoord aanbood. Eene zware straf voor een man, die zich in ernst de vertegenwoordiger waande der goddelijke macht op aarde en wien van kindsbeen was ingeprent, dat de koningen op de wereld zijn om te doen wat hun goeddunkt. Maar eene straf, die men zwaarder zou wenschen, wanneer men nagaat welk een ellende deze te lang vergode vorst, die inderdaad niets anders geweest is dan een verachtelijk despoot, over zijn arme land en over de wereld heeft gebracht. Lodewijk XIV liet aan zijn kleinzoon een uitgemergeld land achter, dat daarenboven bezwaard was met een schuldenlast van 1654 millioen gulden. De regent en Law en Lodewijk XV stelden hunne beste pogingen in het werk om die schuld nog te vermeerderen. Hoe groot ze was toen Lodewijk XVI aan het bestuur kwam, is niet juist op te geven, maar tijdens het eerste ministerie van Necker (1777-1781) die, niettegenstaande zijn ernstig streven naar bezuiniging, nog 250 millioen gulden had moeten leenen voor den Amerikaanschen oorlog, bedroeg zij 24 à 2500 millioen gulden, en bij het uitbreken der omwenteling kan die gerust op 3500 millioen gulden gesteld worden; eene som die niet zooveel grooter was dan de Engelsche staatsschuld op dat tijdstip, maar voor Frankrijk niet was te dragen, omdat de productive krachten van het Fransche volk meer uitgeput of minder ontwikkeld waren en de schromelijke verwarring in het financieel beheer verbetering der financiën in de toekomst onmogelijk maakte. Toen is de omwenteling gekomen met hare assignaten en verdere hulpmiddeltjes, en de Fransche schuld ontsnapt nu aan elke berekening, totdat in 1798, bij de tiercering van dat jaar, de schuld weder op meer vaste grondslagen werd gevestigd; de rente bedroeg toen, na de tiercering, slechts 20 millioen gulden. Onder het keizerrijk werden de schulden der veroverde landen bij | |
[pagina 181]
| |
die van Frankrijk gevoegd, waardoor een goed overzigt moeijelijk wordt; Say berekent echter dat de erkende uitgaven voor het Fransche krijgswezen, van 1802-15, hebben bedragen 2500 millioen gulden. De Fransche schuld vorderde intusschen op 1 April 1814 niet meer dan de dubbele rente van 1798. De gebeurtenissen van 1815 kostten aan Frankrijk ruim 690 millioen guldenGa naar voetnoot(*); de Spaansche oorlog van 1823 nagenoeg 100 millioen, en bij het einde der regering van Lodewijk XVIII (1824) was Frankrijk bezwaard met eene schuld van 134 millioen gulden aan rente, die denkelijk gelijk is te stellen met een kapitaal van ± 1850 millioen. Karel X begon met eene leening te sluiten om schadeloosstellingen te kunnen geven aan de emigranten, en bragt door deze en andere maatregelen de schuld in vier jaren tijds op 2247 millioen. Van 1828-1848 klom het kapitaal der schuld van 2247 millioen gulden tot 3243 millioen. Deze vermeerdering was voor een groot deel te wijten aan de jaarlijks toenemende te korten; maar die te korten waren op hunne beurt slechts een gevolg van de vroegere oorlogen, in zooverre als Frankrijk daardoor in 1815 reeds dadelijk belast was gebleven met een te zwaren schuldenlast, die het moeijelijk maakte het evenwigt tusschen inkomsten en uitgaven te behouden. In het begin van 1852 bedroeg de staatsschuld 3257 millioen gulden, en thans is die schuld ± 8000 millioen gulden, eene rente vorderende van bijna 300 millioen, bij een budjet van uitgaven van 1040 millioen. Voor de eer van een keizerrijk te zijn, voor de eer van oorlog te hebben gevoerd in Rusland, Italië en Mexico betaalt Frankrijk 300 millioen aan belastingen, dat is meer dan één-derde van de som, die vereischt wordt voor de gansche huishouding van den Staat! Deze cijfers zijn welsprekender dan alle redeneringen. Zij toonen op de meest overtuigende wijze aan hoeveel nadeel de oorlogen aan de nationale welvaart toebrengen en hoe aan hen voor een groot deel de schuld is van de zware belastingen, waaronder de volken gebukt gaan. Voeg daarbij de sommen die de oorlogen belet hebben te verdienen, en wie zal dan niet erkennen dat de oorlog, zelfs al let men alleen op de materieele belangen, de grootste vijand van het menschdom is. Maar hier is meer dan eene kwestie van geld alleen, van meerderen of minderen rijkdom. De oorlogen, zulke langdurige oorlogen vooral als de vorsten gevoerd hebben, die men gewoon is groote monarchen te noemen, oorlogen als die van Lodewijk XIV, Frederik den Groote en Napoleon, zijn doodend voor de beschaving, voor kunst en wetenschap en beletten de ontwikkeling des volks zoowel uit een zedelijk als uit een verstandelijk, zelfs uit een lichamelijk oogpunt; zij brengen ruwheid in de zeden, verstoren de wetten der zamenleving, lossen het huisgezin op en werken opvoeding en onderwijs, ook voor latere geslachten, gelijkelijk tegen. Wat zal er worden van de opvoeding der kinderen, wanneer de vaders hun leven doorbrengen op het oorlogsveld, en wie | |
[pagina 182]
| |
zal het geld leveren voor scholen en andere inrichtingen van onderwijs, wanneer het volk zijne laatste penningen voor den oorlog opbrengen of zware belastingen als een gevolg van vroegere oorlogen, betalen moet? En hoezeer moet ook niet de lichamelijke ontwikkeling van een volk worden belemmerd, wanneer elk jaar de bloem der jongelingsschap ter slachtbank wordt gevoerd en de legers ten laatste met kinderen moeten worden aangevuld, die nimmer tot volledigen wasdom geraken? Zoo geschiedde het toch in de legers van Lodewijk XIV en Napoleon, en nog onlangs werd ons het gezegde van Boileau herinnerd - door den heer Dozy in de Gids - ‘dat het leger van Condé een goed leger zou zijn als het meerderjarig zou zijn geworden.’ Dit gezegde, nu het wordt toegepast op een leger van Condé, schijnt meer geestig dan juist, daar toch de legers van Condé uitsluitend uit vrijwillig aangeworvenen hebben bestaan; het geeft ons intusschen de maat der denkbeelden, welke in het laatst der 17e eeuw bij het beschaafde deel der Fransche natie omtrent de zamenstelling der Fransche legers bestonden. Later werd het gezegde van Boileau echter tot eene waarheid gemaakt; tijdens den Spaanschen successie-oorlog hield Lodewijk XIV zijne legers grootendeels door lichting voltallig en werd het platte land, de hongersnood en andere rampen helpende, letterlijk ontvolkt. Een ooggetuige van dien tijd, Duval, verhaalt dat het eene zeldzaamheid was in Frankrijk jongelingen van twintig jaren te zien, daar Lodewijk XIV ze allen ter dood zond naar Italië en Spanje, naar Duitschland en de Nederlanden. ‘Wat er overbleef,’ zegt hij verder, ‘bestond uit zwakke bleeke kinderen, afgeleefde grijsaards en vrouwen die veroordeeld waren oud te worden zonder de liefde te kennen.’ Maar de treffendste schildering van den invloed, door langdurige oorlogen op de bevolking te weeg gebragt, geeft de kolonel Carrion Nisas, wanneer hij in zijne Histoire générale de l'art militaire, de zamenstelling schetst van het Fransche leger tijdens den veldtogt van 1813. Hij geeft eerst, in de volgende bewoordingen, eene schets van den toestand van dat leger onmiddellijk na den slag van Leipzig: ‘Het beeld van onzen terugmarsch kan niet met juistheid worden teruggegeven. Hoe zou men zich inderdaad, wanneer men daarvan geen getuige is geweest, eene voorstelling kunnen maken van dien nacht, die in het veld werd doorgebracht vóór wij Hanau bereikten; van die bonte menigte, die opeengedrongen stond zonder spoor van orde of verband, zonder dat vier man van hetzelfde korps bijeen waren? Het was echter noch het gedrang van een gevecht, noch de vreeselijke opeenhoping tijdens de eerste oogenblikken van een vlucht; het was eene rustige verwarring en die volledige zegepraal van den chaos, waarbij de wonderlijke opeenstapeling der voorwerpen voldoende is om ontzetting voort te brengen: menschen, paarden, aanvoerders, soldaten, bagage, karren, kanonnen, alles strompelde langzaam voort, op de bontste wijze dooreengemengd.’ | |
[pagina 183]
| |
‘In het dichtste gedeelte van dezen hoop, die geen leger meer genoemd kon worden, herkende men, met eene onwillekeurige huivering, Napoleon, gedrongen, gedragen veeleer dan gevolgd, die niemands meester meer scheen te zijn, die niet vrij meer was in zijne bewegingen en wiens bleek gelaat, slechts van tijd tot tijd verlicht door de fakkels der marketensters, te midden van dit treurige tooneel als de persoonlijke voorstelling scheen te zijn van al de dwalingen, waartoe het genie vervallen kan, van al de wisselingen en de smartelijke wedervergelding, waaraan menschelijke grootheid en menschelijk geluk onderworpen zijn.’ ‘De terugtogt van Rusland heeft vreeselijker tooneelen opgeleverd, maar geen nacht, zoo afgrijselijk en zoo ordeloos als dezen nacht zonder werkelijk gevaar of alarm.’ ‘De bijzonderheden, welke de dag aan het licht bracht, waren niet minder treurig en hartverscheurend. Zoo ver het oog reikte, was de vlakte bezaaid met soldaten, de meesten zonder wapens, die den wil noch de kracht hadden om zelfs maar den geringsten tegenstand te bieden.’ Nu treedt hij in eene vergelijking van de vrijwilligers van 1792 en de ongelukkige kinderen, die door de conscriptie gedwongen wierden in de legers van Napoleon te dienen. ‘Hoezeer zijn de tijden veranderd! Het is niet meer die krijgsman, die vrijwilliger, dien wij in 1792 hebben zien uittrekken na een langen tijd van vrede, dien man van twintig tot dertig jaren, in den bloei of de kracht des levens, met vreugde het ouderlijk huis verlatende, wars van de eentoonigheid en de rustige onschuld der huiselijke bezigheden, wetende wat het zegt voor het vaderland, de roem en de eer ten strijde te trekken, en in het gelid marscheerende met een vaste pas en met gestrekte knieën, het hoofd omhoog - in uitdrukking en gebaren, vol stoutheid, vol geest en vol vertrouwen in de toekomst.’............................. ‘Twintig oorlogsjaren zijn voorbijgegaan. De loteling van 1813 is een zwak schepsel, nauwelijks half ontwikkeld en nog minder gevormd, als dat mogelijk ware, wat het karakter als wat het lichaam betreft; een ongelukkig kind, geheel ontstemd van dien plotselingen overgang van den vrede en den betrekkelijken overvloed van het ouderlijk huis in het woelige en wisselvallige leven van de bivaks en de ontberingen en vermoeijenissen van de dienst te velde; zich aan den oorlog en zijne harde inspanningen onderwerpende met eene machtelooze gelatenheid, ondermijnd door het heimwee, geheel moedeloos sedert het oogenblik waarop hij de dorpsklok uit het oog heeft verloren; een geweer ontvangen hebbende, maar niet wetende hoe hij het gebruiken moet; dat nuttelooze wapen ver van zich werpende, of het medesleepende, terwijl hij langzaam voortwaggelt met ontdaan gelaat, staroogend, en niet in staat u te zeggen, zoo gij hem ondervraagt, tot welk bataillon | |
[pagina 184]
| |
hij behoort, noch wie zijn kapitein is, noch hoe hij zelf heet, noch waar hij heen gaat, noch van waar hij komt, noch aan welke kwaal hij gaat sterven aan den voet van dien boom, waarbij hij is neêrgezegen.’ ‘Dergelijke tafereelen, die u de ziel doorsneden, werden voortdurend gevoed door nieuwe hoopen rekruten van achttien jaren; en wanneer men die zwakke schepsels, blijkbaar onbekwaam tot den oorlog, aan de eerste wapenschouwing zag deelnemen voor hun keizer, die tevens voor de meesten hunne laatste wapenschouwing zou zijn, dan was het als hoorde men uit hunne zwakke borst die droeve kreet opstijgen der Romeinsche worstelaars, die aan den dood waren gewijd: Cesar, zij die sterven gaan, groeten U.’ De invloed door zulk eene bovenmatige belasting op de bevolking uitgeoefend, is eene vreeselijke en bepaalt zich niet tot een enkel geslacht. Het bekende gezegde van Condé toen hij, zijne verliezen tellende na den slag van Senef, tot zijne omgeving zeide: ‘Une nuit de Paris réparera tout cela’ is even schandelijk als onjuist, want kinderen zijn niet gelijk te stellen met jongelingen en gevormde menschen. En zeker is het, dat duizend Parijsche nachten aan Frankrijk niet het nadeel konden vergoeden van de vernieling dier keurige jongelingschap, die Napoleon in de velden van Rusland en Duitschland aan zijne roemzucht had opgeofferd. De oorlogen van Lodewijk XIV en Napoleon, ondernomen met het doel om roem te behalen en het grondgebied des rijks uit te breiden, hebben slechts geleid tot vernedering en tegenspoed, en laten in de gedachte slechts het beeld over van al de ellende, van al de jammeren, die zij over de volken hebben gebragt. De verdedigers van deze oorlogen zijn dan ook gering in getal. Maar er zijn ook gelukkige veroverings-oorlogen geweest. Frederik de groote heeft Silezië, Bismarck Lauenburg (en Holstein) en Frankrijk Savoye bemagtigd: zijn de nadeelen, aan zulke oorlogen verbonden, ook grooter dan de voordeelen? Oefenen ook zij op de welvaart van een volk een ongunstigen invloed uit? Deze vragen, die meer dan eenmaal zijn gedaan, vorderen, daar ze een schijn van waarheid bevatten, onderzoek en tegenspraak. De oorlog is altijd een nadeel, een absoluut kwaad, al is hij ook soms een onvermijdelijk kwaad. De voordeelen zelfs van een gelukkigen oorlog zijn meestal geheel denkbeeldig of op andere wijze beter te verkrijgen. In vroeger eeuwen, toen de vrijheid van handel niet bestond, was er eenigen grond om aan te nemen dat men door uitbreiding van grondgebied, waarvan het gevolg was dat nieuwe kanalen voor den handel geopend wierden, de nationale welvaart vermeerderde. Doch reeds toen was die veronderstelling grootendeels onjuist. Want de oorlogen, die gevoerd moesten worden om het gebied van den staat te vergrooten, vermeerderden de schuld en de belastingen, en dit was een blijvend nadeel, terwijl de uitgaven, voor den oorlog vereischt, juist oorzaak | |
[pagina 185]
| |
waren dat er niets gedaan kon worden voor den aanleg van nieuwe wegen en vaarten - het eenige middel waardoor het land werkelijk voordeel kon hebben van de verovering. In den tegenwoordigen tijd, nu de landen zich niet meer voor elkander afsluiten, is het voordeel nog meer denkbeeldig en verkrijgt men oneindig veel grooter resultaat door de vrijheid van handel te bevorderen en nieuwe gemeenschapswegen te openen. Teregt zegt dan ook Say in zijn Cours complet: ‘De diplomaten zijn gewoon eene vermeerdering van grondgebied als eene (voldoende) vergoeding te beschouwen van de rampen en de uitgaven van den oorlog. Maar wanneer een gelukkige veldtogt de vereeniging van een gewest, ik wil zelfs aannemen van een geheel land met het grondgebied van Frankrijk ten gevolge heeft gehad, dan vraag ik nog welk voordeel daaruit is voortgevloeid voor het departement van de Aveyron, van de Dordogne en voor vijftig andere departementen? Ik vraag welke vergoeding zij ontvangen voor de lotelingen, die men hun ontnomen heeft, voor de millioenen, die zij moeten betalen aan de schuldeischers van het gouvernement? Men zegt: ‘zij verkrijgen een grooter débouché voor hunne voortbrengselen’; maar geen der voortbrengselen van die departementen is van de gading van het veroverde gebied, van België, om iets te noemen; de afstand is te groot, of wel de moeijelijkheid der verzending vormt een meer onoverkomelijken hinderpaal dan de gansche tollinie. Hoe zouden zij hunne voortbrengselen naar België uitvoeren? Zij kunnen ze niet eenmaal behoorlijk overbrengen naar het aangrenzend departement.’ Bij eenige overdrijving is toch in deze redenering een diepen grond van waarheid, en zoolang er in alle landen nog zooveel te doen valt binnen de eigen grenzen, schijnt het wel zoo verstandig het geld van het volk te gebruiken voor binnenlandsche communicatiën en voor de verbetering van de gemeenschap met het buitenland dan tot verovering van landstreken, waarheen een groot deel der bevolking hare produkten toch niet verzenden kan. Maar daarenboven, er is niet alleen te letten op de oogenblikkelijke gevolgen van den veroverings-oorlog, maar ook op de lateren. Hoe dikwijls gaf niet de verovering en inlijving van eenig gewest of land tot voortdurende opstanden of tot nieuwe oorlogen aanleiding, die ten slotte meer nadeel aanbragten dan de oogenschijnlijk meest vruchtbare vermeestering van grondgebied voordeel kan geven. Men wijst dikwerf, om het nut van den oorlog te betoogen, op de koloniën, en men beweert dat wapengeweld alleen de onbeschaafde Staten van andere werelddeelen toegankelijk kan maken voor de Westersche begrippen omtrent godsdienst, zedekunde en handelsverkeer; de soldaat is, volgens deze leer, ‘de pionnier der beschaving’. Maar wij vragen of het dan eene besliste zaak is dat de beschaving, die door de Westersche wapenen verdrongen wordt, zooveel slechter is dan de onze? Wij vragen vooral of er veel waarde is te hechten aan beginselen, die alleen door geweld kunnen zegevieren; of wel ooit eenig denkbeeld, dat niet door | |
[pagina 186]
| |
overreding was ingevoerd, zich op den duur staande heeft kunnen houden; of de leer, die hier wordt aangeprezen, niet aanleiding kan geven tot eene voor ons minder aangename wedervergelding, en of met name de belijders van den Islam niet op denzelfden grond zouden mogen beproeven hunne denkbeelden ingang te verschaffen in de Westersche maatschappijen? Laat ons toch de schoone woorden van godsdienst en beschaving niet misbruiken om de meest wederregtelijke handelingen te vergoelijken, en erkennen wij liever openhartig dat eigenbaat en de zucht tot verrijking de eenige drijfveeren zijn, die naar het bezit van koloniën doen streven. Maar is dat bezit nu werkelijk zoo voordeelig als gemeenlijk wordt aangenomen? Aan vele landen hebben de koloniën meer gekost dan zij hun voordeel hebben aangebragt, en het zou mogelijk niet eenmaal moeijelijk te betoogen zijn dat de voordeelen, die men algemeen aanneemt dat sommige landen van hunne buitenlandsche bezittingen getrokken hebben, òf door de nadeelen worden opgewogen, òf op andere wijze te verkrijgen waren geweest. Nederland heeft meer welligt dan eenig ander land groote voordeelen van zijne koloniën gehad, maar welke is de invloed geweest van de rijkdommen, uit Indië aangebracht en vooral in de 18e eeuw zoo gemakkelijk verworven, op ons volkskarakter? Op onze geheele ontwikkeling? Men verwijt ons, en niet geheel ten onregte naar 't schijnt, lauwheid, halfheid, gemis aan veerkracht en ondernemingsgeest, en die gebreken waren toch niet eigen aan de mannen, die de vaan des opstands tegen Spanje ontplooiden en den Hollandschen naam voor 't eerst bekend maakten in Azië en Amerika. Tusschen dat verleden en het heden ligt de verovering van Indië met al hare gevolgen, en is het verschil tusschen toen en nu - tot hiertoe slechts verklaard met de fatalistische bewering, dat de volken hunne tijdperken hebben van bloei en van verval welligt ook uit die verovering te verklaren? Men noemt somwijlen Engeland als een land, dat groote voordeelen uit zijne koloniën trekt of getrokken heeft: wie heeft ooit de nadeelen opgeteld, in vroeger en later tijd door dat koloniaal bezit te weeg gebragt? Zou Engeland, is teregt door een bekwaam staathuishoudkundige gevraagd, zou Engeland, zonder koloniën, naar evenredigheid niet tot denzelfden trap van bloei hebben kunnen geraken als Bremen of Hamburg? Is misschien het bezit van zijne rijke Amerikaansche koloniën voor Spanje voordeelig geweest? De grondige beantwoording dezer vragen zou mogelijk leiden tot het besluit, dat het voor alle koloniale mogendheden veel voordeeliger zou zijn geweest wanneer ze nimmer naar grondbezit in overzeesche gewesten gestreefd en zich bepaald hadden tot den handel op die streken. Men wijst ook op Pruisen, dat nu spoedig in het bezit zal komen van eene zeehaven en oorlogsvloot en eene zeemogendheid zal kunnen worden. De vraag is of het bezit van die vloot een voordeel is voor dat land. Een feit staat vast, namelijk dat de inwoners | |
[pagina 187]
| |
meer belastingen zullen betalen om de vloot te onderhouden, en als men eenmaal zulk eene vloot heeft, dan wil men die ook gebruiken, en bijna zeker kan men zeggen dat Pruisen door zijne vloot in oorlogen zal gewikkeld worden, waar het vroeger buiten blijven kon. De straf voor den wederregtelijken oorlog, door Pruisen nu onlangs gevoerd, zal niet uitblijven. Elke veroveringskrijg is - onder welke schoonschijnende redenen het doel ook verborgen worde - een aanslag op den eigendom en het goed regt van anderen, en elke verkrachting van eerlijkheid en goede trouw wreekt zich, in het staatkundig zoowel als in het dagelijksch leven, zij het dan ook eerst na verloop van eeuwen, op de verkrachters. Zelfs de voordeelige oorlogen brengen dus zelden of nooit voordeel aan en hoe diep ellendig een volk door rampspoedige oorlogen worden kan, heeft het Frankrijk van Lodewijk XIV getoond. Een onpartijdig onderzoek der geschiedenis leert ons schier op elke bladzijde, dat de oorlog door alle tijden heen de grootste vijand is geweest van het geluk en de welvaart der volken. En toch heeft de mensch, op de wereld geplaatst om gelukkig te zijn en genot te hebben van de weldaden van den Schepper, wat alleen door vrede mogelijk is, van de vroegste tijden af als het ware in voortdurenden krijg zijn lust gevonden. De grootste vijand van den mensch is voorzeker altijd de mensch zelf geweest, en Pascal heeft welligt gelijk wanneer hij beweert; ‘que les hommes sont si nécessairement fous, que ce serail être fou par un autre tour de folie que de ne pas être fou aussi.’ | |
II.Voor hen die de menschheid beminnen en de rampen betreuren, die de oorlog over de volken heeft gebragt, is het intusschen een verblijdend verschijnsel dat de richting van den tijdgeest blijkbaar tot vermindering der oorlogen leidt. Naarmate de verlichting toeneemt en kennis en wetenschap meer algemeen worden onder de menschen, vallen de oorzaken tot oorlog weg. Reeds heeft de meerdere verlichting in een groot deel der wereld eene geheele ommekeer te weeg gebragt in de denkbeelden omtrent een dier onderwerpen, die in vorige eeuwen telkens tot de meest langdurige en bloedige oorlogen aanleiding gaven. Verschil in godsdienstige meeningen zette meermalen den broeder tegen den broeder, het kind tegen den vader op, en hoe dikwerf zag niet een gansch volk zich genoopt naar de wapenen te grijpen tot verdediging eener geloofsovertuiging, die bedreigd werd met vervolging en gewelddadige onderdrukking? Dit alles is anders geworden. Verdraagzaamheid is in de plaats getreden der vroegere scherpte en onverbiddelijkheid op godsdienstig gebied. Men begrijpt dat godsdienstige meeningen zich niet door geweld laten opdringen, dat het geloof eene zaak is tusschen den mensch en zijn geweten en een iegelijk vrijheid moet | |
[pagina 188]
| |
hebben in dit opzigt den weg te volgen, dien zijn verstand en zijn gemoed hem aangeven. Deze veranderde zienswijze heeft ook geleid tot de aanneming van het beginsel van afscheiding van Kerk en Staat, waarvan het gevolg is dat de regeringen niet meer, zoo als in vroeger eeuwen, eene bepaalde kerkleer als de hare erkennen, die zij verplicht zijn te beschermen en uit te breiden, maar integendeel, wat de godsdienst betreft, een geheel onzijdig standpunt innemen. Al deze omstandigheden hebben de godsdienstoorlogen, in vroeger eeuwen zoo menigvuldig, althans in de westersche maatschappijen, onmogelijk gemaakt en de toenemende verlichting zal ze ook doen verdwijnen uit die deelen der wereld, waar thans nog verschil in godsdienstige zienswijze de menschen tegen elkander in het harnas jaagt. Maar niet alleen op godsdienstig, ook op materieel gebied hebben vermeerderde kennis en juister inzicht van gegeven toestanden eene omwenteling tot stand gebragt, die op het behoud van den vrede een blijvenden en steeds toenemenden invloed zal uitoefenen. Het is bekend welke vreemde begrippen vele eeuwen achtereen en tot in deze eeuw geheerscht hebben omtrent de beginselen, die bij den handel op den voorgrond moesten staan. De handel meende slechts te kunnen leven van beperkingen en verbodswetten en elke staat geloofde dat zijn handel dan alleen bloeijen kon, wanneer hij dien van zijn nabuur benadeelde. Onze eigene geschiedenis biedt hiervan, reeds in den tijd der graven, menigvuldige voorbeelden aan. Holland plaagde Utrecht met menigvuldige belemmeringen en Utrecht deed evenzoo ten opzichte van Gelderland. In later tijd speelden de republiek der Vereenigde Nederlanden en Engeland - om van andere staten niet te gewagen - eeuwen achtereen hetzelfde spel, en de geschiedenis dier beide landen in de 17e en 18e eeuw is vervuld van de pogingen, van weêrszijden aangewend, om den handel van de tegenpartij te bemoeijelijken en de havens af te sluiten voor wederzijdsche koopwaar. Want den vreemden handelaar, die zijne goederen wilde invoeren, beschouwde men als zijn vijand; hij haalde het geld het land uit, en geld, meende men, was de rijkdom van een land. Elke staat belemmerde dus den invoer, die aanleiding gaf tot geldverlies, maar bevorderde den uitvoer - tot zekere hoogte althans - omdat de hoeveelheid geld daardoor vermeerderd wierd. Het heette een land goed te gaan, waar de zoogenaamde handelsbalans, de jaarlijksche vergelijking tusschen in- en uitvoer, het bewijs gaf dat de laatste den eersten overtrof. Van daar al die handelstraktaten, waarbij het streven van beide partijen was om de eigen havens af te sluiten en de vreemde havens wijd geopend te krijgen. Van daar ook die tallooze oorlogen, zoogenaamd in het belang van den handel gevoerd, en die geen ander doel hadden dan om de buitenlandsche produkten van de inlandsche markt te weren. Een groot man, een groot schrijver heeft, door een enkel boek, dat gansche stelsel omver geworpen en in weinige jaren de overtuiging | |
[pagina 189]
| |
algemeen doen worden, dat de handel alleen van vrijheid en vrede leeft; dat een land alleen rijk wordt door veel om te zetten; dat niet alleen de uitvoer, maar ook de invoer vrij moet zijn; dat het geen land goed kan gaan, wanneer het slecht gaat aan een naburig land, en dat het wel het toppunt der dwaasheid mag geacht worden zijne havens en markten te sluiten voor de weldaden van den buitenlandschen handelaar. Het is inderdaad eene vermakelijke gedachte, maar die ons tevens tot treurigheid stemt, dat een der meest verlichte volken van Europa langdurige en bloedige oorlogen gevoerd en millioenen schats verspild heeft alleen om de welvaart van het eigen land op de zekerste wijze te benadeelen, en ook op dat vroegere verbodstelsel zijn ten volle de woorden uit Schiller's Piccolomini toepasselijk: ‘Wär' der Gedank' nicht so verwünscht gescheidt,
Man wär' versucht, ihn herzlich dumm zu nennen.’
De materieele belangen der volken staan derhalve niet meer tegenover elkander, maar worden het meest gebaat door wederzijdsche hulp en welwillendheid, door onderling vertrouwen en door opheffing van alle belemmeringen. Handel en nijverheid hebben, om tot den hoogsten bloei te geraken, niets noodig dan rust en vrijheid tot ontwikkeling. De handelsgeest, vroeger een geest van strijd en dwang, is in de 19e eeuw een geest van vrijheid en vrede. De handel verafschuwt den oorlog nu evenzeer als hij dien vroeger soms aanprees en bevorderde. Ligt in deze geheele omkeering der denkbeelden op commercieel gebied, reeds eene groote reden waarom de oorlogen in de toekomst hoe langer hoe zeldzamer zullen worden, de buitengewone uitbreiding en verbetering der middelen van gemeenschap, waarvan onze eeuw getuige is, zullen krachtig werken in dezelfde richting. Door de meerdere en betere gelegenheid toch om goederen te vervoeren naar de verst afgelegene landen, zijn de handelsbetrekkingen, ook in verband met het stelsel van vrijen handel, veel uitgestrekter geworden, en staan thans alle deelen der wereld onderling in veel nauwer betrekking dan vroeger; het kan daarom aan geen land ter wereld onverschillig zijn wat in een ander land gebeurt; de welvaart van den eenen staat hangt ten naauwste zamen met die van den anderen. Het gevolg is dat elke oorlog zijne werking doet gevoelen tot in de uiterste einden der wereld: de strijd, die nu juist in Amerika is geëindigd en waarvan men vroeger niet meer gevoeld zou hebben dan men thans bemerkt van een krijg tusschen twee Afrikaansche negerkoningen, heeft den handel van de geheele wereld op de gevoeligste wijze aangedaan. Zoo heeft dan nu elke staat het grootste belang bij het behoud van den vrede, omdat de gevolgen van den oorlog voor allen nadeelig zijn. En voorzeker zal hierin voor elke mogendheid steeds eene krachtige drangreden zijn gelegen om, voor zooveel in haar vermogen is, den oorlog te | |
[pagina 190]
| |
voorkomen, of te trachten den eenmaal uitgebarsten krijg binnen de meest enge grenzen te beperken. De verbeterde middelen van gemeenschap hebben niet alleen de toepassing der nieuwe handelsbegrippen in de hand gewerkt en een nauwer verband tusschen de volken doen ontstaan, zij hebben ook de bewoners der verschillende landen nader tot elkander gebracht. Ook deze omstandigheid moet krachtig werken in het belang van den vrede. Naarmate de volken elkander meer leeren kennen, zullen ze elkander beter waardeeren en de goede eigenschappen meer op prijs stellen, die toch in elk volk worden aangetroffen. Het oude Hollandsche spreekwoord: ‘Onbekend maakt onbemind’ geldt niet alleen voor enkele personen, en, het omgekeerde van het spreekwoord moge niet altijd doorgaan, het dagelijksch leven zoowel als de geschiedenis levert toch menigvuldige bewijzen, dat nadere kennismaking dikwijls den grond heeft gelegd tot betere verstandhouding en meerdere ingenomenheid. Wie herinnert zich met name niet de kleinachting, waarmede de Franschen en Engelschen elkander vele jaren, om niet te zeggen vele eeuwen achtereen behandeld hebben? In beide landen schepte men er behagen in den nabuur belachelijk te maken en te verguizen, en het Fransche volk was even blind voor de groote hoedanigheden der Engelsche natie als John Bull voor de goede eigenschappen, die - misschien niet in het Parijsche - maar zeker in het Fransche volk aanwezig zijn. Aan beide zijden heerschte onbekendheid met de taal, de zeden, de gewoonten, de instellingen der wederpartij, en het gevolg was wederzijdsche miskenning, zoowel waar het gold wetenschap als handel, nijverheid en staatsinstellingen. Thans echter, nu de beide volken elkander beter hebben leeren kennen, hebben zij elkander meer leeren waardeeren, en eene vijandschap, die zoo oud als de wereld was, heeft plaats gemaakt voor eene meer vriendschappelijke verhouding. Dit wonder is voor een groot deel door de werking der vrijzinnige handelsbegrippen, maar daarnevens ook door de spoorwegen en de stoombooten gewrocht, en met recht mag gezegd worden dat elk tarief, dat verlaagd, elke spoorlijn, die geopend en elke stoomboot, die in de vaart wordt gebragt, de kansen op behoud van den vrede vermeerdert. Ook de meer humane, minder barbaarsche wijze waarop de oorlogen tegenwoordig worden gevoerd, strekt tot verbetering van de onderlinge verhouding der volken. Menige oorlog in vroegere eeuwen kenmerkte zich door de vreeselijkste wreedheden, die tusschen de strijdende partijen eene nationale haat deden ontstaan en oorzaak waren, dat de oorlog telkens hervat of nog vele jaren werd verlengd nadat de oorspronkelijke reden van den strijd reeds lang had opgehouden te bestaan. Maar de beschaving, de meerdere zachtheid van zeden hebben ook hierin verandering gebragt. De oorlog blijft nog wel altijd, om met Schiller te spreken, ‘ein roh gewaltsam Handwerk’, en wreedheden en gruwzame handelingen zullen daarbij wel nooit te vermijden zijn, maar | |
[pagina 191]
| |
de geest der eeuw heeft toch reeds eene merkbare verzachting gebracht in de onvermijdelijke kwalen van den oorlog zooals duidelijk is gebleken uit de wijze waarop, gedurende den Russisch-Turkschen, den Italiaanschen en den Deenschen oorlog de bewoners der bezette landstreken door de overwinnaars zijn behandeld. Nog duidelijker treedt deze richting te voorschijn in de verschillende maatregelen, die genomen zijn om de gekwetsten, ook van de tegenpartij, te verzorgen en hospitalen te sparen, en zij is blijkbaar ook vooral in de verontwaardiging, welke zich thans in de gansche beschaafde wereld telkens openbaart, wanneer handelingen plaats grijpen, die het algemeen als nuttelooze wreedheden brandmerkt. Voor zooveel de vijandige gezindheid tusschen de verschillende volken aan het barbaarsche karakter der vroegere wijze van oorlogvoeren is te wijten, geeft de toekomst ons regt te hopen op meer vriendschappelijke verhoudingen; en zoo verdwijnen, onder den machtigen invloed van verlichting en beschaving, de nationale veeten, die in vroeger tijden maar al te dikwijls de aanleiding waren tot bloedige oorlogen of de uitbarsting daarvan verhaastten. Laat de tijdgeest slechts werken en met elken dag zal de overtuiging zich meer algemeen vestigen, dat de volken nog iets beters hebben te doen dan elkander te bestrijden, en dat het roemrijker en eervoller is zijne krachten te wenden tegen de natuur dan tegen de menschen. Laat de tijdgeest slechts werken en met elken dag zal het besef levendiger worden dat de groote gaven van verstand en hart, waarmede de natuur de edelsten harer schepselen heeft bedeeld, den mensch niet gegeven kunnen zijn om zijn' medemensch naar het leven te staan, dat de oorlog zelden noodzakelijk en altijd een kwaad is en dat niets meer onjuist is dan de oorlogen gelijk te stellen met die weldadige onweders, die somwijlen in het warme jaargetijde de lucht verfrisschen en de kwijnende natuur doen herleven. Naarmate kennis en wetenschap toenemen zullen de vreeselijke gevolgen van den krijg beter op hunne rechte waarde worden geschat; de volken zullen begrijpen dat het schandelijk is oorlog te voeren uit roemzucht of eigenbelang, en dat zelfs die oorlogen, die als gelukkige oorlogen worden beschouwd, op den duur geen heil aanbrengen en meer na- dan voordeelig zijn. Zoo zal de publieke meening zich meer en meer tegen de oorlogen verheffen en zij is het, welke ten slotte altijd beslist. Maar de publieke meening wordt geleid door het vrije woord en de vrije pers, en moet, om werkelijk invloed te hebben op den gang der zaken, in eene vrije en onafhankelijke vertegenwoordiging, een middel-hebben om zich te uiten. En eerst dan zullen de oorlogen, van regel, wat ze meestal geweest zijn, uitzondering worden, wanneer alle volken van Europa zich zullen verheugen in het bezit van die vrijzinnige instellingen, die als het noodzakelijk uitvloeisel zijn te beschouwen van de beginselen, welke den grondslag behooren uit te maken der hedendaagsche maatschappijen. Tegen de kwaal der oorlogen, ge- | |
[pagina 192]
| |
lijk tegen zooveel andere kwalen, zal de vrijheid het beste geneesmiddel zijn. Of het een onfeilbaar geneesmiddel zal wezen? Of de vrijheid - vrijheid van godsdienst, vrijheid van handel, vrijheid van drukpers en vrijheid in 't bestuur - de oorlogen onmogelijk zullen maken? Enkele goedhartige menschenvrienden hebben die vraag toestemmend beantwoord en zij hebben gemeend - de denkbeelden van Hendrik IV, den abt van St. Pierre en Rousseau weder opvattende - dat de instelling eener soort van internationale regtbank, een onfeilbaar middel zou wezen om alle oorlogen te voorkomen. En dit denkbeeld is niet gebleven binnen het gebied der bespiegeling, want een ieder herinnert zich nog hoe keizer Napoleon, tijdens den Deenschen oorlog, getracht heeft daaraan praktische toepassing te geven. Deze eerste poging is intusschen niet gelukkig uitgevallen, en het is niet aan te nemen dat men in de toekomst beter zal slagen. Zoolang er eerzuchtige vorsten en gewetenlooze ministers zullen zijn, die tot elken prijs oorlog willen om roem te behalen of veroveringen te maken, en die voor geen middel terugdeinzen, dat strekken kan om de vrije volksstem te smoren, zullen geen congressen baten. Zou de heer von Bismarck van zijn plannen hebben afgezien, wanneer een congres te Londen of Parijs een aanval op Denemarken voor onregtvaardig hadde uitgekreten? Zou hij zich bekreund hebben om de ‘vreedzame demonstratie’, die lord Russel door de Fransche en Engelsche vloten in de Oostzee wilde doen verrigten en waarvan die bluffende staatsman zulke wonderen verwachtte? Zou een congres, of welke internationale regtbank ook, den oorlog een oogenblik hebben kunnen tegenhouden, of zou niet weder de uitspraak van dit nieuwe Verbond der Amphictionen tot een nieuwen Phocenzischen oorlog aanleiding hebben gegeven? Maar Pruisen is geen vrij land; daar is geen vrije pers, geen vrije vertegenwoordiging; geen enkele der voorwaarden is daar aanwezig, die onmisbaar zijn om het verbreken van den vrede zooveel doenlijk te voorkomen. Ook indien Pruisen in het bezit ware van de constitutioneele vrijheid en van eene wezenlijke volksvertegenwoordiging, zou het zich zeer waarschijnlijk in dezen oorlog begeven hebben, want zelfs de ergste vijanden van den Pruisischen eersten minister prijzen hem voor den roof, aan Denemarken gepleegd. De vermeestering van Holstein en Kiel was sinds lang in Pruisen een nationalen wensch en deze omstandigheid bewijst overtuigend dat ook een gansch volk, niet minder dan een enkel bestuurder, voor dwaling vatbaar is en zich soms door hartstogt en verkeerd begrepen eigenbelang meer dan door het koel verstand beheerschen laat. De mensch blijft altijd, zooals Montaigne hem reeds omschreef, ‘un ètre ondoyant et divers,’ vol gebreken en tegenstrijdigheden en in hooge mate ontvankelijk voor elke dwaling - en zoo als de enkele mensch is, zoo is het volk. En zoolang de menschen niet geworden zijn zuiver verstandelijke wezens, | |
[pagina 193]
| |
zonder hartstochten en verkeerde neigingen, zijn van elk mensch en van elk volk dwaasheden te verwachten en onbillijkheden en onrechtmatige handelingen. Een onzer landgenooten, een dichter, een groot dichter, maar wiens geschriften juist niet van groote menschenkennis noch van eene gezonde wereldbeschouwing getuigen, da Costa, de groote da Costa, heeft eenmaal, als de brave abt van St. Pierre, zijne verwachting uitgedrukt in eene toekomst van aardsche gelukzaligheid en van algemeenen vrede tusschen de volken. In een zijner schoonste gedichten, de Vijf-en-twintig jaren, spiegelt hij ons een toestand voor, waarin alle strijd van de wereld zal verdwenen zijn; 't gedierte zelf zal dan deel nemen aan een algemeenen jubelzang ter eere van den Heer, en ‘een jongske’ roept de dichter in prophetische vervoering uit: ‘Een jongske zal den Leeuw beheeren
De wolf zal met het lam verkeeren -
En de Engelen Gods weêr met den mensch’.....
Het tijdvak van den eeuwigen vrede zal inderdaad dan zijn aangebroken, wanneer kinderen en leeuwen, wolven en lammeren, menschen en engelen in broederlijke eendracht op deze aarde zullen voortleven. | |
III.De oorlog zal nooit van de wereld verdwijnen en zoolang hij tot de mogelijkheden behoort, zullen legers onmisbaar zijn. Op welke wijze die legers ook worden ingericht, de bevolking van een land moet de middelen verschaffen om ze voltallig te houden en moet daartoe geven òf geld òf menschen òf beiden. De eischen, die in dit opzigt in de verschillende staten van Europa aan de bevolkingen worden gedaan, zijn uitermate bezwarend. In Pruisen bedragen de onkosten van het leger de som van ongeveer 72 millioen gulden bij een budget van 221 millioen (249 met de rente der schuld); in Oostenrijk 113 millioen bij een budget van 430 (660 met de schuld); in Engeland 172 millioen, terwijl het budget 456 millioen, met de schuld 792 millioen gulden bedraagt; in Frankrijk eindelijk, waar in 1848 het bedrag der uitgaven voor het leger aanmerkelijk verhoogd en tot 216 millioen gulden opgevoerd is, is de begrooting van oorlog voor 1866, met inbegrip der dotatiën voor het legioen van eer à 31 millioen, geraamd op 207 millioen, terwijl het geheele budget van uitgaven 700 millioen of, met de schuld, 1000 millioen bedraagt. In het algemeen is derhalve bij de groote mogendheden een-derde tot een-vierde, in Engeland zelfs veel meer dan een-derde van de algemeene begrooting van uitgaven voor het leger bestemd, zoodat een-derde tot een-vierde van de belastingen, welke het volk opbrengt, alleen dient om het krijgswezen | |
[pagina 194]
| |
te land in stand te houden. In Engeland en Frankrijk, wij toonden het vroeger aan, is daarenboven meer dan een-derde der inkomsten benoodigd voor de rente der leeningen, ten behoeve van verschillende oorlogen aangegaan, zoodat ten slotte, in die landen, meer dan tweederde van de belastingen, welke het volk opbrengt, dient om reeds gevoerde oorlogen te betalen en om aan de regering de gelegenheid te geven de middelen - of eigenlijk nog slechts een gedeelte der middelen - te onderhouden tot het voeren van nieuwe oorlogen! Bij deze uitgaven, ten behoeve van de legers gevorderd, zijn nog te voegen de verliezen, welke in al deze landen - Engeland uitgezonderd, waar de krijgsmacht uit vrijwilligers is zamengesteld - aan de nationale welvaart worden toegebracht door de jaarlijksche oproeping van zoo vele jongelingen, die aan hunne burgerlijke bezigheden worden onttrokken. Ook deze verplichting drukt zwaar op de bevolkingen, en voegt men dezen last bij de geldelijke vorderingen, die aan de inwoners worden gedaan, dan moet men inderdaad de offers ontzettend noemen, welke in geld en in menschen ten behoeve van de legers geeischt worden. Van zelf doet de vraag zich nu voor: zijn zulke groote offers noodig? Het antwoord is afhankelijk van de bestemming, welke men aan de legers toekent. Wanneer men de noodzakelijkheid aanneemt, dat landen als Frankrijk, Pruisen, Oostenrijk, telkens een aanvallenden oorlog beginnen en veroveringen moeten trachten te maken, dan zijn de legers, die zij onderhouden, zeker niet te groot. Eigenlijk is er dan geene grens voor de uitbreiding dier legers, want hoe grooter ze zijn, hoe gemakkelijker de aanval en de verovering worden. Is dit beginsel het juiste, dan komt men, van opdrijving tot opdrijving, tot den toestand der meest barbaarsche tijden toen het geheele volk soldaat en niet anders dan soldaat was en toen de krijg als de hoofdbestemming van elk strijdbaar man werd beschouwd. Dit kan niemand wenschen of noodig gelooven en het beginsel veroordeelt dus zich zelf. In de hedendaagsche maatschappijen kan de taak der legers geene andere zijn dan eene beschermende taak. Zij moeten niet zijn middelen van aanval en verovering, maar middelen van verdediging. Sterkte en inrigting der legers moeten derhalve in de eerste plaats zijn gegrond op de eischen der verdediging van het vaderland. Maar is dit het eenige beginsel, dat bij de overweging dier sterkte en inrichting in aanmerking moet komen? Kan elk land volstaan met een leger, voldoende voor de verdediging? Ja, wanneer wij den idealen toestand reeds bereikt hadden, waarvan de abt van St. Pierre en Rousseau hebben gedroomd en die da Costa ons geprofeteerd heeft. Neen, wanneer wij de wereld en de menschen nemen zooals zij zijn, en vooreerst nog wel blijven zullen; neen, wanneer wij letten op den werkelijken toestand en bedenken, zoo als een bekwaam militair schrijver te regt heeft opgemerkt, dat ‘niet één enkele Staat in Europa | |
[pagina 195]
| |
geheel onafhankelijk is van hetgeen bij zijne buurstaten geschiedt’Ga naar voetnoot(*). Wanneer Frankrijk, Oostenrijk en Rusland hunne legers zoodanig inrichten als met het oog op de verdediging wordt vereischt, zoodat zij niet of moeijelijk tot den aanval kunnen overgaan, maar Pruisen behoudt zijn tegenwoordig leger, dan is Europa aan mijnheer van Bismarck overgeleverd en wat wierd er dan van die vele staten of staatjes, die niet bij magte zijn en nooit bij magte zullen worden zich zelven te verdedigen. In plaats van Russisch of republikeinsch, zoo als Europa, volgens de voorspelling van den eersten Napoleon, in de tweede helft dezer eeuw moet wezen, zou de wereld Pruisisch worden en - zou de wereld daarbij veel winnen? Groote mogendheden kunnen derhalve niet volstaan met eene legerinrichting, die alleen op de verdediging is gegrond, en dit zelfde geldt voor kleine mogendheden, die koloniën bezitten. Wij zullen ons nu niet weder verdiepen in de vraag of koloniën na- dan wel voordeelig zijn; of het voor de meeste landen al of niet beter ware geweest indien ze nooit koloniën bezeten hadden. Maar het feit bestaat nu eenmaal dat verschillende mogendheden koloniën hebben en ze niet missen kunnen, omdat de huishoudingen van het moederland en van de buitenlandsche bezittingen op zoovele wijzen in elkander grijpen, dat plotselinge losmaking der banden, die beiden verbindt, op beider ondergang zou uitloopen. Die bezittingen moeten dus behouden en bijgevolg ook verdedigd worden tegen binnen- en buitenlandsche vijanden, en het leger van het moederland moet met het oog op deze taak zijn ingericht. Maar de inrichting, daarvoor gevorderd, moet weder eene geheel andere zijn als wanneer alleen op eigen verdediging is te letten en moet in de hoofdzaak overeenkomen met de legerinrichting, die met het oog op aanvallende oorlogen vereischt wordt. Hier is een enkel woord tot toelichting noodig. Voor den aanval, de verovering, de dienst in de koloniën, worden soldaten gevorderd van beroep, menschen, die altijd gereed zijn voor den oorlog, die geheel vrij zijn van de burgermaatschappij, die met hetzelfde genoegen heden naar Siberië en morgen naar Afrika trekken, die tegen alle koude en ongemak en elke wisseling van klimaat zijn bestand, zich dadelijk overal t'huis gevoelen, zich altijd - zelfs te midden eener vijandige bevolking - weten te redden en dus geheel geschikt zijn om oorlog te gaan voeren in elk deel van de wereld. Zulk een leger, uitsluitend bestaande uit menschen die hun beroep maken van den oorlog, wordt een huurleger genoemd, en men onderscheidt tijdelijke huurlegers, die alleen voor den oorlog worden bijeengebragt, en staande of permanente huurlegers, die voortdurend in hun geheel onder de wapenen zijn. Van alle Staten van Europa heeft tegenwoordig alleen Engeland een staand huurleger. Voor de verdediging kan men met geringer eischen volstaan. De | |
[pagina 196]
| |
troepen blijven dan in het eigen land, in een klimaat, waaraan zij gewend zijn; zij vinden hulp en steun bij de bevolking; zij zijn daarenboven steeds nabij hunne hulpbronnen en kunnen zich dus geregeld van het noodige voorzien; zij behoeven dus op ver na niet al de eigenschappen te bezitten van de troepen, die voor de verovering zijn bestemd. De menschen, die een verdedigend leger zamenstellen, behoeven daarom geen soldaten te zijn van beroep; zij kunnen burgers blijven, onder voorwaarde dat zij zoo dikwijls tot oefening bijeenkomen als noodig is om hen geschikt te maken voor de taak, waartoe ze in oorlogstijd geroepen worden. De aldus uit burgers zamengestelde legers noemt men nationale of volkslegers, en daarvan biedt Zwitserland een voorbeeld aan. De huurlegers en de volkslegers zijn derhalve als 't ware de twee types van de legers, die noodig zijn òf voor den aanval òf voor de verdediging. Een huurleger kan gebruikt worden voor elken oorlog, zelfs voor de meest onregtvaardige aanvallen; het volksleger, dat slechts een tijdelijk karakter heeft, alleen voor de verdediging, voor de bescherming der nationale belangen. In stede van een dezer vormen of beide vormen te kiezen, in plaats van zich een huurleger of een volksleger of de twee legers aan te schaffen, hebben de meeste staten van Europa de voorkeur gegeven aan eene soort van gemengden vorm; aan één leger, waarin huursoldaten en in militairen vervormde burgers vereenigd worden aangetroffen. Deze legers worden kader-legers genoemd, maar wij zullen daaraan de meer juiste benaming geven van staande conscriptie-legers. Deze conscriptie-legers moeten nu voldoen aan eene dubbele taak; zij moeten zoowel voor den aanval als voor de verdediging geschikt zijn. Volgens het vroeger gezegde omtrent de hoofdbestemming der legers in de tegenwoordige maatschappijen, zou echter, bij de inrichting dezer conscriptie-legers, niet de aanval, maar de verdediging op den voorgrond behooren te staan. Intusschen is juist het omgekeerde het geval. Die legers zijn veel meer op den aanval dan op de verdediging gegrond: het conscriptie-stelsel verschaft legers, die geduchter werktuigen van verovering en onderdrukking kunnen zijn dan vroegere eeuwen ooit hebben gekend, en is daarenboven in lijnregten strijd met de natuurlijke regten van den mensch en met de ware belangen der volken. Maar om dit te betoogen is een geschiedkundig overzicht der voornaamste wijzen van legervorming onmisbaar, en zoodanig overzicht gaan wij thans geven.
Wordt vervolgd). |
|