De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen dolend herder.Dr. A. Pierson, de Moderne richting en de Kristelijke Kerk. (Antwoord aan Dr. A. Réville op diens brief getiteld: Nous maintiendrons.) Arnhem, D.A. Thieme. 1866.‘Wanneer deze man veroordeeld werd, mijnheer de President en regters, dan zou het zijn als in de dagen van Noach, toen er geen onderscheid was tusschen goed en kwaad; en dan hadden wij een nieuwen zondvloed te duchten.’ Diepen indruk maakten op mijn jeugdig gemoed die woorden van den ernstigen pleiter; angstvallig wachtte ik de uitspraak af, en toen de client van den advocaat-boetgezant veroordeeld werd, was ik lang niet gerust op het punt van den tweeden zondvloed. Weldra zag ik denzelfden pleiter weder optreden, en wederom deed hij aan 't eind zijner rede die onheilsprofetie door de geregtszaal galmen. Ook toen werd zijn client veroordeeld, tot een luttele geldboete, meen ik; maar de zondvloed kwam ook nu niet, en ik moet erkennen, dat ik er ook al minder op gerekend had. ‘Er is iets klerikaals in dien advokaat,’ hoorde ik toen mompelen; eerst later vatte ik den zin van dat woord, en door een vrij verklaar- | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
bare gedachtenreeks trad het geheele tooneel in de geregtszaal mij weder voor den geest, toen ik in Pierson's Rigting en leven zijn klaaglied lasGa naar voetnoot(*): ‘Het Kerkelijk leven lijdt veelal aan innerlijke onwaarheid; het gevolg, vrees ik, van gebrek aan eenvoudigheid en natuurlijkheid. Veel is hier opgeschroefd of opgewonden tot eene hoogte, die niet in evenredigheid staat tot het gewone peil der menschelijke natuur. In ons vaderland, waar de kerkelijkheid van ouds in achting is, heeft men dit gebrek niet het minst te betreuren. Als iemand zijne medemenschen beter en godsdienstiger tracht te maken, in een kring, die, schoon vergelijkenderwijs vrij uitgebreid, altijd nog zeer bescheiden moet heeten, prijkt hij met den weidschen titel van herder en leeraar der gemeente. Nooit heeft hij met iets minder te doen dan met de gemeente Gods, wier roepstem hij opvolgt, voor wier heil hij waakt... Wel bekleedt de herder en leeraar een hooge plaats in de maatschappij. Al wat hij doet, staat in onmiddellijk verband met de komst van het godsrijk.... Het komt mij voor, dat in dit een en ander gebrek aan waarheid en natuurlijkheid schuilt, en dat wij ons in menig opzigt met ons kerkelijk leven in een overspannen toestand bevinden.’ Kerkelijke grootspraak, kerkelijke overspanning stond er boven die bladzijden te lezen, en onwillekeurig kwamen mij die opschriften weêr voor den geest, toen ik Pierson's laatste brochures nog eens doorliep. Een koopman wordt industriëel, een burgemeester laat zich tot notaris benoemen, een advokaat associeert zich met een bankier; maar wie hunner krijgt het in 't hoofd om daarover brochures te schrijven? Geheel anders wordt het echter, zoodra het een predikant geldt: hij verandert van opinie, hij legt zijn ambt neder om als redacteur of homme de lettres zijn leven voort te zetten, en nu moet heel de wereld weten, waarom hij een anderen werkkring kiest. Riekt dat niet naar klerikalisme? Die beweegredenen worden openbaar gemaakt, maar niet op eens: 't zou de gemoederen te hevig schokken: allengs moet de wereld op het groote nieuws voorbereid worden. Groot nieuws, ja, want de daad van dien prediker staat in naauw verband met de wereldgeschiedenis: zijn overgang tot het ambteloos leven hangt zamen met een nieuwe ontwikkelingsphase der menschheid. Het menschelijk geslacht heeft eerst familie-eenheid gekend, toen stam-eenheid en volks-eenheid, rijks-eenheid daarna, eindelijk geloofs-eenheid, maar nu, nu is het tijdvak der menschelijke eenheid aangebroken, en daarom zal Ds. A. of Dr. B. niet meer in de C'sche of D'sche kerk preken. Ja, 't heengaan van dien prediker hangt zamen met de grootste omwenteling op het gebied des geestes: ‘Ik geloof dat tot hiertoe de menschheid, in haar geheel genomen, één en dezelfde, namelijk de supranaturalistische, wereldbeschouwing heeft omhelsd en zich dientengevolge in eenheid van geestelijk leven heeft kunnen verblijden. De Jood, de Heiden veranderde, bij den aanvang onzer jaartelling, door Kristen te worden niet radikaal van wereldbeschouwing. De Roomsche, ten tijde der Her- | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
vorming, door Protestant te worden, evenmin. En deze wereldbeschouwing die geen verandering onderging, weet ik niet beter te kenschetsen dan als een wereldbeschouwing waarin plaats was voor het wonder, dat is vooreen vrijmagtig ingrijpen van Gods zijde, hetzij in de natuurlijke, hetzij in de zedelijke wereld. Sommige wijsgeeren bleven, als uitzonderingen op den algemeenen regel, eenzaam en zonder invloed, als buiten de menschheid staan. Dit Anti-supranaturalisme - wordt zijn positief karakter 't best uitgedrukt door Naturalisme, door Positivisme of door Pantheïsme? - is in's predikers oog een nieuw verschijnsel (och, ten tijde van den psalmist reeds waren er Anti-supranaturalisten, die in hun harte zeiden: daar is geen God); het geheele menschdom gaat zich verdeelen in twee kampen: Supranaturalisten hier, daar Anti-supranaturalisten, en 't wordt tijd om niet zonder gedruisch zich aan de eene of de andere zijde te scharen. Er is kerkelijke overspanning en kerkelijke overdrijving, er is klerikale opgeschroefdheid in geheel deze voorstelling. De heele zaak is dood eenvoudig. Een hoogleeraar, die, toegerust met uitnemende gaven beide van verstand en hart, een magtigen invloed op zijn leerlingen uitoefent, zoodat hij (want niet alledaagsch zijn zelfstandige geesten) der meesten toekomst geheel beheerscht - die hoogleeraar houdt zich overtuigd, dat men langs den weg van 't denken niet tot God kan komen, maar den aandrang heeft te volgen van het godsdienstig gevoel. Dr. Pierson, een van Opzoomer's leerlingen, heeft deze meening lang vastgehouden, verdedigd; lang - nog zeer nadrukkelijk liet hij in 1863 dus zich hoorenGa naar voetnoot(†): ‘Het wetenschappelijk bewustzijn is slechts een der vele overtuigingen die het wetenschappelijk onderzoek in ons wekt, en wel eene overtuiging die op de formele zijde van alle wetenschap betrekking heeft, de overtuiging namelijk, wij zeiden het reeds, dat de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen is. Van die overtuiging beweer ik, dat zij godsdienstloos is, aangezien zij ons nooit dwingt naar iets anders dan naar een eindige oorzaak te vragen. Van die overtuiging kunnen wij ons nooit ontdoen, met haar tot grondslag onderzoeken wij de natuur, de geschiedenis, ons eigen leven, en zoolang wij, met dit onderzoek bezig, enkel en alleen aan deze overtuiging getrouw blijven, kunnen wij geen reden vinden, die ons nopen zou, het bestaan van een God aan te nemen. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
worden? Is de werkelijkheid onder geen ander licht te bezien dan onder het licht, dat uit de erkenning opgaat van de wet van noodzakelijkheid? Is al mijn wetenschappelijk onderzoek beperkt tot het naspeuren der bijzondere oorzaak, die een bijzonder gevolg mag hebben teweeggebragt? Leert mijn wetenschap mij, dat ik enkel een redeneerend wezen ben, of dat mijn hand geschapen is alleen om het ontleedmes te hanteeren? Neen, voorzeker. Nu echter schijnt de wetenschap niet ongenegen om zich één oog uit te steken, of, wilt gij, Scholtens profetieGa naar voetnoot(*) komt in vervulling: geeft men | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
aan Piersons eisch toe, straks ‘zal de maatschappij zich splitsen in twee soorten van menschen, waarin de eene, in naam der godsdienst, aan de wetenschap het zwijgen oplegt, de andere de postulaten van de religieuse bewustheid voor waanzin verklaart.’ ‘Behoort,’ in 1863, ‘het godsdienstig gevoel onder de kenmerkende eigenschappen, die den mensch zijn plaats aanwijzen in de reeks der wezens’, in December 1865 is 't anders geworden. ‘De wereldbeschouwing van den Anti-supranaturalist is niet-geloovig’ (door ‘niet-religieus’ wordt straks dit woord verklaard), ‘dat is, zij gaat van een wijsgeerige bewustheid’ (lees overtuiging) ‘uit (de bewustheid dat er is een overal geldend kausaalverband).’ Dr. Pierson is van meening veranderd. Dr. Pierson verlaat de Kerk. Dr. Pierson geeft rekenschap, waarom hij de Kerk verlaat. Maar nu is niet in Dr. Pierson de oorzaak te zoeken, maar in de Kerk, in de moderniteit, in de wereldgeschiedenis, in den ontwikkelingsgang der menschheid. De Kerk is exclusief, heette 't in de eerste brochure, bepaald exclusief: ze beweert wel 't niet te zijn, zij wil het niet zijn, maar zij moet het zijn: mihi constat. De Kerk is dus exclusief, met name het Nederlandsche Hervormde kerkgenootschap: ‘Inhumaan is voorts in hooge mate het bestaan van verschillende kerkgenootschappen. Wat een mensch is, weet ik; maar wat is een Protestantsch, een Roomsch, een Israëlietisch mensch? Allen die des zins en willens zijn om te bevorderen al wat goed is en wel luidt zijn mijne broeders, zijn mijne geloofsgenooten in den besten zin des woords. Niet wat deze of gene omtrent de bovenzinnelijke wereld al of niet gelooft, boezemt mij belangstelling in, maar wat hij is, en bovenal of hij een mensch is, althans bij benadering, in den waren zin des woords. Het onderscheid evenwel tusschen Protestanten, Katholieken en Israëlieten blijft nog altijd, in weerwil van hunne politieke gelijkstelling, den sterksten invloed uitoefenen op onze samenleving.... Dit zijn, voor een deel althans middeleeuwsche toestanden, toestanden, afkomstig uit den tijd, toen het begrip: Christenheid de plaats innam die thans toekomt aan het begrip: Menschheid. Maar deze toestanden, de Protestantsche Kerk roept ze voor haar deel in het leven en bevestigt ze nog dagelijks.... Op het moderne standpunt (het is evenwel ouder dan men vaak denkt) zijn deze toestanden even zoo vele doornen in dit oog; zijn deze toestanden onduldbare grieven die men niet weg kan nemen door er in te blijven, zij het ook onder gedurig protest; die men alleen trachten kan op te heffen door alle solidariteit daarmede zooveel mogelijk op te zeggen’...Ga naar voetnoot(*) ‘De zuiver menschelijke eenheid is die eenheid die eenvoudig haar grond vindt in de overtuiging, dat het waarachtig menschelijke in alle menschen in meerdere of mindere mate teruggevonden wordt, is in allen het hoogste en van elk kerkgeloof onafhankelijk; wij allen, tot welk volk, tot welken stand, tot welk kerkgenootschap wij ook behooren, zijn leden van éen en dezelfde geestelijke familie enz.’Ga naar voetnoot(†)..... ‘Er is een hoogere eenheid dan die de Kerk uitdrukt. Boven het middeleeuwsch en toch hoogst eerbiedwaardig denkbeeld van Christenheid (katho- | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
liciteit van christelijk geloof) staat het denkbeeld van menschheid (katholiciteit van menschelijk gevoel en aspiratie). Om mij zedelijk éen te gevoelen met welk individu dan ook, is mij zijn kerkelijk geloof ten eenemale onverschillig’Ga naar voetnoot(*). Daarbij, de Kerk heeft en geeft geen ontwijfelbare zekerheid omtrent geestelijke dingen. Dat was een gewigtig bezwaar - geworden. De prediker, die in Mei 1864 nog verkondigdeGa naar voetnoot(†), ‘dat de mensch geenszins een wet die buiten hem staat noodig heeft om te weten wat als goed, wat daarentegen als slecht door hem behoort aangemerkt te worden; dat de mensch slechts naar de stem zijner wezenlijke natuur behoeft te luisteren, om aanstonds het regte pad te vinden,’ - die prediker had in October 1865 zich overtuigd, dat ‘het geheele gebied van het godsdienstig geloof het gebied, niet der zekerheid, maar hoogstens der waarschijnlijkheid is, zoodat ook vragen als die omtrent onze persoonlijke bestemming, hetzij hier, hetzij in een volgend leven, eerlijk en ernstig tot het rijk van het problematische worden getrokken’Ga naar voetnoot(§). In October 1865 is het: Weg met de Kerk. De Kerk is exclusief; de Kerk is niet onfeilbaar. In December 1865 luidt het: ‘Het is wel zeer gemakkelijk zich te laten dragen “sur les grands flots de l'humanité”, maar met mij zult gij toch liever op eigen voeten en eigen bodem willen staan’Ga naar voetnoot(**). Toch zeker - want elke scheidsmuur moet vallen - om allen te winnen voor de ‘wereldbeschouwing’ die men zelf als de ware erkent? In geenen deele: ‘Is aan de eene zijde voor velen de loochening van het supranaturalisme onvermijdelijk geworden; en bestaat er, aan de andere zijde, een zeer hooge waarschijnlijkheid dat er altijd gevonden zullen worden die, voor de wetenschappelijke bestrijding van het supranaturalisme onaandoenlijk, de supranaturalistische wereldbeschouwing blijven huldigen, dan acht ik godsdienstige eenheid tusschen deze beide richtingen van ons geslacht voor goed onbestaanbaar. Er pleit bij een aanzienlijk deel zoo onbegrijpelijk veel voor en tevens bij een ander niet minder aanzienlijk deel zoo onbegrijpelijk veel tegen het behoud der supranaturalistische wereldbeschouwing,..... dat ik mij het oogenblik niet voorstellen kan, waarop de geheele menschheid voor goed partij kiezen en voor de eene of de andere dier twee beschouwingen zich verklaren zou’Ga naar voetnoot(††). En toch is die ‘wereldbeschouwing’ niet van ondergeschikt belang: zij is ‘de spil van geheel ons inwendig leven.’ Waar blijft dan nu de ‘katholiciteit van menschelijk gevoel en aspiratie’? Moet de Kerk verlaten worden, omdat zij, als een dogma belijdend, exclusief moet zijn, het aanzienlijk deel van het menschelijk geslacht, waarbij Dr. Pierson zich nu gaat voegen, ‘neemt zijn uitgangspunt in zijn wijsgeerige bewustheid’ (l. overtuiging) ‘omtrent een overal in | |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
het universum geldend kausaalverhand, dat is, een overal geldende volstrekte noodwendigheid. De notie van zulk een kausaalverhand, waardoor de Kosmos een afgesloten geheel, een absolutum is, is voor hem het axioma, met welks loochening, of ter zijde stelling in zijn oog geen wetenschap, en dus geen kennis der waarheid mogelijk is’Ga naar voetnoot(*). De notie van dat kausaalverhand begint magtig op een dogma te gelijken, een axioma, zoo als alle alleenzaligmakende dogmata zich noemen. Een axioma. Is dat axioma dan op bovennatuurlijke wijze geopenbaard? Neen, ook het onkerkelijk, ongodsdienstig deel van het menschdom is (bl. 48) ‘verplicht van een groote, ten slotte niet streng bewijsbare hypothese uit te gaan.’ Men verlaat de Kerk, omdat zij exclusief is, en men kiest een partij, zóó exclusief, dat men zich het oogenblik niet voorstellen kan, waarop zij zal ophouden een partij te zijn (bl. 49); men wil de Kerk niet, omdat zij een dogma heeft, en kiest een fractie, die van een axioma uitgaat; men verwijt de Kerk, dat haar dogma niet onfeilbaar is, en men omhelst een axioma, dat een ‘niet bewijsbare hypothese’ is. Maar is men, wáárdoor dan ook gedetermineerd, er eenmaal toe gekomen om de notie van het kausaalverband als uitgangspunt te kiezen, dringt dan de logische noodzakelijkheid om de notie van een persoonlijken, transcendenten God te verwerpen? Als tot de notie van persoonlijkheid en transcendentie noodzakelijk behoort veranderlijkheid, willekeur, dan ja; maar wij weten, dat dit onwijsgeerig beweren door onze denkers verre verworpen wordt.
Scholten: ‘Doctrina de Deo, absolutâ omnium rerum causâ, cum propriâ virtute ipsis creaturis inditâ ita concilianda est, ut in ipsis naturae viribus et legibus, ipsoque rerum nexu naturali praesentissimi numinis vis et actio agnoscetur’Ga naar voetnoot(†). EldersGa naar voetnoot(§) verklaart dezelfde wijsgeer: ‘Het begrip van persoonlijkheid is van God onafscheidelijk.... Is dan wat het heelal openbaart geen leven, logisch leven, oneindige gedachte? En kan er denken en gedachte zijn, niet louter abstract, maar werkelijk en werkzaam denken, zonder een wezen, dat denkt, en kan er een wezen zijn dat denkt en zijn denken openbaart, zonder bewustheid te hebben van zijn denken, een denken, dat alles denkt, maar alleen zichzelf niet in zijn denken zou opnemen? Het universum wijst op een God, die Geest d.i. in den meest eminenten zin van het woord Ik is, het eeuwige absolute Zijn, maar een Zijn, dat zich aan onze rede aankondigt als het Wezen, dat zeggen kan: Ik ben, die Ik ben.’ | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Zoo de theoloog, en een natuurkundige, wiens kennis van het kausaalverband den toets wel zal kunnen doorstaan, G.J. Mulder, beval reeds in 1849 dáárom het bekende werk over de Sporen van de natuurlijke Geschiedenis der Schepping nadrukkelijk aan, omdat..... maar hoor zijn eigen woorden: ‘De lezer vindt in dit boek eenen geestelijken God voorgesteld, die met de wereld niet één is. En daarom alleen, al kwamen er meer afwijkingen in voor van hetgeen wij zelve voor waar houden, daarom is het een heilzaam boek in deze dagen. - Gij vindt er een God in weder, dien Gij kunt liefhebben en aanbidden, een' persoonlijken God. Dat is beter voedsel voor ons, dan de beuzelingen van den dag.’ Pierson daarentegen - zijn hypothese eischte: ware er wanorde, verstoring van den geregelden loop, wij zouden aan een God moeten denken; maar nu - geen God, want er is orde, geen God, want er is natuurverband. Die zonderlinge wetenschap was in strijd met zijn godsdienstig gevoel; het onverzoenlijk dualisme werd hem ondragelijk, en zelf deed hij het tegenovergestelde van hetgeen hij in 1858 van anderen eischte: in naam van den vrede der ziel het onderzoek der wetenschap te laten rusten; zijn wetenschap stelde hij boven het geloof. En welk een wetenschap? Men vergete niet, dat zijn wetenschap zich tot niets hoogers dan de zinnelijke wereld kan verheffen. ‘Het materialisme is op wetenschappelijk gebied onwederlegbaar,’ schreef hij in 1858Ga naar voetnoot(*). In 1863 scheen het wel anders geworden; toen heette hetGa naar voetnoot(†): ‘Zoo zijn wij door de wetenschap, voor zoover zij empirisch te werk gaat, tot de erkenning geleid van het godsdienstig gevoel. Dit weten wij met wetenschappelijke zekerheid.... Maar nu is het de vraag, of de wetenschap ons nog iets meer leert dan of zij ons dwingt, bij de erkenning van dat godsdienstig gevoel te blijven staan. Zij vergunt ons al terstond, op dit gevoel de erkenning te bouwen van het bestaan van God, en leert ons inzien dat wij dit aanvankelijk met hetzelfde regt doen, waarmede wij, op grond van ons besef dat onze gewone gewaarwordingen door iets buiten ons zijn voortgebragt, het bestaan aannemen der buitenwereld.’ Nog in Mei 1864 was hetGa naar voetnoot(§): ‘De Christen kan niet meer bevredigd worden door de dingen die men ziet. Iedere vorm is voor hem uit den aard der zaak, iets voorbijgaands, waaraan hij zijne ziel niet hecht. - God is het blijvende, de onveranderlijke grond van alle dingen, en de Christen rust niet voor hij in al het vergankelijke en voorbijgaande het eeuwige, den onverderfelijke, in éen woord zijn God teruggevonden heeft. Deze opvatting van het godsdienstig leven als het eigenlijke wezen van den mensch is door het Christendom gegeven’.... ‘Om godsdienstig te worden in den geest van Jezus, daartoe moet gij in u zelven nederdalen, u zelven leeren kennen’Ga naar voetnoot(**). | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
In December 1865 echter heeft Pierson zijn blik van zijn eigen innerlijk leven afgewend; zijn ‘wereldbeschouwing,’ gegrond op het kausaalverband, zijn begrip van het verband der eindige dingen buiten hem, dat is nu de spil geworden van geheel zijn leven. En die wereldbeschouwing, zij worde gezegd even goed de zedelijke als de fysieke wereld te omvatten, maar wat er van is, blijkt genoegzaam, wanneer het een ongerijmdheid wordt genoemd een zedewet als verplichtend te erkennen voor ieder individu zonder onderscheid. De zedewet is niets anders dan ‘de eenvoudige beschrijving van den gewonen loop der natuur, welke beschrijving, gelijk van zelf spreekt, de natuur geen zedelijke verplichting oplegt.’ Wat er van is, blijkt uit de aanteekening op bl. 41: ‘Blijkt het later bij het psychologisch onderzoek van den mensch, dat deze zich van zijn godsdienstig geloof niet ontdoen kan’ - (de uitdrukking is karakteristiek) - ‘dan behoudt de Anti-Supranaturalist zich voor dit geloof, tant bien que mal (vergeef mij de gemeenzame uitdrukking) met zijn wetenschappelijke grondstelling te vereenigen.’ Ondragelijk was het dualisme geworden. Er moest een keus gedaan worden. Voorwaar, wij hadden een andere keuze mogen verwachten van den man, die nog 3 Mei 1864 de godsdienst zijn heerlijkst pand noemdeGa naar voetnoot(*), en toen tot een andere hervorming opriep dan hij nu aankondigtGa naar voetnoot(†): ‘Wilt mijne woorden wel ter harte nemen, deze godsdienstige toestand heeft dringend hervorming noodig. Tot het medewerken aan zulk een hervorming noodig ik allen uit, die van goeden wille zijn, allen die met een ellendige leugen willen breken. Hier kan geen halve instemming, halve medewerking worden toegelaten. Die niet voor ons is, die is tegen ons. Want wat begeeren wij? wat is het doel van ons streven? Niets anders dan een eerlijk terugkeeren tot het woord van Jezus, tot de aanbidding in geest en in waarheid; een eerlijk terugkeeren tot die godsdienst des harten, tot die in het leven zich werkzaam betoonende godsdienst, die door den grooten martelaar van Golgotha is gesticht; een eerlijk terugkeeren tot die eenvoudige en door de liefde vruchtbare godsdienst, die, onafhankelijk van al dat menschenwerk waarmede men haar omgeven heeft, aan God, en aan God alleen genoeg heeft. Ziedaar het doelwit van ons pogen. Te arbeiden aan de komst van dat geestelijk rijk der liefde is al onze eerzucht, en door de vooroordeelen, door den tegenstand, door de lastertaal en het wantrouwen onzer medemenschen heen, zal God er ons doen komen. Twijfelen wij daaraan zelfs geen oogenblik.’ Zoo de moderne theoloog.
Maar Pierson hield op modern theoloog te zijn; het dualismus overwinnen kon Opzoomer's leerling niet; gekozen moest er worden, en niet de zijde der godsdienst koos hij, maar de zijde der wetenschap, der atheïstische en materialistische wetenschap. Ziedaar het feit: een predikant wordt Anti-supranaturalist met sterke | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
neiging naar atheïsme en materialisme; hij breekt met alles, met God en zedewet en geest. Alleen met het klerikalisme breekt hij niet. Den herdersstaf kan hij nog niet afleggen, en de moderne theologen mogen de schapen zijn. De herder is ongeschikt geworden voor de Kerk; weg uit de Kerk de geheele kudde. De herder schuift het christendom ter zij; welk schaap durft nog aan 't christendom hangen? De herder belijdt het alleenzaligmakend kausaalverband, wie durft er nog van een God gewagen? De moderne theologen worden (bl. 33) in Gods naam (in naam van het kausaalverband) bezworen om de Kerk te verlaten. Want Pierson heeft haar verlaten. Pierson is Anti-supranaturalist, dus zijn 't de moderne theologen ook. Gij vooral, Réville: ‘Uwe onvoorwaardelijke bestrijding van het Supranaturalisme is bekend.’ Laat ons elkander wèl verstaan. Wat is het Supranaturalismus? Is het, in tegenstelling van het Rationalismus, het geloof aan eene onmiddellijke, van de natuurwetten afwijkende openbaring Gods? Men mogt het onderstellen; in dezen zin is het woord door het spraakgebruik geijkt, en Pierson zelf had ons doen vermoeden dat ook hij er dien zin aan gehecht wilde hebben, toen hij schreefGa naar voetnoot(*): ‘Er zijn, tot nog toe, in de protestantsche kerk twee hoofdrichtingen. De eene gelooft aan een goddelijke waarheid op bovennatuurlijke wijze medegedeeld, de andere gelooft aan een goddelijke waarheid die in menig opzicht op geheel natuurlijke wijze nog gezocht moet worden..... Ernstig onderzoek heeft mij geleerd, dat het denkbeeld van eene bovennatuurlijke openbaring, in den eerlijken zin des woords, een herschenschim is. Na veel strijd en inspanning van, zooveel ik weet, mijne beste krachten, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de mensch op godsdienstig, zoo goed als op ieder ander gebied, met zuiver menschelijke hulpmiddelen de waarheid langzaam en al dolend zoeken moet.’ Maar in de tweede brochure krijgen wij met een ander Supranaturalismus te doen: Supranaturalist is nu hij, die zijn uitgangspunt neemt in zijn godsdienstig geloof in een persoonlijken, transcendenten God. De Anti-supranaturalist ‘neemt zijn uitgangspunt in zijn wijsgeerige bewustheid omtrent een overal in het universum geldend kausaalverband, dat is, een overal geldende volstrekte noodzakelijkheid;’ ‘de wereldbeschouwing van den Anti-supranaturalist is niet geloovig;’ zij is ‘niet-religieus’; zij eischt ‘geen zedewet als verplichtend voor ieder individu zonder onderscheid’; ‘evenmin het objectief onderscheid tusschen goed en kwaad’; ‘in de menschelijke zelfbewustheid ziet zij niet een onmiddellijk en enkelvoudig, maar een afgeleid en een samengesteld verschijnsel.’ ‘De wereld als eenheid gedacht, de substantia van het universum God, en het besef van die éenheid godsdienst te noemen, moge op zich zelf niet te misprijzen vallen, het is en blijft toch een gevaarlijke spraakverwarring, wijl het onophoudelijk tot mis- | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
verstand aanleiding geeft.’ ‘Gij hebt opgehouden Anti-supranaturalist te zijn, als gij boven of achter de werking der natuur de werking eener andere macht erkent.’ Der lange Rede kurzer Sinn is: De Supranaturalist erkent een persoonlijk God; de Anti-supranaturalist loochent een persoonlijk God. God of geen God - dat is het verschilpunt tusschen Supranaturalist en Anti-supranaturalist, en uit dit hoofdpunt vloeijen terstond de andere vragen voort: godsdienst of geen godsdienst, zedelijkheid of geen zedelijkheid, geest of geen geest? Die verschilpunten wijzen wij slechts aan; wij kwalificeren dat Antisupranaturalismus niet: harde adjectiva moesten wij anders te hulp roepen; maar wij bestrijden Pierson's standpunt niet: niet met potloodstrepen wenschen wij een vraagstuk te behandelen, van welks beantwoording de gedaante der wereld afhangt. Te minder kan het onze bedoeling zijn, Pierson's standpunt te bestrijden, nu hij zelf erkent, dat hij van ‘een niet streng bewijsbare hypothese’ uitgaat, en de mededeeling van wat hem bewoog om juist deze hypothese te kiezen ons tot nog toe onthouden heeft. De éénige vraag, die ons thans belang inboezemt, is deze: Is Réville, zijn de moderne theologen in 't algemeen Anti-supranaturalisten? Réville. Zijn Manuel d' Instruction religieuse ligt voor ons. Laat zien. Pag. 177: ‘C'est ainsi que pour l'homme religieus Dieu est nécessairement personnel, et bien que la notion de personnalité soit empruntée à notre nature finie, comme c'est la plus haute que nous connaissions, nous ne pouvous faire autrement que de la reporter sur Dieu. Un être impersonnel ne serait pas un Dieu adorable; car l'impersonnalité est une forme très-inférieure de l'être (pierres, plantes etc.). Dieu sans doute est plus que personnel dans le sens humain de ce mot, c.à.d. supérieur encore à l'état que nous appelons personnalité et dont les prérogatives essentielles sont la réflexion, la conscience et la possession de soi-même; mais très-certainement il n'est pas impersonnel.’ | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
Geschiedenis der godgeleerdheid en wijsbegeerteGa naar voetnoot(*): Wie lust gevoelt kan aan deze citaten geheele reeksen toevoegen. Voor ons doel is 't reeds genoeg. Réville en Scholten, Opzoomer en Modderman zijn, met een aantal andere moderne theologen, òf ijdele phrasenmakers òf zij zijn Supranaturalisten. | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
En toch verklaart Pierson: ‘Met de moderne theologen ben ik het in beginsel volkomen eens’; toch is hij ‘zeker, dat de moderne theologen, hoe meer zij tot een helder inzicht zullen komen.... van de beteekenis hunner eigen beginselen,.... des te levendiger zullen gevoelen, dat zij met hunne kerkelijke positie zich zelven in den weg staan.’ Een afgrond gaapt er tusschen Pierson en de moderne theologen. Toch behooren zij de Kerk te verlaten, omdat hij ze verlaat. Blijven zij - gewetenloos of verstandeloos, zij hebben maar te kiezen. Het laatste schenen zij 7 October 1865; maar in December 1865 kunnen zij zoo onschuldig niet meer geacht worden, vooral Réville niet. Deze redenering wordt hem toegedichtGa naar voetnoot(*): ‘Ik heb een overtuiging. Die overtuiging houd ik voor de ware. Ik verwacht van haar het heil der menschheid. Hier is een zekere inrichting die men Kerk noemt. Zij stelt mij in de gelegenheid om die overtuiging te verkondigen. Zij bekleedt mij met een titel die de algemeene achting afdwingt. Zij kan bovendien door haar naam en door zekere gebruiken die men in haar boezem eerbiedigt, geacht worden eene eerbiedwaardige overlevering voort te zetten. Maar het kan niet beter. Dat is juist wat ik behoef en begeer. Bestond zulk een instelling niet “il faudrait l' inventer”. Hoe innig heb ik die inrichting lief!... Dit liberalisme rust, naar het mij voorkomt, al te zeer op dezen stelregel: vind ik de gelegenheid om hetgeen ik voor waar en goed houd onder de menigte te verbreiden, dan is het mij om die reden ook geoorloofd van die gelegenheid gebruik te maken.’ Die stelregel heeft bijster veel van Jesuitisme. Aan dat Jesuitisme zou Réville schuldig staan, omdat hij een bepaling zou gegeven hebben van de Nederl. Herv. Kerk, die ongeveer op 't volgende moest neêrkomenGa naar voetnoot(†): ‘De, niet bijkomstige maar wezenlijke voorwaarden van eene Kerk zijn:
Geen bepaling intusschen had Réville gegeven van een Kerk, allerminst van de Nederl. Herv. Kerk, maar dit had hij aan Pierson willen zeggen: Gij wilt de Kerk afbreken, en ‘vrije samenkomsten’ daarvoor in de plaats stellen; maar al wat u in die Kerk hindert zult gij in deze samenkomsten wedervinden. Onjuist dus en daarbij wat al te stellig is Pierson's verklaring: ‘Niets in uw’ (Révilles) ‘brochure is in staat een tegenwicht op te leveren tegen de juistheid van het besluit, dat ik uit uw schertsen met mijne “vrije godsdienstige samenkomsten” heb opgemaakt.’ Niets? Ook dit nietGa naar voetnoot(§)? | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
Nous disions ‘séances libres.’ Est-ce bien sûr? Admettons un moment que, le milieu dans lequel se recrute la réunion libre - et les réunion libres se recrutent nécessairement dans un milieu, comme les autres, - joigne à une grande prétention de libéralisme religieux certains préjugés, certaines idées fixes; qu'il y ait des cordes qu'il ne faille pas toucher devant elle sous peine de prêcher dans le vide, et que, dans sa liberté absolue, l'orateur désigné pour un certain nombre de séances ait le malheur de les heurter. Est-il bien certain que le comité-directeur-organisateur etc. ne croira pas de son devoir envers le public et l'institution elle-même des séances libres de prier l'orateur d'annoncer son sujet les autres fois et de ne plus s'aventurer sur les terrains scabreux? Je ne sais, je ne voudrais pas jurer que, dans votre système, au point de vue même de la liberté, on n'aura pas plus d'une fois sujet de regretter nos bons vieux consistoires.’
Wie ziet hier de kerkleer niet opdagen en de kerkelijke censuur daarbij? Wel meer gelegenheid zal Réville vinden om zijn voormaligen ambtgenoot teregt te wijzen. ‘Wat is godsdienst in uw oog?’ vraagt hem Pierson en antwoordt zelf: ‘Gij hebt het in uwe leerredenen herhaalde malen verzekerd: liefde tot het Ideaal en tot de menschen.’ Réville gaf in zijn Manuel nog een ander antwoord: ‘Toute religion suppose deux termes, l'être adorant et l'être adoré, autrement dit l'homme et Dieu.’ En die God? ‘Dieu est l'être parfait, infini, unique, éternel, esprit pur, tout-puissant, immuable, tout sage, créateur du monde et maître absolu de toutes choses.... nous devons y ajouter la sainteté et l'amour. ‘Kent gij een zaligmakend dogma door een bepaald kerkgenootschap beleden?’ Réville heeft al geantwoordGa naar voetnoot(*): ‘Cette religion n'a en effet de dogmes nécessaires, en supposant que l'on puisse appeler cela des dogmes, que les affirmations dérivant immédiatement de l'affirmation religieuse fondamentale: il est un Dieu qui appelle l'homme à s'unir à lui, et sans les quelles celle-ci s'évanouirait. Par exemple, l'homme ne saurait sérieusement adorer un Dieu impersonnel et, s'il se sent attiré par Dieu vers la perfection absolue, il acquiert par cela même l'assurance, sous une forme quelconque, de son immortalité.’ ‘Welk is uw historisch geloof omtrent Jezus?’ Vraagt Pierson. ‘In de kritiek der Evangeliën zijt gij een meester.’ Het Manuel antwoordtGa naar voetnoot(†): ‘Tous ceux qui ont étudié l'histoire conviendront aisément que les difficultés et les obscurités de détail dans une biographie n'empêchent pas la vue d'ensemble d'être nette et arrêtée.... Les documents évangéliques donnent lieu, sans doute, à des | |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
questions fort difficiles etc.... Mais, s'il fallait rejèter une ancienne histoire pour de pareils motifs, il n'y aurait pas d'histoire possible.... Ajoutons que les faits principaux qui forment, pour ainsi dire, la charpente de cette histoire, trouvent leur confirmation en dehors d'elle etc.’ ‘Uwe onvoorwaardelijke bestrijding van het Supranaturalisme is bekend’ - zegt Pierson. Bekend, ja, bij Pierson. ‘Acht gij de prediking van het Evangelie gebonden aan overlevering of kerkbelijdenis?’ Overlevering - antwoordt het Manuel: ‘Il faut respecter la tradition, l'examiner avec un sérieux respect, car sans elle et livrés à nos seules forces, nous n'arriverions à rien, mais non se laisser fasciner par elle.’ en Kerkbelijdenis? ‘Des trois grandes communions chrétiennes, l'Église protestante est celle qui répond le mieux aux exigences du spiritualisme chrétien et qui favorise le plus le progrès dans la connaisssance de la vérité.... Elle doit cette supériorité à l'Evangile primitif et spécialemant à son rejet du mérite des oeuvres extérieures, ce qui diminue naturellement la propension pour les céremonies pompeuses et les formes superstitieuses. Elle le doit aussi à son indépendance vis-à-vis des traditions du passé et à son émancipation du jong clérical. Ne pas confondre la tendance avec la possesion.’ ‘Is uw kerkbegrip het oude?’ Het gaat nog al: ‘L'esprit de Jésus-Christ est un esprit de fraternité, et par conséquent d'association. Les hommes à qui cet esprit se communique aiment à mettre en communion leurs sentiments et leurs espérances et à avancer ainsi le règne de Dieu en eux-mêmes et autour d'eux. Ainsi le Saint-Esprit a inspiré la formation de l'Église chrétienne ou société de tous ceux qui croient en Jésus-Christ. L'Église chrétienne est done semblable à un corps dont le Christ est l' esprit, et sa mission est de réaliser la pensée du Christ en poursuivant son oeuvre.’ ‘Een belijdenis mag volgens u de Kerk niet hebben. Dan toch zou de ware godsdienst worden vastgeknoopt aan een dogma.’ Toch zagen wij, dat Réville zoowel als Opzoomer dogma's onontbeerlijk acht. Niet beter is het, waar Pierson poogt aan te wijzen, dat Réville de eigenaardigheid der Hervormde Kerk uitwischt. Dupanloup en de paus moeten daarbij als apostelen van den vooruitgang figureren: - dan is de vooruitgang immers niet specifiek protestantsch, - en Lacordaire wordt opgeroepen om te bewijzen, dat ook in Rome's Kerk verdraagzaamheid wordt gepredikt, ofschoon straks met instemming omtrent dienzelfden Lacordaire de getuigenis wordt aangehaald: ‘Lacordaire n'a jamais cessé de rêver le renouvellement de l'Église: généreuse chimère qui fait plus d'honneur à son caractère qu'à son jugement.... Notre dominicain péchait par l'ingenuité de son âme.’ | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
Maar wij mogen niet vergeten, dat Réville onze verdediging evenmin vraagt als behoeft. Geen woord willen wij geacht worden in zijn naam gesproken te hebben; geen woord, waarvoor wij hem in de verte verantwoordelijk stellen. Van geschriften hebben wij gebruik gemaakt, die binnen ieders bereik zijn. Het lastig getuigenverhoor hebben wij ons getroost om ontegensprekelijk het feit te bewijzen, dat Pierson, in bedroevende zelfverblinding, aan moderne theologen toedicht lijnregt het tegenovergestelde van hetgeen zij openlijk en bij herhaling hebben beleden, om dan, nadat hij van hen gemaakt heeft wat hij is, hun toe te roepen: Gij behoort te doen wat ik deed; alleen door onedele praktijken is 't u mogelijk in de Kerk te blijven. Ja, er kunnen modernen zijn, die in hun geweten (wij spreken naar den supranaturalistischen mensch) zich gedrongen voelen om de Kerk te verlaten: enkele leerlingen van Opzoomer, die ontrouw werden aan den religieusen geest van hun meester, en besluiten hun wetenschap één oog uit te steken. Maar overigens - als Pierson de Kerk verlaat, kunnen de Moderne theologen, juist dáárom, blijven. Zij staan lijnregt tegenover hem.
Door zijn geschrift zal menigeen versterkt zijn in de overtuiging, dat de godsdienst de zenuw is der humaniteit. Als 't schip op 't zand, zal hij velen een baak in zee zijn. Arme man, wat beters ware u gegund! Verloren - geloof, en God, en zedewet, en geest; gewonnen - de protectie van van Vloten.
Veel in Pierson's jongste brochure moesten wij stilzwijgend voorbijgaan; zijn ondoordachten uitval tegen de onderwijswet hebben wij zelfs niet vermeld, van polemiek tegen zijn standpunt ons onthouden, hoe ligt er tegenover zijn hypothese eenige philosophemata waren te stellen. Het éénige wat wij bedoelden was dit aan te wijzen: | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
dat Pierson's heengaan een persoonlijke daad is, welke hem, en hem-alleen aangaat en met de geschiedenis der menschheid, met de christelijke, bijzonder de Nederl. Herv. Kerk niets ter wereld te maken heeft en geheel buiten de moderne theologie en haar voorstanders omgaat. Dien pligt hebben wij volbragt, onszelven geheel op den achtergrond stellende: alleen de feiten lieten wij spreken. Een paar wenschen ten slotte, 't is al wat wij ons veroorloven. Een ijdele wensch is de eerste, hij kan niet meer vervuld worden: Mogt Pierson zijn eerste brochure achtergehouden en, zoo hij toch de wereld op de hoogte van zijn meeningen wilde houden, zich tot den hoofdinhoud der tweede brochure bepaald hebben. Veel geschrijfs over de Kerk en der modernen verhouding tot haar ware voorkomen, wanneer hij terstond had gelieven te verklaren, dat hij het geloof aan God en daarmede de godsdienst ter zijde had gezet. Als men iemand toch het hoofd gaat afhouwen, behoeven we er niet over te twisten, welken hoed we hem zullen opzetten. De tweede wensch kan nog vervuld worden: wanneer de bekwame en werkzame man weder voor het publiek optreedt, zij de toon, waarop hij zijn tijdelijke meening voordraagt, iets minder beslissend, en leere hij dit nog van de moderne theologen: den laatsten zweem van den klerikalen zuurdeesem uit te zuiveren.
A. 23 Jan. 1866. J.P. de Keyser. |
|