De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
‘Wat te ver?’ vroeg ik hem uit plaagzucht, want ik wist wel, wat hij bedoelde, maar had nu eenmaal een afkeer van die geijkte uitdrukkingen, die als 't ware pasmunt zijn geworden. ‘Wel’, antwoordde hij, ‘met de moderne theologie. 't Is verschrikkelijk,’ en hierbij keek hij mij uitdagend aan. ‘Zoo;’ hernam ik, en ik had volstrekt geen lust mijn vriend het land op te jagen door de gewone schoolsche opmerking, dat 't onverschillig is, hoe ver we gaan, als wij de waarheid maar met ons hebben; dit stuitte mij tegen de borst, te meer daar ik, praktisch man, de eischen van het leven tegenover de afgetrokken wetenschap maar al te goed kende; er lag met zijn oog gezien veel waarheid in 't geen hij zeide, en ik was onpartijdig genoeg om dit te erkennen, - ‘ik stem u volkomen toe; het verschil van denkwijze is te groot geworden, en 't schijnt haast onmogelijk, dat de orthodoxen en modernen in één genootschap werkzaam zijn; het geheele levensbeginsel is een ander geworden, en schoon het einddoel, dat zij beoogen 't zelfde moge zijn, ze loopen in middelen zoo uit een, dat er aan geen verzoening te denken valt; wat de een opbouwt, breekt de ander af.’ ‘Dat ben ik geheel met u eens,’ ging mijn vriend voort, en zijn gelaat verloor dien strakken plooi, en met kennelijk welbehagen schoof hij wat dichter bij; ‘ik behoor volstrekt niet tot die orthodoxen, die alle licht schuwen; ik ben voor mijnen doen zelfs zeer liberaal, maar als ik modern moet worden, dan weet ik niet meer wat ik gelooven moet. 't Is mij onbegrijpelijk, hoe zoo iemand predikant kan blijven; ze hooren niet in de kerk en hun prediking ergert iedereen.’ ‘Dat de modernen niet in de kerk hooren, dat wil ik u wel eens zien bewijzen,’ hernam ik, eenigszins geraakt over den uitval van mijn vriend, die echter daarmeê niets persoonlijks bedoelde. ‘Ik weet zeer goed, dat ge met uw gevoelen niet alleen staat en ge als rechtspersoon u tot zulk een vonnis bevoegd acht. Maar op welken grond? De eed, dien wij hebben afgelegd, de geloofsbelijdenis, die wij onderteekend hebben, zijn zoo uiterst rekbaar, dat met geen mogelijkheid meer is op te geven, wanneer iemand tot de kerk behoort en wanneer niet. Iedere uitspraak in rechten zou dus afhangen van het bijzonder gevoelen van den rechter, en daarmeê tamelijk willekeurig worden. Maar dit nog daargelaten; die modernen waren eens jongelingen, die door een mengsel van vromen ijver en ijdelheid gedreven werden om predikant te worden, of wilt ge liever, ze verlangden werkzaam te zijn op godsdienstig gebied. In ons werelddeel van overleveringen was daarvoor geen andere gelegenheid dan de gewone bekende weg; vrije gemeenten zooals Amerika die heeft, komen in de gedachten van een Europeaan niet op, of alleen als een hersenschim. Velen van die modernen waren toen zoo al niet orthodox, dan toch nog zeer goed bruikbaar, ook volgens uwe overtuiging, om predikant te zijn. Maar de kerk eischte van hen, dat zij een academische opleiding zouden | |
[pagina 146]
| |
ontvangen; aan geen andere leeraars wordt de bevoegdheid in ons vaderland verleend, en daarmeê geeft de kerk eene moderne opvoeding aan hare toekomstige vertegenwoordigers. Zelfs in het vrome Sticht worden zij bij hunne voorbereidende studie aan zulk een kruisvuur blootgesteld, dat verreweg het grootste en zeker niet het minste gedeelte zich op genade en ongenade moet overgeven. Uwe redenering komt dus hierop neder: de kerk en de modernen zijn onvereenigbaar; de kerk, die den predikant eene moderne opleiding gegeven heeft, zegt, zoodra zijn opvoeding voltooid is: 't spijt mij, ik kan u niet langer gebruiken.’ Mijn vriend zweeg een oogenblik; onwillekeurig waren wij er toe gekomen om partij te trekken, wat anders onze gewoonte niet was. Hij noch ik hielden van kerkelijke gesprekken; tegen onzen zin waren wij op dit terrein van voetangels en klemmen gekomen, en nu kleingeestig genoeg om onze fout niet te willen inzien. ‘De zaak zou dus’, begon hij weêr, ‘afhangen van de organisatie der kerk; ik voor mij verlang er hartelijk naar, dat art. 23 werkelijkheid zal worden. Dan zult ge zelf zien, in hoe verre de gemeente van moderne predikanten belieft gediend te wezen. Voor 't overige moet ik zeggen, dat al hadt ge volkomen gelijk in uw redenering, ik voor mij niet verlangen zou om predikant te zijn en eene betrekking te bekleeden, die - ge moogt zeggen wat ge wilt, - den schijn heeft van oneerlijkheid.’ ‘Ik dacht, dat ge wijzer waart,’ viel ik hem in de reden, ‘en de illusie van art. 23 bij u althans verdwenen zou zijn. Wacht ge, dat art. 23 eerlijk en oprecht door de synode zal worden ten uitvoer gelegd en de wet, indien zij ooit tot stand komt, op de rechtvaardigheid gegrond zal zijn, dan kunt ge even goed verlangen, dat Pius IX keizer Napoleon zal voorstellen om zijn troepen uit Rome terug te trekken. Buitendien dacht ik, dat wij genoeg hadden van directe verkiezingen, naar 't geen wij daarvan in de laatste jaren gezien hebben. Maar gesteld eens, dat Pius IX en Victor Emanuel elkander op het Kapitool zullen omarmen, en eene aristocratische synode de rechten des volks erkennen, dan zal de regering tevens in de nieuwe wet op het hooger onderwijs moeten bepalen, dat zij er enkel eene theologische faculteit op nahoudt uit luxe, want dat zij de lessen, die daar gegeven worden, voor de toekomstige predikanten volstrekt niet meer verplichtend stelt. Gij orthodoxen meent, dat alles heel gemakkelijk en er maar heel weinig noodig is om u voor de toekomst de heerschappij te verzekeren; de moderne theologie is bij u een luchtverschijnsel, dat evenals de kometen, van daag komt en morgen verdwijnt; in uwe adamietische onschuld vergeet ge, dat die moderne theologie één is met het bestaan der wetenschap en haar gevolgen voortduren, ook al werd de synode, al werden de kerkeraden, al werden de predikanten een voor een zoo orthodox als de professoren | |
[pagina 147]
| |
te Kampen. Daarom is uw verwijt van oneerlijkheid zoo ongepast. Jaren geleden waren wij zelf orthodox, vergeleken althans met 't geen wij nu zijn; wij hebben - zal ik zeggen tot onze vreugde of onze smart - kennis gemaakt met de wetenschappelijke resultaten eener onpartijdige kritiek, wij zijn terug geschrikt van een Strauss; maar toen wij hoorden, dat die man waarlijk niet uit tijdelijk belang of voordeel de slotsom van zijn onderzoek openbaarde, toen wij gevoelden welk een edele moed en zelfverloochening er toe behoorde om zoo te handelen, toen begrepen wij, dat 't billijk was hem te hooren. Een ding was ons in onze jeugd niet genoeg geleerd en wel dit, dat iedereen, die niet orthodox was, bezeten werd door een boozen geest en onder de macht des satans sirenen-liederen kon zingen, waarvoor wij ons te wachten hadden. Gemeenschappelijk en eenstemmig was de hulde die wij brachten aan een Baue; onze overgang, die ons meer kostte dan menige orthodoxe zou denken, vond buitendien navolging bij een tal van leeken (?!). Duizenden staan nu aan onze zijde en zijn met ons onherroepelijk verloren voor de orthodoxie. Zijn wij dan oneerlijk, als wij onze overtuiging uitspreken, van onzen strijd uit vroeger jaren gewagen? Er zijn velen die ons wantrouwen; velen zijn met zekere bitterheid tegen ons bezield. Waarom? Spreken wij uit willekeur tegen de overlevering, is het verregaande oppervlakkigheid, die ons verleidt? Men spreekt niet uit willekeur of oppervlakkigheid uit, wat zeer zeker ons nadeel is. De priesters, die terug gaan tot het verledene, hebben een goed leven; komen ze niet uit overtuiging, dan werpt men zilver in de schaal, totdat die zwaar genoeg is om overtuigd te zijn van eene “roeping van den Heiligen Geest.” Zoo zou ik meer voordeelen kunnen opnoemen, die wij vaarwel hebben moeten zeggen; zoeken wij met de wetenschap den hoogsten vrede te hebben, wij kunnen voor de gemeente niet spelen met een martelaarskroon, - wij zouden er buitendien niet van houden; - wij hebben noch het geld noch den invloed der priesters; - en wij zouden meer nut kunnen doen, indien niet juist zulke priesters in het verborgen het rad van wantrouwen draaiden en speculeerden op de onkunde der menigte.’ ‘Ge begint heftig te worden,’ antwoordde mijn vriend; ‘ik twijfel of ge mijn bedoeling wel goed begrepen hebt; ik bezigde het woord oneerlijk niet in dien algemeenen zin; er zijn zonder twijfel onder de modernen mannen, aan wier eerlijkheid niemand twijfelt en wier overtuiging iedereen eerbiedigen zal, al kan hij die niet deelen; maar er zijn er onder de modernen velen, die met godsdienst weinig op hebben, en dan predikant te blijven, dat vind ik oneerlijk, en ik weet, dat ge dit met mij eens zult zijn.’ ‘Zonder twijfel; maar oordeelt men daarover niet te lichtvaardig? Als een moderne weinig eerbied toont te hebben voor de overgeleverde vormen van het christendom, dan volgt daaruit niet, dat hij ook het | |
[pagina 148]
| |
wezen van de godsdienst van Jezus minacht; dat het feit echter kan bestaan, wil ik u niet betwisten, schoon ik er ongaarne over spreek; oneerlijkheid in het godsdienstige, bij welke richting dan ook, behoort tot het vreeselijkste wat ik ken. En toch is er niets bevreemdend in, dat dit feit gevonden wordt; ik zoek de oorzaak minder in het karakter der personen dan wel in hun geheele verhouding en opvoeding. Er zijn een tal van predikanten, die van der jeugd af aan van hun toekomstige betrekking geen ander begrip hebben gehad dan het bekleeden van een soort van stand, het vervullen van een fatsoenlijke betrekking, die nimmer iets gevoelden van het verhevene, dat den geestelijke in den goeden zin des woords eigen moet zijn; zij dragen den doodelijken stempel der priesterkaste. Geestelijke geslachten schijnen niet te kunnen bestaan; even als familie-huwelijken zijn zij gedoemd om uit te sterven. Zij zijn behoudend, om 't even of zij orthodox of modern zijn; in 't laatste geval zijn zij meestal te herkennen aan hun opgeblazen, met “de tale Kanaäns” doorregen taal, die zoodra men ze gaat ontleden op niets neêrkomt.’ ‘Ge noemt daar iets, waarover ik wel eens heb nagedacht, en nu komt 't mij verklaarbaar voor, hoe vele moderne predikanten bij sommige luidjes een reuk van orthodoxie van zich geven. 't Is te hopen, dat dit onbewust geschiedt - onwetend zondigt niet, zegt het spreekwoord, - anders ware zulk een bestaan diep verachtelijk. Maar eens aangenomen, dat gij modernen 't bij het rechte eind hadt, wat ik voor mij niet geloof, - zou het dan niet beter zijn, dat ge het volk langzaam voorbereidt; waartoe dient het alles te zeggen, wanneer het volk daarvoor nog niet rijp is? Plotselinge overgangen doen gewoonlijk meer kwaad dan goed; ze breken af in plaats van op te bouwen. Mij hindert altijd bij de modernen dat ruwe, ondoordachte, dat onbekookte, waarmeê zij hun meeningen voordragen; ik krijg zoo het denkbeeld, als ik hen hoor, dat ze mij, ouden man, voor een armen stumper houden, die tevreden moet zijn, als hij zich hier of daar in een hoekje verbergen mag en zich stil houden. Mij dunkt, ge moest toch begrijpen, dat 't er zoo niet bij ons in wil?’ ‘Mijn inziens’, antwoordde ik, en de weemoed, die zich op het gelaat van mijn vriend vertoonde, maakte op mij een pijnlijken indruk, ik gevoelde, dat hij ook voor mij eene gewichtige waarheid uitsprakGa naar voetnoot(*), - ‘mijns inziens legt ge daar den vinger op een zwakke plek aan vele moderne theologen eigen; ik beschuldig mij zelven wel eens, dat ik mij niet genoeg verplaats op het standpunt mijner hoorders, mij | |
[pagina 149]
| |
niet genoeg voor den geest houd, hoe smartelijk het ook mij eenmaal viel om afstand te doen van de denkbeelden mijner jeugd, en hoe hard het moet zijn om iemand te hooren vertreden en gering achten wat, om welke reden dan ook, ons dierbaar en heilig is. Ik geloof werkelijk, dat velen er onder lijden, meer dan wij wel denken. Het platteland telt b.v. een overgroot aantal eenvoudigen van geest, die zoo naïef orthodox zijn, dat men zich bepaald geweld aan moet doen om hen te bestrijden; ik dacht bij hen dikwijls aan het bekende gezegde van Huss, als zij over het vreeselijke van de “nieuwe leer” begonnen; dezulken zijn nu ook gewoonlijk verzot op het kerkgaan en hooren daar welk een ongelukkig geloof die orthodoxie toch wel is. Toch geloof ik aan den anderen kant, dat een zachte en geleidelijke overgang tot de hersenschimmen behoort. Iemand van een zacht, meêgaand karakter zal al licht dien weg inslaan, en men moet iets demonisch hebben om er bepaald behagen in te vinden iemands geloof te bestrijden; een soort van taktiek, die zweeft tusschen gezond verstand en onoprechtheid, heeft oppervlakkig veel om zich aan te bevelen, maar de geschiedenis leert ons nu eenmaal, dat er omwentelingen noodig zijn om iets groots tot stand te brengen. Het midden zal altijd het grootste gedeelte der menschen bevredigen, - en altijd zal men zien dat 't op het “malle midden” uitloopt. Erasmus was een man naar uw hart; hebt ge hem liever dan den ruwen, onhandigen Luther? Men geeft, dunkt mij, onze hooggeroemde 19e eeuw te veel eer door te meenen, dat de wetten der ontwikkeling verouderd zijn. Zonder onweer of storm wordt nimmer de dampkring gezuiverd en zonder omwentelingen is de menschheid nooit een stap verder gekomen. Daarom geen halfheid, geen vergoelijken van de groote punten van verschil. “Pour vaincre il faut combattre”Ga naar voetnoot(*), zegt de Gasparin, en 't is waar.’ ‘Duid 't mij niet ten kwade’, viel mijn vriend in, ‘als ik u zeg, dat ge met zulke groote woorden niets anders doet als mijn lachlust opwekken. Als gij modernen van strijden spreekt, dan denk ik liefst aan een windmolen en het oude versje: ‘er liepen vier oude...’; waarover loopt uw zoogenaamde strijd anders als over begrippen, verklaringen, kortom luchtspiegelingen, waarin men nooit verder is gekomen. Meent ge waarlijk, dat de menschen beter zullen worden, gelukkiger, wanneer ze niet meer aan wonderen gelooven en 't volk u aankomt met al zulke vreemde woorden als legende, sage, mythe? Och, zie | |
[pagina 150]
| |
toch niet zoo laag op ons orthodoxe luidjes neêr; wij hebben ook onze tijden, dat wij uitroepen: ‘o sancta simplicitas!’ ‘Ik moet u zeggen’ antwoordde ik, wat warm geworden door den spottenden toon, ‘ik moet u zeggen, dat gij de modernen en hun beginsel slechts zeer oppervlakkig kent. Er mogen zulke modernen zijn als uwe windmolens, even goed als er orthodoxen te over zijn, die meenen, dat een van buitengeleerd credo iemand tot een steunpilaar der Kerk maakt, en een toovermiddel is om in den hemel te brengen, - ik wil noch de orthodoxen noch de modernen naar zulk een treurigen maatstaf beoordeelen. Geloof mij, gij kent ons niet, als ge meent dat 't ons enkel te doen is om het volk andere begrippen te geven. Wat wij in de orthodoxie bestrijden is het supranaturalisme in al zijn gevolgen voor het praktische leven. Laat ik u een voorbeeld geven, want anders komen er nog meer ismen. Ik trof in een huisgezin een kind aan, dat jaren achtereen sukkelde; nu had 't d' een dan d'andere ongesteldheid; het kind was goed gebouwd, en zoover ik kon nagaan, was er niet één reden, waarom dat kind niet gezond zou zijn. Na lang vragen en zoeken, kwam ik eindelijk zoo ver, dat de ouders mij bekenden, dat de huid geheel was verwaarloosd. Ik wees er hen op, hoe zij 't in hun eigen macht hadden hun kind gezond te maken en te behouden. Wat was het gevolg hiervan? Het eind der overwegingen was: de kinderen waren gezond en stierven door den wil van ‘onze lieve Heer,’ en niet door verwaarloozing der ouders. - Zeg niet, dat dit feit een type is, overdrijving, dweeperij; 't is een zeer gewone, ja een noodzakelijke gevolgtrekking van het gewone wonder- of bijbelgeloof; vindt ge dit niet bij alle orthodoxen, zeg dan gerust, dat de natuur bij hen boven de leer gaat, dat zij in de praktijk moderner zijn, dan zij wel willen erkennen. De roeping der godsdienst is volgens ons beginsel den mensch te verheffen, te ontwikkelen, hem zijn plaats in de schepping te leeren begrijpen, zijn macht te verstaan en alles aan te wenden tot veredeling van zijn leven op aarde. Modern zijn is breken met die wereldbeschouwing, waarbij de mensch het slachtoffer is van het leven; een voorwerp van willekeur in de hand der Godheid. Over alle zijden is overgeleverde beschouwing van de christelijke godsdienst eene die den mensch vernedert, dompt, vertreedt. In plaats dat het Evangelie voor den mensch is een blijde boodschap, die hem blijmoedig en vroolijk de oogen doet opslaan, wordt in Jezus' naam op iedere christen-ziel de stempel gedrukt van hypochondrie en door de vreeselijke voorstellingen van God voorbereid tot een zeker aantal benauwende nachtmerriën. Onze strijd is het wegruimen van al den ballast, waarmeê de geest onnoodig is bezwaard; ons recht om zulks in de kerk te zeggen en te beproeven, is de nalatenschap van Jezus van Nazareth, zijn onverminkt, onverbasterd testament; zijn ideaal van den | |
[pagina 151]
| |
mensch is ook het onze, gewijzigd naar de ontwikkeling, naar de meerdere kennis van het stoffelijke leven in onzen tijd. Er zijn onder onze geestverwanten wel, die zeggen, dat de godsdienst, die Jezus predikte, begrepen is in een klein aantal dichterlijke eigenschappen, die met de werkelijkheid van het dagelijksch leven in eeuwigen strijd zijn, wij kunnen 't niet over ons geweten verkrijgen om te berusten in deze al te pessimistische redenering: het Evangelie van Jezus is niet verwezenlijkt, - daarom kàn 't niet verwezenlijkt worden. Neen, zeggen wij, de Kerk is met haar leerstellingen het spoor van den Nazarener bijster geworden, wij willen zijn beeld herstellen, wijzen op zijn menschelijkheid, zijn adel, zijn geloof, zijn liefde, zijn nederigheid, wij zullen vragen: ‘zouden wij gelukkig wezen als wij zoo waren? is dat de ware mensch?’ ‘Er is veel schoons in zulk eene beschouwing’, hernam mijn vriend, ‘ik kan mij begrijpen, dat iemand zich zulk een in zijn oog edel doel voorstelt en met vuur er voor strijdt; maar er is voor zoo iemand geen plaats in de Kerk, dat houd ik vol. Ik vind den weg van Busken Huet en Pierson eerlijker; iemand die zoo schrijft in “de Tijdspiegel” past niet meer op den kansel; ik moet u zeggen dat ik mij daar schrikkelijk aan geërgerd heb en 't mij groot genoegen deed, toen ik hoorde dat Pierson zijn betrekking had nedergelegd.’ ‘Misschien zoudt ge gelijk hebben, wanneer de moderne theologie een verschijnsel was, dat alleen onder de predikanten bestond; ge zoudt ook dan nog moeite hebben om te bewijzen, dat zij hun recht verloren hebben om in de Kerk werkzaam te zijn, - hoogstens zou men dan kunnen zeggen, dat 't strijden was voor een hopelooze zaak. Maar de predikanten staan niets minder dan alleen; is het een verschijnsel van gisteren, dat duizenden afkeerig, vervreemd zijn van de Kerk en de meest ontwikkelden onder ons volk dichter bij de Kerk zijn gekomen, naarmate de moderne theologie meer op den kansel gebracht is? En nogmaals duizenden onder het volk zijn het oude geloof moede, het bezit de kracht niet meer het te bezielen, te troosten: menigeen zou het nieuwe geloof met hart en ziel omhelzen, als hij 't kende; zou er zeker niet afkeerig van zijn, indien hij niet van te voren bij lasterlijke geruchten dat nieuwe geloof had hooren afschilderen als het grofste en onzinnigste ongeloof. Menigeen, die over den panischen schrik voor al wat modern is, zich heenzette en nauwkeuriger onderzoek deed, kwam terug met de belijdenis: “als dat modern is, wil ik het ook wel wezen.” Meent ge, dat 't de booze geest is, die speelt met den mensch, wanneer de orthodoxen zelven moeten erkennen, dat het getal modernen toeneemt? of is het een bewijs, dat die zaak toch zoo kwaad niet staat. - Ge spreekt van Huet; de tegenwoordige Huet verlangt geen kansel meer; toch is gelukkig de kanselredenaar blijven leven in zijne onovertreffelijk schoone “kanselredenen;” bij mij rijst dikwijls de vraag op, of, indien Huet wist welk | |
[pagina 152]
| |
een veredelenden invloed hij daarmee heeft uitgeoefend op menig hart, of er dan geen weemoed in zijn ziel zou zijn bij het herdenken van zijn vroeger leven en hij zijn latere uitspraken over de Kerk betrekkelijk waar zou noemen. 't Is moeielijk om te zeggen, wat er gebeurd zou zijn, als iets niet zoo geweest was; toch is de gedachte niet zoo vreemd, dat de levensloop van den onverschrokken strijder voor al wat edel is en schoon anders zou geweest zijn, als hij predikant was geweest in een andere stad, in een minder kleingeestige gemeente. Ik vind dit alles veel verklaarbaarder dan het slot van Pierson's stuk in “de Tijdspiegel”; ik weet daarmeê geen weg; ik zou haast zeggen: die woorden zijn gedacht in een oogenblik van wee- en twijfelmoedigheid, dat ons doet smachten naar een ideaal, dat we nergens verwezenlijkt zien, maar tevens ook in een oogenblik van weinig nadenken; met dien “heros” kan 't hem niet ernstig gemeend zijn; ik weet niet, wat wij aan hem zouden hebben, of welke plaats hij onder ons zou moeten innemen; onze Westersche wereld is zoo geheel anders dan de Oostersche en de individualiteit bij den Germaan altijd te sterk ontwikkeld geweest om veel van een “heros” te verwachtenGa naar voetnoot(*). Houdt ge werkelijk de godsdienst voor poëzie, o, zalig dan die poëzie, die het gebroken hart weet te genezen en ons over de grootste schaduwen doet heenzien. - En wat bewijst het tegen ons, dat twee modernen hunne betrekking hebben nedergelegd? Bewijst 't iets in uw oog tegen de orthodoxie, als ik u twee orthodoxen opnoem, die modern zijn geworden? Stel voor een oogenblik eens, dat alle moderne predikanten hunne betrekking neerlegden en er geen vooruitzicht bestond dat ooit iemand, die de nieuwere wereldbeschouwing was toegedaan, meer in de Kerk wilde werkzaam zijn, zoudt ge dat wenschelijk achten? acht ge 't begeerlijk, dat de kansels voortaan alleen bezet zullen zijn door mannen van uwe richting, dat het volk niets anders hoorde dan... ik wil 't maar liefst verzwijgen; ik weet, dat ge met die ziekelijke taal van velen uwer predikanten evenmin vrede hebt als ik.’ ‘Dat heb ik ook niet,’ viel mijn vriend haastig in; ‘maar ik wensch eene gematigde orthodoxie, die wars van àlle uitersten, aan de overlevering getrouw blijft en het goede, dat de moderne theologie heeft, in zich opneemt.’ ‘IJdele wensch, het spijt mij, dat ik zoo spreken moet volgens mijn overtuiging; de orthodoxie ligt onder het vonnis, dat uitgesproken is over iedere richting, die in het verledene haar heil zoekt. Zij is gedwongen om zich verder terug te trekken, heftiger, onverdraagzamer te worden; wil zij haar bestaan verzekeren, dan moet zij zich meer isoleren, meer breken met iedere ontwikkeling, met elken vooruitgang der wetenschap. Daarom ligt zij ook onder het noodlot om meer en meer te ontaarden. De gezonde en levende bestanddeelen, die zij nog | |
[pagina 153]
| |
heeft, worden afgescheiden; de strijd in den boezem der Kerk is een ontbindingsproces, maar dat tevens een nieuw leven, eene opstanding ten gevolge heeft. In hare ontaarding zal de orthodoxie blijven bestaan; zij heeft eene toekomst zoo goed als de Katholieke Kerk, als de Synagoge; drie honderd jaar zijn genoegzaam geweest om haar voor de volgende eeuwen een eerbiedwaardige grafzerk te gevenGa naar voetnoot(*). Dit reeds is een reden voor ons modernen om steeds haar met eerbied te bejegenen. Zij is onze moeder geweest; wij zullen dat nimmer vergeten, ook al behandelt zij ons stiefmoederlijk op haar ouden dag. Wij kunnen 't niet helpen, dat wij groot zijn geworden en hare vreeze en hare roede ontwassen. Moeten wij haar een raad geven, 't is, dat ze ons niet als baldadige jongens, maar als mannen behandelt; dat ze ophoude met knorren en dreigen, maar tot ons spreke als tot verstandigen. Gelukt ook dit niet, dat zij zich dan het onvermijdelijke getrooste, zich onderwerpe aan de noodzakelijke wet der ontwikkeling. Wij modernen, wij vormen eene zonder twijfel nieuwe richting; ons bestaan in de Kerk is voor 't oogenblik moeielijk; misschien komt de tijd, dat wij ons in haar vormen niet meer kunnen schikken; maar nooit, nooit zullen wij ontrouw worden aan onze roeping: onze beste krachten in te spannen tot verheffing, tot veredeling van het volk. Naar dit doel streven wij; laat ons eerst beproeven, of het mogelijk is, voor wij wanhopig den strijd opgeven. Moet 't ons mislukken, dan zal 't nageslacht getuigen, dat onze pogingen een beteren uitslag waardig zijn geweest.’ ‘Om uw geloof alleen verdient ge een langer bestaan dan mijne geestverwanten u wel gunnen,’ - sprak mijn vriend, - ‘duid het mij echter niet ten kwade, dat ik onwillekeurig moet lachen, wanneer ik mij in die theologische wereld verplaats; gij begraaft doodeenvoudig de orthodoxie en meent dat van haar geen leven meer uitgaat; Pierson stopt u, modernen, met de orthodoxen in één doos en spreekt van de niet zeer vleiende toekomst, dat ge als consequent man spoedig zijn voorbeeld zult volgen; de Kerk heeft veel van een kegelspel, waar de een den ander omverwerpt.’ ‘Ik moet u zeggen, dat ik volstrekt niet begrijp, wat Pierson wil. In zijn brief “aan zijne laatste gemeente,” maakt hij een karikatuur van de Kerk, van den predikant niet eens een orthodox predikant maar een ultramontaansch priester; zulk een karikatuur dan te bestrijden is zeer zeker gemakkelijk; hoe vaag en zwevend zijn de meeste uitdrukkingen; ik zou op mij durven nemen om het verlaten der Kerk op grond van heel andere en grondiger redenen te rechtvaardigen. Natuurlijk zult gij met uwe partij instemmen, en zegevierend uitroepen, dat de Kerk eene vereeniging is met vaste, bepaalde grenzen; dat is ook het gemaklijkst om er de modernen uit te krijgen, of al- | |
[pagina 154]
| |
thans hun het leven wat bitter te maken; maar ik voor mij moet u rondweg en eerlijk bekennen, dat ik nooit, ook zelfs niet toen ik nog, indien ge wilt orthodox was, lust of roeping heb gehad om voor een Kerk te vechten of voor een Kerk te preken; wat mij tot de Kerk bracht en mij een plaats in die Kerk deed verlangen, was de behoefte om godsdienst te verkondigen, en wel de christelijke, omdat ik in Jezus van Nazareth het hoogste ideaal verwezenlijkt zie. In weerwil van alle twijfelingen, in weerwil van de nauwkeurigste en naar uw standpunt alles afbrekende kritiek, heeft zijn persoonlijkheid steeds mij blijven aantrekken. Ik ontken, dat de Protestantsche Kerk eene Kerk is zooals de Roomsch Katholieke; misschien is 't aan mijne onnoozelheid, misschien aan mijn klein verstand, misschien aan mijn aangeboren onkerkelijken zin te wijten, dat ik het kenmerkend onderscheid van het Protestantisme steeds gezocht heb in de ruime en vrije plaats, die 't aan het individu toekent; 't is mij nooit zelfs in de gedachte gekomen om de zaligheid binnen mijn Kerk op te sluiten; dat die Kerk wetten heeft en een bestuur, is nuttig en noodig; voor de regeling van hare stoffelijke belangen kan zij die niet ontberen; toch is het kranke dat in die wetten en die besturen ligt, de weinige sympathie, die wet en bestuur bijna zonder uitzondering bij de gemeenten vinden, juist een bewijs voor het individueel karakter, dat onze Kerk (sit venia verbo) draagt. Men moge de verschillende synoden van de laatste jaren van halfslachtigheid beschuldigen, dat zij de formulen zoo uiterst rekbaar hebben gemaakt, dat zij de macht niet meer bezitten om iemand uit de Kerk te weren, onbewust zijn zij daartoe gekomen, gedrongen door het beginsel van het Protestantisme; alleen zag ik liever, dat zij ronduit hare meening openbaarden, en minder zoetsappig haar onmacht en onwil bedekten. Niemand behoeft eene vereeniging te verlaten, waar hij zoo vrij is; en ik voor mij zou 't voor een groote ramp houden, indien de modernen besloten om de Kerk te verlaten en den kansel aan de orthodoxen over te laten.’ ‘Ge zegt zooeven, dat ge eigenlijk niet weet wat Pierson wil; mij dunkt dat is duidelijk genoeg: hij wil immers alleen humanisme?’ ‘Ach, wat zal ik u zeggen; te Rotterdam in enkele huisgezinnen misschien zal men dat woord verstaan, maar kom eens daarmee bij het volk aan; ik vind dat woord al even dwaas als in der tijd ethisch-irenisch, en ik heb mij dikwijls genoeg geergerd aan den bluf, waarmeê die vreemde woorden door onkundigen worden overgenomen en geradbraakt. Ik wenschte, dat de theologen eens uit hunne hooge streken afdaalden tot het volk en de ware behoeften van het volk leerden kennen; van een literarisch-aristocratische vereeniging te Rotterdam gevestigd en spoedig “door Z.M. als rechtspersoon erkend,” verwacht ik niet veel heil; 't is juist daarom dat ik onze Kerk liefheb, omdat ze mij in aanraking brengt met den minderen man; dat | |
[pagina 155]
| |
een gehoor zoo als men in onze groote steden zou kunnen vergaderen in een of andere zaal, oppervlakkig gezien ons modernen beter zou bevallen, ik ben de eerste om 't toe te stemmen, en dat wij wel eens daaraan denken is verklaarbaar; maar als ik kom onder 't volk in onkunde verzonken, met vooroordeelen behebt, en toch in weerwil van zijn ellende dikwijls nog zoo vatbaar voor een goed woord, dan kan ik mij niet voorstellen, dat ik als aristocraat-theoloog mij ooit gelukkig zou gevoelen, bedenkend, dat ik dat volk voor eenige ismen verlaten had. Dat volk moge in mij en in de Kerk iets sacramenteels, iets supranaturalistisch zien, dat is niet de schuld van de Kerk zooals die in de modernen optreedt, maar van de gebrekkige ontwikkeling; iemand, die niet het minste begrip heeft van natuurkunde, niet weet van wetten in het heelal, moet aan wonderen gelooven, en 't is dwaas om in 't afgetrokkene een of ander wonder te gaan bestrijden. Naarmate de ontwikkeling echter toeneemt, het onderwijs verbetert, zullen verkeerde begrippen, zal ook het supranaturalisme afnemen. Sedert enkele jaren eerst dagteekent een meer gezonde geest in onze Kerk; prediking en onderwijs zijn nauw gezuiverd van de “tale Kanaäns,” en nu zou met een tooverslag het gebouw zijn afgebroken, waaraan de eeuwen gewerkt hebben, en een nieuw in de plaats gesteld? Waarlijk, de hersenen van de menschen zijn geen telegraaf-lijnen, en bij eeuwen wordt de ontwikkeling van het menschelijk geslacht gerekend. Hartstocht voor werkelijkheid, noemde Pierson zijn richting, er ontbreekt daaraan maar één woord; de werklijkheid is niet die des levens, maar eene denkbeeldige, eene abstrakte. Gesteld eens, want bij hartstocht is alles mogelijk, dat Pierson straks tot de overtuiging komt, dat hij zijn plaats als predikant bij de Waalsche gemeente ten onrechte zoolang heeft bekleed en het éénige middel tot herstel van de werkelijkheid is, de teruggave van de gelden, die hij in der tijd ten onrechte genoten heeft, - dan zullen zeker de orthodoxen zeggen: “wat een noble man, hoe jammer dat hij zulk een godloochenaar is.” Maar de hemel beware ons voor zulk een hartstocht voor werkelijkheid, want dan wacht ik eerlang een proces van de Roomsche Kerk als eischeres en de Protestantsche als gedaagde tot teruggave van alle kapitalen en interesten sedert de Hervorming, en dan zou ik voorloopig den raad geven aan dat groote huis niet ver van Haarlem eenige vleugels bij te bouwen.’ ‘'t Bloed kruipt altijd waar 't niet gaan kan’, merkte mijn vriend glimlachend aan, ‘ge zijt in uwe bestrijding kerkelijker dan ik dacht en schijnt de Kerk voor onmisbaar te houden.’ ‘Wel mogelijk; wilt ge hierin een bewijs van gehechtheid zien aan mijne betrekking, al ben ik en al ga ik dikwerf gebukt onder de bezwaren en tegenstrijdigheden, die er aan verbonden zijn, - ga dan uw gang; toch is 't geen clericale teergevoeligheid, die mij Pierson doet tegenspreken; | |
[pagina 156]
| |
ik kan en mag er niets op tegen hebben, dat iemand, ook de edelste, zich verplicht gevoelt onze vereeniging te verlaten; vrijheid, blijheid voor een ieder, ook voor Pierson, maar wel heb ik er op tegen, dat zijn heengaan èn door hem zelven èn door anderen in een verkeerd daglicht geplaatst wordt, waardoor onze zaak wordt benadeeld. Huet noemde in der tijd ons streven “hopeloos”, maar sprak niet over de modernen den ban uit van het clerikalisme, en Pierson deed onrecht met ons te willen dwingen om òf ultramontanen te worden òf ons afscheid te nemen. Wel bezien hebben wij met Pierson hetzelfde doel, slechts in de keuze der middelen verschillen wij. In het stichten van eene altijd en noodzakelijk aristocratische sekte zie ik geen vrucht, maar wel in de hervorming der Kerk. Ik kan niet zien, dat voor 't protestantisme het tijdperk van afsluiting reeds gekomen is, en wacht op de toekomst. De geschiedenis leert mij, dat daar waar een volk leeft zonder godsdienstige overtuiging, of slechts de vormen, niet het wezen eener godsdienst bezit, dat volk zijn tijdperk van verval is ingetreden. Met die wet voor mij zeg ik: van tweeën een: óf onze poging om de godsdienst in overeenstemming te brengen met de wereldbeschouwing, met de beschaving van onzen tijd zal mislukken, en Europa met zijn christen-sagen, zijn Gothische kerken en prachtige bijbels zal een ruïne worden, - òf er zal een nieuwe vorm van godsdienst gevonden worden, die 't volk zal bezielen. Het eerste kan ik niet gelooven, al speelde in sombere oogenblikken dat schrikbeeld mij wel eens voor den geest; ik kan mij de toekomst niet denken zonder God, dien God, dien mijn verstand niet in juiste bewoordingen kan weergeven, maar naar wien mijn hart zich uitstrekt in den stroom des gebeds, gelijk de plant heentrekt naar de zon. Zoolang dit bidden geschiedt uit vrijen wil, uit inwendigen dwang ben ik van Pierson zeker door een groote klove gescheiden, maar ik zal hem niet veroordeelen, geen ach en wee roepen, dat hij de goede zaak op zijn wijze, naar zijne inzichten buiten de Kerk wil bevorderen. Wij moeten niet te hoog van de Kerk denken; een groot gedeelte van het streven, dat eenmaal van de enge muren der Kerk uitging, is overgegaan in andere handen; menige roman doet in onze dagen meer nut dan de beste preek, en bij de uitgebreidheid van de pers in onze dagen, de gemaklijke wijze, waarop men een godsdienstig woord in de huizen kan brengen, heeft de Kerk veel van haar onmisbaarheid verlorenGa naar voetnoot(*). “Waar | |
[pagina 157]
| |
twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn ben ik tegenwoordig”, zeide Jezus, en ik zie niet in waarom wij dit woord niet in zijn eenvoudige beteekenis zouden opvatten en daarmeê wijzen op de toekomst, die de godsdienst van Jezus ons voorhoudt om eenmaal huisgodsdienst te worden. Om godsdienst, niet om Kerk moet 't ons te doen zijn, al blijft 't altijd wenschelijk, dat er eene vereeniging zal bestaan, waar men voor het volk optreedt om een woord van heiligen ernst te spreken en in het gebed zich gemeenschappelijk tot het Opperwezen te verheffen, en zal nooit het gedrukte woord het levende in kracht en bezieling evenaren, - laat staan nog, dat de opheffing der Kerk op dit oogenblik groot onheil zou te weeg brengen. Waarom geen verband, ik zal niet hooghartig zeggen met de Kerk, maar van de Kerk met het streven, dat in onzen tijd zich allerwege openbaart? Een weinig nederigheid toch zou ons niet misstaan, waar wij, als kerkelijke personen, zulk een schuldig verleden hebben, en de Kerk verlaagt zich niet, waar zij van de despotische rol afstand doet, die zij steeds wilde vervullen, en eenvoudig zich erkent voor een der vele machtige hulpmiddelen om al wat goed is en edel te bevorderen, om ware godsdienst te verbreiden. Pierson zegt dat het goede, dat hij verrichten wil door zijn kerkelijke betrekking, “geneutraliseerd” wordt; dit moge in enkele kringen het geval zijn, over 't geheel, tegenover het volk geldt, inzonderheid voor ons vaderland, het tegenovergestelde; buitendien geven wij het bolwerk prijs, dat wij naar recht en wet bezitten, - eens zullen alle vestingen gesloopt worden, - dan daagt er een zwerm op van oude preekrokken, die onze plaats met “liefde en zalving” innemen, en wel zorgen, dat wij met geen humaniteit, met geen wetenschap daar meer zullen binnenkomen. Zijt ge een vijand van het clericalisme; meent ge dat te moeten bestrijden, - wees dan voorzichtig en laat 't niet uw tuighuizen bezetten; met een volk dat nog zoo weinig ontwikkeld is, heeft 't gewonnen spel. Laat de slang niet willekeurig voortkronkelen, zij mocht u eens verwonden, als zij haar oude macht heeft teruggekregen. Nog eens, juist de werkelijkheid doet mij als moderne aan de Kerk veel gewicht hechten. Laat ik u een voorbeeld noemen op onzijdig gebied. Ik geloof, dat de republikeinsche regeringsvorm de meest natuurlijke en eenvoudige is; ik geloof, dat hij tevens de regeringsvorm der toekomst is; wilde iemand nu die republiek op dit oogenblik proclameren, ik zou er mij tegen verzetten, omdat 't veel onheil zou stichten en die vorm met den tegenwoordigen ontwikkelingstoestand | |
[pagina 158]
| |
niet overeenkomt; zelfs de constitutioneele regeringsvorm, dien wij op 't oogenblik bezitten en die de voorschool van de republiek kan genoemd worden, kenmerkt zich door zooveel schaduwen, dat wij wel eens vragen, of die constitutie niet te vroeg is ingevoerd en de zuiver monarchale regeringsvorm niet beter zou zijn. Vergeet nooit, dat wij niet dán de weldoeners zijn der menschheid, wanneer wij onbesuisd en onbekookt, alles wat wij op ons standpunt van ontwikkeling inzien en begrijpen, het volk voorwerpen, maar wanneer wij te rade gaan met de praktische uitvoerbaarheid van onze beginselen. De Kerk is niet de éénige vereeniging, waarin eene hervorming wordt beoogd, ja reeds is aangebroken. De geneesheer die op de hoogte van zijn tijd staat, wendt eveneens het oog met weemoed naar zijn medicijnkast, werk van eeuwen, en zegt, dat zoo al sommige middelen in 't eind bleken eenige dienst te kunnen bewijzen, toch de aanwending van die middelen meestal zeer irrationeel was en is, en over eenige jaren de geheele methode zal veranderd zijn. Zoekend en tastend naar iets beters in dat tijdperk van revolutie, weigert hij niet zijne patiënten te bezoeken en de ziekten zoo niet te genezen dan toch te verzachten. Gevoelt hij al het dwaze van gewijden en oningewijden in zijne kunst, het dwaze van de bijgeloovige macht, die hem wordt toegekend, eene macht, waarvan hij de onmacht maar al te goed kent, toch zal hij volhouden en overal ware, gezonde ontwikkeling bevorderen; de medicus moet nog geboren worden, die met den naam van hygiène op de lippen, weigert verder iets van de overlevering aan te nemen of toe te passen, omdat dit laatste hem brengt op het gebied der waarschijnlijkheid en niet der zekerheid.’ ‘Ge moogt zeggen, wat ge wilt, ik ben in die zaken niet genoeg te huis om u met grond te weêrleggen, maar ik ben bang, dat al dat ondermijnen van het gezag der Kerk het volk niet verbeteren zal en de zedeloosheid nog meer zal toenemen,’ begon mijn vriend met een bedenkelijk gezicht. ‘Waarde vriend, laat ons in weêrwil van al die kerkelijke haarkloverijen toch gelooven aan eene goede toekomst voor het menschelijk geslacht; de mensch heeft in zich al de vermogens, al de kiemen om te worden, wat hij in Gods schepping wezen moet; er is niets dat wij ooit zien afwijken van die bestemming, die er oorspronkelijk is ingelegd; met en zonder de Kerk zal de mensch die bestemming bereiken; is de mensch nu werkelijk een godsdienstig en zedelijk wezen, dan zijn èn godsdienst èn zedelijkheid in hem onvernietigbaar; gaat de wetenschap voort op haren weg en wacht zij zich voor eenzijdige miskenning van het geestelijk bestaan van den mensch, dan zal zij ons eenmaal ook weten aan te wijzen, hoe nauw zij met ons wezen verbonden zijn en hoe de hoogste ontwikkeling alleen plaats kan vinden, wanneer die tweeling-zusters onze vriendinnen zijn. Wij moeten meer leeren doordringen in ons zelven, meer de wetten leeren ontdek- | |
[pagina 159]
| |
ken, waarvan wij afhankelijk zijn, de zoo lang verwaarloosde studie der ziel moet worden opgevat, en hoe moeilijk ook, van haar wacht ik nog licht bij de nevelen, die ons omgeven. Rustig wentelt de aarde zich om haar as, niet gestoord door al hetgeen er al over die beweging getwist en geketterd is, - zoo zal ook het menschenhart zich blijven bewegen om 't geen zijn kenmerk en wezen is.’ ‘Met dat al vind ik in uwe redenering, even als in de positie van de modernen, veel dat inconsequent is; gevoelt ge dat zelf ook niet?’ ‘Laat ik u eene anecdote meêdeelen over consequentie, - en daarmeê ons gesprek voor geëindigd houden, want wij zullen 't toch niet eens worden, en 't is reeds later dan ik dacht; - een jong candidaatje moest examen afleggen en kreeg verschil met een der heeren van de groene tafel, die veel ouder was. Het stopwoord van den eerste was altijd: dat is niet consequent. Eindelijk gaf de examinator hem tot antwoord: ‘welnu, mijnheer, dan ben ik voor mij liever inconsequent dan dat ik berst aan mijn consequenties’Ga naar voetnoot(*). O. 12 Jan. T.C. v.d. Kulk. |
|