| |
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Het evangelie naar Johannes, ook van Johannes?
Het Evangelie naar Johannes. Kritisch-Historisch onderzoek door J.H. Scholten, Hoogl. te Leiden. Leiden, P. Engels, 1864.
(Vervolg en slot.)
Wat leert ons de inwendige kritiek aangaande den oorsprong van het 4de evangelie?
Eene eerste omstandigheid, die hier in aanmerking komt, is deze, dat de schrijver zelf, gelijk schier algemeen wordt toegegeven, voor Johannes, den zoon van Zebedeüs, wil gehouden zijn. Het blijft intusschen de vraag, of wij daarin iets meer hebben te zien dan een fictie, waarvan de auteur zich heeft bediend - niet om bedrog, zelfs geen vroom bedrog, te plegen, - maar om aan zijn geschrift het karakter van een evangelie te geven, zooals hij meende dat het door een der vertrouwdste leerlingen van Jezus, een boezemvriend die zijnen geest ten volle verstaan had, zou kunnen en moeten geschreven zijn. Het antwoord op die vraag kan alleen door een nauwkeurige beschouwing van den inhoud zelven van dat geschrift gevonden worden. Daarbij stuiten wij echter al spoedig op een reeks van verschijnselen, die tegen de authentie van Johannes met meer of minder nadruk pleiten. Ware de zoon van Zebedeüs, 's Heilands vriend en medgezel, de schrijver van het 4e evangelie, dan liet zich ook met grond verwachten, dat het door hem opgestelde levensbericht eerst en vooral een streng historisch karakter zou dragen. Maar is dit nu ook werkelijk het geval? Het laat zich kwalijk beweren, wanneer men zijne voorstelling zoowel in haar geheel als in bijzonderheden nagaat, en haar terzelfdertijd toetst aan hetgeen wij van elders omtrent Jezus weten. Dan toch blijkt ons vooreerst, dat de geschiedenis hier geheel ondergeschikt is gemaakt aan eene idee, gelijk die zich, niet door waarneming, maar door contemplatie, in den geest des schrijvers had ontwikkeld: de incarnatie, vleesch- | |
| |
wording, van den goddelijken Logos, den Godszoon in de metaphysische beteekenis van het woord, die in de wereld kwam om, als het licht der wereld, in de duisternis te schijnen, en door zijne openbaring scheiding te maken tusschen de kinderen des lichts en de kinderen der duisternis; die door zijne werkzaamheid en prediking den haat van laatstgenoemden in klimmende mate te
voorschijn roept, en tijdelijk daarvoor zwicht, om weldra verheerlijkt op te staan en weder te keeren waar hij te voren was. Waar de geschiedenis zoo, op echt dramatische wijze, wordt dienstbaar gemaakt aan de ontvouwing van een begrip, een denkbeeld, dat, de waarheid er van in het midden gelaten, toch altoos als het produkt van des schrijvers eigene reflexie te beschouwen is, daar rijst althans het vermoeden, dat het der voorstelling zelve aan objektiviteit ontbreekt. In dat vermoeden worden wij voorts versterkt door nog andere omstandigheden. Zoo verdient het b.v. opmerking, dat de schrijver volstrekt geen verschil maakt, wat de personen betreft die hij sprekende opvoert. Johannes de dooper en Jezus spreken doorgaans zoo geheel in denzelfden stijl en dezelfde bewoordingen, en die stijl, die bewoordingen zijn weder zoo geheel gelijk aan die waarvan de evangelist zelf zich bedient, dat het meermalen moeite kost de sprekers te onderscheiden. Een duidelijk bewijs, naar 't schijnt, dat het hem niet te doen was om het gesprokene nauwkeurig en trouw weder te geven, maar alleen om de hoofdpersonen van zijn drama tot woordvoerders te maken der ideeën die bij hem leefden. Wat uit dit oogpunt echter vooral niet minder belangrijk mag gerekend worden, is deels, dat hij een aantal feiten mededeelt, die blijkbaar meer een symbolisch dan een historisch karakter dragen, en wier zinnebeeldige beteekenis ook door hem zelven op den voorgrond wordt geplaatst; deels, dat hij een verhaal van 's Heilands woorden en daden geeft, dat, tot in een menigte van détails, met dat der synoptici strijdig is, en wij derhalve wel genoodzaakt zijn eene keuze te doen, die, in de meeste gevallen, niet tot zijn voordeel uitvalt.
Ook in nog andere opzichten trouwens blijkt het soms ondoenlijk te zijn, de voorstellingen van den vierden evangelist met die der synoptici in overeenstemming te brengen. Zoo b.v., om slechts van iets te gewagen, de dogmatische voorstelling bij laatstgenoemden van een toekomende eeuw, waarin de Messias zijne ware heerlijkheid openbaren zou. Vinden wij daarvan nog iets in het 4e evangelie? Volstrekt niets; maar in stede daarvan de beschrijving van een ethisch-dualistischen toestand, door de verschijning van den Logos zelven, en na zijn heengaan door zijn plaatsbekleeder, den Parakleet, teweeg gebracht, waardoor voor de kinderen Gods het hun verleende heil, gelijk voor de kinderen der wereld het voor deze bereide strafgericht, onmiddellijk aan het tegenwoordige wordt vastgeknoopt.
Nog een gewichtig bezwaar tegen de historische trouw van het 4e evangelie laat zich ontleenen aan de omstandigheid, dat wij daarin
| |
| |
meermalen tooneelen en ontmoetingen verhaald, soms zelfs met zekere uitvoerigheid in de beschrijving der accessoires, verhaald vinden, waarvan de schrijver toch zoo min als iemand anders oog- of oorgetuige geweest is. Denken wij slechts aan de nachtelijke samenkomst van Jezus met Nikodemus, en zijn gesprek met de Samaritaansche vrouw; of zoo men meenen mogt, dat hem daarvan nog wel letterlijk bericht zou kunnen gedaan zijn, denken wij dan aan het merkwaardige onderhoud tusschen Jezus en Pilatus, waarvan het niet uit de verte is na te gaan, hoe hij er kennis van zou gekregen hebben. Zeker is het, dat zijn geschiedverhaal ook van deze zijde ongunstig afsteekt bij dat der synoptici, die niets mededeelen dan hetgeen òf de apostelen zelve bijgewoond hadden, òf waarvan althans de mogelijke bron zich laat aanwijzen.
Om voorts niet te gewagen van de bekende en vrij algemeen erkende moeilijkheid, om de mededeeling van zoo uitgebreide, soms door allerlei incidenten afgebroken redevoeringen en gesprekken, als het 4e evangelie behelst, met het geloof aan de historische trouw des schrijvers te rijmen, doen wij hier opmerken, dat het dat evangelie ook niet aan kenteekenen ontbreekt, waaruit wij, ons op een onafhankelijk standpunt plaatsende, tot een geheel anderen auteur, dan juist den zoon van Zebedeüs zouden besluiten. ‘Komt in het vierde evangelie’, schrijft Scholten, (blz. 402 v.), ‘de discipel dien Jezus lief had voor als een leerling, die, boven al de overige een geestverwant en vertrouweling van Jezus, 's Heeren ware bedoelingen verstond, de verborgenheid van het kruis reeds op Golgotha doorzag (19:35), wordt hij diensvolgens voorgesteld als aanliggende in zijnen schoot (13:23-25), en boven zijne medeapostelen en de broeders van Jezus verwaardigd met de zorg voor zijne moeder (19:26, 27), hoe ver verwijderd is niet de Johannes der synoptici van deze ideale voorstelling? Volgens hen was het karakter van Johannes opvliegend en geweldig. Reeds vroeg had Jezus dit karakter doorzien en het broederpaar den naam gegeven van Boanerges, d.i. zonen des donders (Mark. 3:17). Hoe weinig hij voorts, gedurende zijn omgang met Jezus, diens geest en bedoelingen begreep, blijkt uit de bijzonderheden zijns levens, die bij Markus en elders zijn bewaard gebleven.’ Doch niet alleen dat wij hier blijkbaar niet den Johannes der geschiedenis, maar een geidealiseerden voor ons hebben; wij kunnen op menige plaats van het 4e evangelie ook de vraag niet van ons weren, of zulk een geschrift wel door een inwoner van Palestina, of het zelfs in 't geheel wel door een Jood kan geschreven zijn. ‘De taal zoowel als de denkbeelden, ja de geheele wereldbeschouwing, die aan dit evangelie ten grondslag liggen, zijn
zóó verwijderd van de godsdienstige denkwijze in Palestina gangbaar, en vertoonen zóózeer de vormen der grieksche gnosis, dat het niet geacht kan worden een palestijnschen oorsprong te hebben’ (Scholten, blz. 432). ‘Hetzelfde gevolg mag ook getrokken worden uit de gebrekkige kennis, die de
| |
| |
schrijver toont te bezitten van joodsch-palestijnsche toestanden en van de localiteit des lands. Hiertoe brengen wij de verwisseling van Galileërs en Judeërs (6:41, 59), de meermalen voorkomende combinatie van “Farizeërs en overpriesters” (als waren hier twee partijen bedoeld), den griekschen naam Nikodemus voor een jeruzalemschen rabbi, de onhistorische opmerking dat uit Galilea geen profeten opstaan (7:52)’, enz. (ald. blz. 433). ‘Tot de geographische bezwaren behoort onder anderen de naamsverbastering van Sichem in Sychar (4:5), en het misverstand (18:1), als ware Kedron (Hebr. Kidron), de naam eener bekende beek, de 2de naamv. meerv. van het gr. ϰέδρος, ceder (χείμαῤῤος τὼν ϰέδρων = ceder-beek)’ (ald. blz. 435.) ‘Waartoe voorts verklaringen van algemeen bekende woorden, zooals Messias 1:42, 4:43, Cephas 1:43, Rabbi 1:39? Wist men dan in kl. Azië niet, dat Messias gezalfde en Cephas rots beteekent? Zijn niet zulke verklaringen van het overbekende eene aanwijzing, dat de schrijver weinig met het hebreeuwsch bekend is; en worden wij in dat vermoeden niet bevestigd door de omstandigheid, dat zijne citaten uit het O. Testament meestal letterlijk aan de alexandrijnsche, of voor 't minst aan eene der andere toen in omloop zijnde grieksche vertalingen ontleend zijn (ald. blz. 436 enz)? Maar niet alleen dat wij hem bezwaarlijk voor een palestijnschen Jood kunnen houden; wij moeten 't ook in twijfel trekken, of hij zelfs wel onder de buitenlandsche Joden gezocht moet worden, of hij dus in het geheel wel een Jood is geweest. In de voorstelling van het 4e evangelie is de organische
band tusschen het O. Verbond en het Christendom, dien Paulus nog bleet erkennen, geheel verbroken. Het Christendom is hier iets geheel nieuws, en de antipathie tegen al wat joodsch is, die zich later in sommige kringen met zooveel felheid openbaarde, vertoont zich ook hier, ofschoon in iets meer gematigden vorm. Zijn de Joden ongeloovig, de schrijver heeft niet het minste medelijden met hen. Aan eene toekomstige bekeering van het ongeloovige Israël gelooft hij niet. Als kinderen des duivels, zijn zij in zijn oog onvatbaar om de stem des Vaders en des Zoons te hooren. Jezus heeft dan ook zelfs niet voor hen gebeden, en hun einde moest zijn: te sterven in hunne zonden (8:24). Inderdaad, wanneer wij dit in aanmerking nemen, en daarbij bedenken dat de schrijver overal over de Joden spreekt als over een vreemde natie (2:6, 7:13 enz), dat Jood niet zelden synoniem bij hem is met vijand van Jezus of van de waarheid, terwijl hij daarentegen bij verschillende gelegenheiden groote sympathie voor heidenen verraadt, dan ligt het vermoeden voor de hand, dat niet een zoon van Abraham, maar een verlicht wijsgeerig Christen uit de heidenen dit door en door anti-joodsche levensbericht van Jezus geschreven heeft.
Dit sterk sprekend antijoodsche karakter van het 4e evangelie blijkt onder anderen ook nog daaruit, dat de schrijver er van Jezus niet zelf laat deelnemen aan de feesten der Joden. Wel pleegt deze daarbij
| |
| |
tegenwoordig te zijn; doch minder als Israëliet en feestganger, dan als leeraar en wonderdoener, die van de hem daardoor aangeboden gelegenheid gebruik maakt om zijne heerlijkheid te openbaren. Naar de hier gegeven voorstelling was dan ook de laatste maaltijd (bij welks beschrijving, let wel! de instelling van het Avondmaal, deze voor den discipel Johannes zoo onvergetelijke plechtigheid, alleen door den vierden evangelist verzwegen wordt) niets dan een gewone maaltijd, die niets had uit te staan met het pascha, dat pas den volgenden dag, den 14den van de maand Nisan, zou invallen (13:1 enz., vlg. 18:28). Als zulk een anti-judaïst heeft echter de kerk den waren Johannes niet gekend. Integendeel, men beriep zich in latere dagen, bij gelegenheid van den bestaanden paschastrijd, in de meeste kl.-Aziatische kringen juist op zijn voorbeeld, ten bewijze dat het paaschfeest, wel verre van afgeschaft te zijn, bij voortduring ook door de Christenen onderhouden, en op den 14den Nisan, als den dag waarop Jezus, in overeenstemming met het getuigenis der synoptici, het paaschlam gegeten had, gevierd moest worden. Hoe laat zich dit verklaren, indien wij niet hebben aan te nemen, dat Johannes de apostel, in vervolg van tijd opziener der Efezische gemeente, en Johannes de evangelist twee verschillende personen zijn?
Een laatst, maar tevens allerkrachtigst argument, waarvan wij hier hebben te gewagen, is dat hetwelk tegen de echtheid van het 4e evangelie ontleend wordt aan de onmogelijkheid, om én dat Evangelie, én de Openbaring aan denzelfden schrijver toe te kennen. Wij kunnen hier de gronden, waarop die onmogelijkheid, vooral van Tubingsche zijde, en nu ook door den op dit punt geheel veranderden Scholten is beweerd geworden, niet uitvoerig ter sprake brengen. Maar dat het werkelijk gronden, en wel hoogst gewichtige gronden zijn, daarover kan onder onpartijdige onderzoekers, mijns inziens, voortaan slechts ééne stem bestaan. Inderdaad was al het parti pris van vroegere dagen er toe noodig, om pogingen in het leven te roepen, gelijk indertijd door Scholten zelven, en vooral ook door onzen nog niet vergeten Niermeijer, met even onbetwistbaar talent als onloochenbare spitsvondigheid zijn beproefd geworden, om, tegenover de beweringen der Tubingsche school, voor het 4e Evangelie en de Openbaring beiden het auteurschap van Johannes te handhaven. Als iets toch duidelijk en klaar is, dan moet het dit wel zijn, dat wij in die geschriften werken voor ons hebben van een geheel verschillenden geest, en dus ook van een geheel verschillende persoonlijkheid. Geen ondersteld verschil, wat den tijd van vervaardiging betreft, kan hierbij worden te hulp geroepen. Het is is niet alleen min waarschijnlijk, maar het is psychologisch zelfs ondenkbaar, dat de schrijver van het 4e evangelie, - zoo te recht het pneumatische evangelie bijgenaamd, omdat de werkzaamheid en de heerlijkheid van den Christus daarin uitsluitend van de geestelijke zijde worden voorgesteld, Jezus er in optreedt als de
| |
| |
gepersonifieerde waarheid, met geen ander gezag dan dat der waarheid bekleed, en dat gezag ook na zijn heengaan blijvende oefenen door den geest der waarheid, zijn plaatsbekleeder bij de geloovigen - immer, al ware 't zelfs een twintig jaren vroeger, zooals men beweerd heeft, een stuk als de Openbaring zou geschreven hebben. De man, die zulke herinneringen uit zijn omgang met den verhoogden Meester in zich omdroeg, kan de maker niet geweest zijn van een boek, dat den stempel van een bekrompen judaïsme aan het voorhoofd draagt, de meest aardsche en zinnelijke verwachtingen huldigt, en in 't algemeen van eene Messias-heerlijkheid droomt, die, wel verre van zich in de langzaam voortgaande zedelijke overwinningen der waarheid te openbaren, op een punt des tijds, na verloop van slechts weinig jaren, door de vernietiging van allerlei tegenstrevende aardsche machten verkregen wordt. Derhalve, indien iets op het gebied der kritiek nog zeker geacht mag worden, dan is het dit, dat òf de echtheid van het 4e evangelie, òf die van de Openbaring moet worden prijs gegeven. Nu valt het echter niet te ontkennen, dat uit- en inwendige getuigenissen op merkwaardige wijze zamenstemmen, om die der laatstgenoemde te staven, en zoo voelen we ons dus ook te meer gedrongen, de wettigheid van den twijfel te erkennen, die aangaande de authentie van het eerste gekoesterd wordt.
Maar, indien dit de slotsom is, waartoe wij door onderzoek en vergelijking van den inhoud van het 4de evangelie geleid worden, waarvoor hebben wij 't dan te houden? Hoe, wanneer, in welken kring, uit welke behoefte is het ontstaan? Ik voor mij geloof niet, dat de kritiek van onvoorzichtigheid kan beschuldigd worden, wat den weg betreft, waarlangs zij ook op die vragen een voldoend antwoord heeft zoeken te vinden. Zij heeft tot dat einde de christelijke oudheid, hare literatuur en geschiedenis doorvorscht, neen doorwroet, van de dagen van Paulus af tot op die der Gnostieken en Montanisten. Zij heeft al de schriften, welke ons uit die periode van de wording des christendoms zijn overgebleven, de minst leesbare niet uitgezonderd, zorgvuldig geraadpleegd, eeniglijk met het doel, om in den toenmaligen ontwikkelingsgang der ideeën een punt te vinden, waaraan het door den schrijver van het 4de evangelie vertegenwoordigde standpunt beantwoordt. Ligt - zoo heeft zij zich zelve afgevraagd - ligt dat punt nog binnen het tijdperk van het bestaan der eerste joodsch-christelijke gemeente en van de werkzaamheid van Paulus? Het antwoord moest ontkennend uitvallen, omdat de dogmatische voorstellingen van dat evangelie, met zijn zich niet (gelijk bij Paulus) vernietigenden, maar zich integendeel in zijne bovenaardsche heerlijkheid openbarenden Logos, zijn opstanding en gericht reeds hier op aarde, zijne scherpe tegenstelling
| |
| |
tusschen christendom en jodendom, en zooveel anders meer, van eene zienswijze getuigen, die eerst door de phase van het Paulinisme heen zich heeft kunnen ontwikkelen, en het zelfs waarschijnlijk maken, dat eerst een betrekkelijk langen tijd na Paulus, ten gevolge van de voortdurende gisting der vrijere denkbeelden van dien apostel, in verband met den loop der gebeurtenissen op kerkelijk en staatkundig gebied, zulk een geschrift heeft kunnen te voorschijn treden. Een soortgelijke ontwikkeling valt bij een nauwkeurig onderzoek, dat hier echter door geen voorbeelden gestaafd kan worden, op te merken in de wijze, waarop de feiten der evangelische geschiedenis in het 4de evangelie worden medegedeeld, vergeleken met de berichten der Synoptici, waaruit dan bij natuurlijke gevolgtrekking schijnt te moeten worden afgeleid, dat het eerst na de laatstgenoemden, bepaaldelijk na Lukas, en dus vermoedelijk ook na het boek der Handelingen geschreven werd. Gaan wij verder in ons onderzoek van de oudste christelijke literatuur, wij komen dan op Justinus Martyr, en bevinden, dat het door hem geschetste beeld van Jezus nog geheel aan dat der Synoptici beantwoordt, uitgenomen dat ook hij in Jezus den Logos ziet, dien hij echter niet (zooals bij Johannes) vleesch, maar mensch laat worden. Uit dit een en ander schijnt te blijken, dat hij het 4e evangelie nog niet gekend, althans niet als gezaghebbend gebruikt heeft, en tevens, dat zijne voorstelling, als minder ontwikkeld, antérieur is geweest aan die van den schrijver van dat evangelie; waaruit dan zou volgen, dat dit eerst ontstaan kan zijn, zoo al niet na, dan toch niet lang vóór dat Justinus Martyr zijne eerste apologie en zijn dialoog met Tryphon, d.i. omstreeks het jaar 140, te boek heeft gesteld. Trouwens, juist dit is de tijd, waarop wij, bij een nauwkeurigen blik op den intellektuelen toestand dier dagen, met veel
waarschijnlijkheid als den tijd der vervaardiging van het 4e evangelie worden heengewezen. Die tijd was de bloeitijd der heidensche gnostiek, wier aanvallen tegen het christendom vooral in de hoogeie kringen der toenmalige zamenleving niet zonder gevolg bleven. Dat er voorts, bij alle verschil, verwantschap tusschen die gnostiek en het 4e evangelie bestaat, blijkt wanneer wij bijv. letten op de kennelijke overeenkomst tusschen beiden in terminologie en spraakgebruik; de wijsgeerige grondbegrippen, vooral de dualistische wereldbeschouwing, door beiden gehuldigd; de allegorische methode, eindelijk, aan beiden eigen, zelfs met toepassing op feiten der evangelische geschiedenis. ‘Zou het’ - vraagt Scholten, bl. 455 - ‘in dezen stand van zaken onwaarschijnlijk zijn te achten, dat een christelijk denker, doortrokken van de wijsgeerige ideën des tijds en de gnosis op zich zelve waarderende, zich tot taak gesteld had, om de wilde en fantastische gnostiek, als schadelijk voor de godsdienst, te hervormen, en, zoowel in het belang van het christendom als van de ware gnosis, een geschrift als het 4e evangelie had opgesteld, waarin de gnosis uit de sfeer eener onvruchtbare abstractie tot die der
| |
| |
werkelijkheid terug gebragt, waarheid en leven, van abstracte ideën, tot beginselen des levens, en aan den Logos der gnostiek, als het inbegrip van al wat goddelijk is, in den persoon van Jezus eene concrete zigtbare gestalte gegeven wordt?’ Voorzeker heeft deze vragend uitgesproken onderstelling niets, waardoor wij ons van hare aanneming zouden laten terughouden, indien wij eenmaal het geloof aan de authentie van het 4e evangelie hebben laten varen, en wij vereenigen ons daarmede te eer, wanneer wij zien hoe zij ook door eene vergelijking van den inhoud en de strekking van dat geschrift met andere godsdienstig-wijsgeerige verschijnselen uit dienzelfden tijd krachtig wordt aanbevolen. Zoo vinden wij bij den 4en evangelist wel een sterk gekleurde anti-judaïstische richting, waardoor hij van de eene zijde nadert tot de gevoelens, door Marcion en zijne volgelingen voorgestaan, maar van den anderen kant ook een niet onduidelijk streven, om de door dezen gevoerde oppositie te corrigeeren en als binnen zekere palen terug te brengen, door vermijding van het scheve en overdrevene, aan eene denkwijze eigen, volgens welke bijv. de God van Israël niet dezelfde was als de God die zich in Christus geopenbaard had, maar een vijandig tegen dezen overstaande demiurg of wereldformeerder. Zoo laat zich evenzeer beweren, dat het 4e evangelie tot correctief moest dienen voor de overspannen denkbeelden der Montanisten, die, ongeveer in diezelfde dagen van godsdienstige gisting, met de verkondiging optraden van 's Heeren nabij zijnde komst, met het oog daarop eene strenge ascese predikten, het huwelijk ontrieden, het martelaarschap verhieven, en dit réveil voorstelden als eene werking van den Parakleet of H. Geest, eene voortzetting van de charismata der apostolische kerk. ‘Was het dan niet natuurlijk’ - zoo hooren wij Scholten nogmaals vragen, blz.
464 - ‘dat een man van de geestkracht van den vierden evangelist zich opgewekt gevoelde om een geschrift te leveren, waarin hij ter eene zijde met het Montanisme de waarheid erkent, dat de H. Geest bestemd is om als een andere parakleet de plaats van Jezus te vervangen, en hiermede het beginsel handhaaft der christelijke vrijheid en zelfstandigheid, maar ook ter andere zijde dit ware denkbeeld vrijhoudt van de droomerijen der Montanisten, en voor hun zinnelijk chiliasme (verwachting van een duizendjarig rijk) het denkbeeld eener geestelijke en voortdurende komst van Jezus, als de ware leer der μέλλοντα (toekomende dingen) in de plaats stelt? En is dit de verhouding van het vierde evangelie tot de vrije beweging, die, reeds vroeger voorbereid, tegen het midden der tweede eeuw, in Montanus en diens aanhang zijne uitdrukking vond, dan worden wij ook hier weder, op de vraag wanneer het 4e evangelie ontstaan is, naar het laatste tiental jaren van de eerste helft der tweede eeuw verwezen.’
Dat dit tijdstip, ofschoon misschien wel iets later dan noodig was door Scholten gesteld, toch niet willekeurig gekozen is, daarvoor zou
| |
| |
ons eindelijk nog een bewijs kunnnen geleverd worden door de straks reeds genoemde twisten over de viering van het pascha, en het onmiskenbaar verband dat er tusschen den oorsprong en het beloop van dezen en de voorstelling van het 4e evangelie heeft bestaan. Daar dit verband zich echter bezwaarlijk met weinige woorden laat duidelijk maken, zoo acht ik het beter hierover te zwijgen en met de mededeeling van het voorafgaande mijne taak voor de lezers van dit Tijdschrift als afgewerkt te beschouwen. Trouwens, ik meen dat de slotsom der kritiek van het evangelie naar Johannes door het gezegde voldoende werd toegelicht. Het is ons gebleken, hoe zij er niet door luim, door wondervrees of soortgelijke motieven, maar inderdaad alleen door een onpartijdig historisch onderzoek toe gebracht is, de authentie van dat geschrift te ontkennen, en, met eerbiediging van zijne uitnemende innerlijke waarde, als poging om de ideale persoonlijkheid van den Heer tot draagster van de waarheid te maken, gelijk men die in het licht zijns geestes in vervolg van tijd had leeren aanschouwen, - het te rangschikken onder de produkten eener latere literatuur. Dat overigens de debatten over deze zaak nog altoos niet als gesloten kunnen worden aangemerkt, zij gereedelijk toegegeven. Het zal dan ook misschien nog geruimen tijd duren, vóórdat men zich met de hier voorgedragen resultaten, zij 't slechts in eenigzins wijderen kring, kan vereenigen. Te eer laat zich dit verwachten, nu de behoudende partij, voor wie de echtheid van het 4e evangelie een levensvraag is, in het gezag van een man als Tischendorf een nieuwen en krachtigen steun voor haar gevoelen gevonden heeft. Wat mij intusschen betreft, - ik erken gaarne dat het der kritiek nog niet gelukt is alle bezwaren op te lossen, en dat er tegen de détails der hier voorgedragen bewijsvoering nog wel min of meer gewichtige tegenbedenkingen kunnen gemaakt worden; doch wat de
slotsom zelve aangaat, deze stond sints lang bij mij vast, en ik ben door de lezing van Scholtens doorwrocht betoog in die overtuiging slechts versterkt geworden. Zulk een betoog is dan toch ook waarlijk nog wat anders dan de bewijsvoering vervat in het dunne brochuretje, waarin de gansche evangelieën-kwestie, het ontstaan van de Synoptici en van Johannes beiden, ja het ontstaan van al de andere boeken des Nieuwen Testaments op den koop toe, op magistralen toon door een Tischendorf wordt afgehandeld. Terwijl men bij de lezing van dat vlugschrift - waarop ik, als gezegd, later hoop terug te komen - zich zelven verbaasd afvraagt, of de kritiek der laatste eeuw dan met volkomen blindheid is geslagen geweest, en hare duurst verworven resultaten dan zóó weinig te beduiden te hebben, dat zij zóó gemakkelijk en met zóó weinig omhaal van woorden kunnen worden omvergeworpen, - voelen wij ons hier daarentegen voor een werk geplaatst, dat ons niet verbaast, maar ons onwillekeurig achting inboezemt, omdat de zaak, waaraan het gewijd is, op een harer waardige, echt grondige wijze, niet mees- | |
| |
terachtig maar meesterlijk daarin behandeld wordt. Het schijnt dan ook te mogen betwijfeld worden of zij, die een boek als dat van Scholten werkelijk gelezen hebben, zich wel zoo spoedig op Tischendorf beroepen zullen. Ik voor mij - om nogmaals op mij zelven terug te komen - erken volgaarne, dat ik mij, in weerwil van den Leipziger criticus, met de voorname strekking daarvan geheel blijf vereenigen. Slechts één bezwaar, dat zich hierbij nog altoos doet gevoelen, en welks oplossing, ook door Scholten niet beproefd, ons welligt nooit zal gegeven zijn. Wij hebben in het 4e evangelie den arbeid voor ons van een man, die, wat geest en genialiteit aangaat, ongetwijfeld een der grootsten was onder zijne tijdgenooten, en van wien het derhalve minstens vreemd mag geacht worden, dat wij
verder niets van hem vernemen, nergens elders een spoor van zijne werkzaamheid terug kunnen vinden. Wie was, zoo blijven wij vragen, wie was die Anonymus? Was hij misschien iemand, die in den bloeitijd des levens werd weggerukt, en wien het derhalve niet vergund was, eene eenigzins beduidende rol te vervullen op het tooneel dezer wereld? Het éénige wat wij op die vragen kunnen antwoorden is: wie of wat de schrijver van het 4e evangelie geweest is, weten wij niet; dat weten wij, dat het geschrift, als afdruk van zijn even diepdenkenden als tot de hoogste hoogten zich verheffenden geest, aan de kerk door hem nagelaten, te midden van zooveel dat der verandering gewijd is, zich in het voorkomen en de frischheid mag beroemen eener eeuwige jeugd, en dat het der kritiek dan ook nimmer te doen kan zijn om den inhoud van zulk een geschrift te bestrijden, mits men zich daarop slechts niet beroepe tot staving van het geschiedkundig gezag van feiten, die geen feiten zijn, maar den schrijver slechts gediend hebben tot inkleeding van eene religieuse idée.
Dr. D. Harting.
|
|