De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
dienst. Na dien tijd hebben millioenen stoomschepen de schotsche rivier op- en af gevaren, en de inwoners van Glasgow zijn sints lang aan de wonderen der stoomkracht gewoon. Niettemin waren op den 3den December 1862 de modderige straten van Glasgow bijna verstopt door eene ontzaglijke menigte menschen; reeders, kooplieden, winkeliers, werklieden, matrozen, vrouwen en kinderen drongen allen in ééne richting voort, naar Kelvindok, eene groote scheepstimmerwerf van de heeren Tod en Mac-Gregor. Kelvindok ligt eenige minuten buiten de stad, op den rechter oever der Clyde; in een oogenblik was de gansche ruimte door nieuwsgierigen opgevuld; niet het kleinste plekje aan de kade, geen enkele muur om de werf heen, geen enkel pakhuisdak, dat nog een oningenomen plaatsje aanbood; de rivier zelve was vol vaartuigen van verschillenden aard en op den linker oever wemelden de heuvelen van toeschouwers. Al die drukte gold nogtans geene bijzondere plechtigheid; er zou eenvoudig een stoomschip van stapel loopen. Nu kon het niet wel anders of het publiek van Glasgow moest aan zoo iets over-gewoon zijn. Was er dan iets bijzonders te zien aan dien Dolfijn, zoo als de heeren Tod en Mac-Gregor hunne nieuwe stoomboot gedoopt hadden? - Volstrekt niet. Het was een groot vaartuig van vijftien honderd tonnen, van geslagen plaatijzer, en dat alles in zich vereenigde om snel vooruit te kunnen komen. Zijne machine was van hooge drukking en vijfhonderd paardekracht. Zij bracht twee schroeven, aan weerszijden van den achtersteven in beweging, die onafhankelijk van elkander werkten; de toepassing van een geheel nieuw stelsel, dat eene groote snelheid aan de vaartuigen geeft en hun vergunt zich in een zeer beperkten kring te wenden en te keeren. De Dolfijn kon niet veel diepgang hebben. De kenners zagen het duidelijk en leidden er te recht uit af dat de boot bestemd was om in ondiep water te varen. Doch al die bijzonderheden konden de ijverige belangstelling van zulk eene menigte niet rechtvaardigen. Over het geheel was de Dolfijn niets meer of niets minder dan andere stoombooten. Zou dan het van stapel loopen met een of ander technisch bezwaar te worstelen hebben? - Evenmin. De Clyde had reeds menig vaartuig van grooter omvang in hare wateren opgenomen, en de Dolfijn zou zonder eenige bijzonderheid te water gaan. Inderdaad, bij het kenteren van het tij, op het oogenblik waarop de ebbe merkbaar werd, begonnen de manoeuvres; de hamerslagen weêrklonken met een volmaakte harmonie op de wiggen, die bestemd waren om de kiel van het vaartuig op te lichten. Weldra trilde het geheele vaartuig; men zag het bewegen, hoe weinig het nog opgeheven was; het gleed; het gleed sneller en, de zorgvuldig met vet besmeerde helling afglijdende, plofte de Dolfijn in de Clyde, te midden van dikke wolken van opstuivend water. Zijn achtersteven drukte den bodem der rivier, verhief zich vervolgens op den rug eener reusachtige golf en de prachtige boot zou in hare vaart tegen de kaden der scheepstimmerwerven verbrijzeld zijn geworden, indien al hare ankers, met een vreeselijk geraas gelijktijdig uitgeworpen, haar niet in haren loop hadden gestremd. Het afloopen was volkomen gelukt. De Dolfijn wiegde zich bedaard op de wateren der Clyde. Al de toeschouwers klapten in de handen toen hij zijn natuur lijk element veroverd had en ontelbare hoeras rezen aan de beide oevers op. Maar waarom al die toejuichingen? - Het zou den hartstochtelijksten toejuicher zeer moeielijk zijn gevallen zijn enthousiasme te verklaren. Van waar dan die zoo bijzondere belangstelling juist in deze boot? Eenvoudig van wege de geheimzinnigheid harer bestemming. Men wist niet aan welke soort van handel zij zich wijden zou, en wanneer men er de groepen van nieuwsgierigen naar gevraagd had, zou men zich te recht verwonderd hebben over de verschillende meeningen omtrent deze ernstige zaak. | |
[pagina 121]
| |
Intusschen waren de best onderrichten, of zij die zich daarvoor hielden, het met elkander eens dat deze stoomboot eene rol zou spelen in den vreeselijken burgeroorlog, waardoor de Vereenigde Staten van Amerika toen geteisterd werden. Doch meer wisten zij niet en niemand had kunnen bepalen of de Dolfijn een kaper, een transportschip, eene oorlogsboot der Geconfedereerden of voor de Noordelijken was. ‘Hoera!’ riep er een, die beweerde dat de Dolfijn voor rekening der Zuidelijken gebouwd was. ‘Hip, hip, hip!’ riep een ander, die zwoer dat nooit vlugger vaartuig op de Amerikaansche kusten had gekruist. Het was dus het onbekende en, om met juistheid te weten waaraan men zich houden moest, had men de compagnon, of althans een intieme vriend van Vincent Playfair en Co. te Glasgow moeten zijn. Een rijk, machtig en schrander huis was het, dat door Vincent Playfair en Co. werd vertegenwoordigd. Eene oude en geachte familie, afstammelingen van die Tabaklords, die de fraaiste wijken der stad bebouwd hadden. Die bekwame handelaars hadden, ten gevolge der Unie-akte, de eerste kantoren van Glasgow gesticht, door den handel in den tabak van Virginië en Maryland. Er werden onmetelijke fortuinen gemaakt; er was een nieuw middelpunt voor den handel geschapen. Welhaast werd Glasgow eene stad van industrie; fabrieken, spinnerijen en smelterijen rezen overal als uit den grond op, en in weinig jaren had de voorspoed der stad haar toppunt bereikt. Het huis Playfair bleef den ondernemingsgeest zijner voorvaderen getrouw. Het stortte zich in de stoutste ondernemingen en hield de eer van den engelschen handel op. Zijn tegenwoordige chef, Vincent Playfair, een achtenswaardig man van vijftig jaren, was iemand van een praktisch en positief karakter, een stoutmoedig, ondernemend man, een echte reeder. Niets ging hem meer ter harte dan de handel. Daarbij was hij onkreukbaar eerlijk en loyaal. Hij was het intusschen niet die zich de eer kon toerekenen van den Dolfijn gebouwd en uitgerust te hebben. Die eer kwam toe aan James Playfair, zijn neef, een knap mensch van dertig jaren en de stoutste schipper der koopvaardijvloot van het Vereenigde Koningrijk. Op zekeren dag had James Playfair, nadat hij de amerikaansche bladen gelezen had, zijn oom een zeer gewaagd plan voorgesteld. ‘Oom Vincent,’ zoo viel hij met de deur in het huis, ‘er zijn twee millioen te winnen, in eene maand tijds!’ ‘En wat wordt er bij gewaagd?’ vroeg oom Vincent. ‘Een schip en eene lading.’ ‘Anders niets?’ ‘Ja wel, de equipage en de kapitein; maar dat reken ik niet.’ ‘Laat eens hooren,’ antwoordde oom Vincent. ‘Het is zoo klaar als een klontje,’ hernam James Playfair. ‘Gij hebt toch de amerikaansche bladen gelezen?’ ‘Twintig keer, neef James.’ ‘Denkt gij, even als ik, dat de oorlog in de Vereenigde Staten nog lang zal duren?’ ‘Ik ben er zeker van.’ ‘Gij weet hoe die oorlog de belangen van Engeland, en van Glasgow in het bijzonder, benadeelt?’ ‘En nog meer in het bijzonder die van het huis Playfair en Co.,’ antwoordde oom Vincent. ‘Die inzonderheid,’ herhaalde de jonge kapitein. ‘Ik tob er dag aan dag over, James, en ik zie niet zonder schrik de handels- | |
[pagina 122]
| |
rampen te gemoet, welke die oorlog na zich slepen zal. Niet dat het huis Playfair niet solide is, neef, maar het heeft correspondenten die failliet kunnen gaan. Die Amerikanen! ik wensch ze allen naar den duivel, de Noordelijken zoowel als de Zuidelijken.’ Uit een commercieel oogpunt beschouwd, had Vincent Playfair gelijk met dus te spreken. Het voornaamste handelsartikel van Amerika ontbrak op de markt Glasgow. De katoencrisis werd van dag tot dag dreigender; duizenden werklieden moesten van de algemeene weldadigheid leven. Glasgow bezit vijf en twintig duizend spinnewielen, die, voor dat de oorlog in Amerika begon, zesmaal honderd vijf en twintig ellen gesponnen katoen per dag, dat is vijftig millioen ponden 's jaars, afleverden. Men oordeele uit die cijfers hoe groot de stoornis moest zijn in de industrieele beweging der stad, nu de grondstof tot den arbeid geheel begon te ontbreken. Ieder uur hadden er nieuwe faillissementen plaats. De staking van het werk oefende overal haren verderfelijken invloed uit; de werklieden stierven van honger. Het schouwspel van die ontzaglijke ellende had James Playfair op het denkbeeld gebracht van zijn stout waagstuk. ‘Ik ga katoen halen,’ zeide hij, ‘en ik breng het mede, het moge kosten wat het wil.’ Daar hij nogtans evenveel koopman in zijn hart was als zijn oom Vincent, besloot hij het middel van ruilhandel te baat te nemen en zijne onderneming onder den vorm eener handelszaak voor te stellen. ‘Oom Vincent, dit is mijn ideé.’ ‘Laat hooren, James.’ ‘Het is dood eenvoudig. Wij zullen een snelvarend schip bouwen.’ ‘Dat gaat.’ ‘Wij zullen het laden met krijgsbehoeften, levensmiddelen en kleederen.’ ‘Dat is te doen.’ ‘Ik zal bevel voeren over dat vaartuig. Ik zal al de schepen der Noordelijke marine tarten om mij in te halen. Ik zal de blokkade van een der Zuidelijke havens forceeren.’ ‘En uwe lading duur verkoopen aan de Zuidelijken die er behoefte aan hebben,’ vulde de oom aan. ‘En ik zal met eene lading katoen terugkomen....’ ‘Dat zij u voor niets geven zullen.’ ‘Zooals gij zegt, oom Vincent. Vindt ge 't goed?’ ‘Ik vind het goed. Maar zult gij er door heen komen?’ ‘Ik zal er door heen komen als ik een goed schip heb.’ ‘Wij zullen er een voor u laten bouwen. Maar de bemanning?’ ‘O, die zal ik wel vinden. Ik heb niet veel volk noodig. Mannen genoeg om te manoeuvreeren, dat is alles. Het komt er niet op aan met de Noordelijken te vechten, maar hen op een afstand te houden.’ ‘Wij zullen hen op een afstand houden,’ antwoordde oom Vincent op beslissenden toon. ‘Vertel mij nu eens, James, naar welk punt van de amerikaansche kust denkt gij koers te zetten?’ ‘Tot nog toe hebben er reeds schepen de blokkaden van Orleans, van Wilmington en van Savannah geforceerd. Ik denk rechtstreeks naar Charleston te gaan. Geen enkel engelsch schip is nog die vaarwaters doorgedrongen, behalve de Bermuda, die zal ik navolgen, en als mijn schip weinig diepgang heeft, ga ik waar de Noordelijken mij niet kunnen volgen.’ ‘Zooveel is zeker,’ hernam oom Vincent, ‘dat Charleston volgestopt is met katoen; zij verbranden het om het kwijt te zijn.’ ‘Ja,’ antwoordde James. ‘Bovendien is de stad bijna ingesloten. Beauregard heeft gebrek aan ammunitie; hij zal mij mijne lading met goud betalen.’ | |
[pagina 123]
| |
‘Heel goed, neef! Wanneer wilt gij de reis beginnen?’ ‘Over een half jaar. Ik heb lange nachten, winternachten noodig om er gemakkelijker door heen te komen.’ ‘Gij zult ze hebben, neef.’ ‘Afgesproken, oom.’ ‘Afgesproken. Op uw woord?’ ‘Op mijn woord.’ Zoo was de stoomboot de Dolfijn vijf maanden later van de werf van Kelvindok van stapel geloopen en daarom kende niemand hare eigenlijke bestemming. | |
De Dolfijn op reis.De uitrusting van den Dolfijn ging vlug voort. De takelage was gereed, het want behoefde nog slechts vastgemaakt te worden; de Dolfijn droeg drie masten, eene bijna overbodige weelde. Hij rekende niet op den wind om de Noordelijke kruisers te ontkomen, maar wel op de krachtige machine in zijne ingewanden. En hij had gelijk. In het begin van December begon de Dolfijn zijne proeftochten op de Clyde. Het zou moeielijk zijn uit te maken wie er méér in zijn schik was, de scheepstimmerman of de kapitein. Het nieuwe stoomschip ging er prachtig door, en het log-boek wees eene snelheid aan van zeventien knoopen in een uur, eene snelheid die nog nooit door een engelsch, fransch of amerikaansch schip was bereikt geworden. Den 25sten December begon het laden. De boot ging aan de kade liggen, een weinig beneden de laatste brug die over de Clyde ligt eer zij zich in het kanaal stort. Daar lag in groote magazijnen een ontzaglijk groote voorraad kleeding, wapenen en ammunitie, die vlug in het ruim van den Dolfijn overgingen. De aard dier lading verried de geheimzinnige bestemming van het vaartuig, en het huis Playfair kon zijn geheim niet langer voor zich houden; bovendien zou de Dolfijn weldra zee kiezen; er was geen eokele amerikaansche kruiser in de engelsche wateren gezien. En hoe zou men ook langer het geheim hebben kunnen bewaren toen men volk moest werven? Men kon geen volk aanmonsteren zonder hun te zeggen waar het schip heen ging; ieder die medeging, waagde er toch zijn hoofd aan, en als men zijn leven waagt, wil men althans weten hoe en waarvoor. Intusschen liet niemand zich door dat vooruitzicht terughouden. Er werd ruim betaald en ieder had zijn deel aan de onderneming. Er boden zich dan ook matrozen in menigte aan, en van de beste soort. James Playfair had maar te kiezen; hij koos goed en na verloop van vier en twintig uur stonden de namen van dertig matrozen op de rol, die een yacht van hare Majesteit eer aangedaan zouden hebben. De dag van het vertrek werd op den 3den Januari bepaald; den 31sten December was de Dolfijn reisvaardig. Het ruim was vol ammunitie en levensmiddelen; de hokken vol steenkolen. Niets hield het vertrek meer tegen. Den 3den Januari was de kapitein aan boord en liet nog een laatst gezagvoerdersoog over zijn schip gaan, toen een man zich aan boord van den Dolfijn aan meldde en James Playfair verzocht te spreken. Een van de matrozen bracht hem naar de kajuit. Hij was een flinke gast, breed geschouderd en blozend van kleur, zijn onnoozel gezicht kon kwalijk eene zekere slimheid en snakerij verbergen; hij scheen niet zeer met de scheepsgewoonten bekend en hij keek om zich heen als iemand die weinig gewoon is zich aan boord van een schip te bevinden. Hij gaf zich niettemin al het air van een zeerob, door naar de takelage te kijken en waggelend te loopen zooals matrozen veelal doen. Toen hij zich in de tegenwoordigheid van den kapitein bevond, keek hij dezen tsrak aan en zeide: | |
[pagina 124]
| |
‘Kapitein James Playfair?’ ‘Die ben ik,’ antwoordde de gezagvoerder. ‘Wat wilt gij van mij?’ ‘Met u meêvaren.’ ‘Er is geen plaats meer. De equipage is voltallig.’ ‘O, een man meer zal u niet hinderen. Integendeel.’ ‘Dunkt u?’ vroeg James Playfair, den man strak aankijkende. ‘Ik ben er zeker van,’ antwoordde de matroos. ‘Maar wie zijt gij?’ vroeg de kapitein. ‘Een ruwe zeebonk, daar sta ik u voor in, een flinke snaak en een gast die niets ontziet. Twee gespierde armen zooals die welke ik de eer heb u voor te stellen, zijn niet te versmaden aan boord van een schip.’ ‘Maar er zijn wel andere schepen dan de Dolfijn en andere kapiteins dan James Playfair. Waarom komt gij juist hier?’ ‘Omdat ik juist op den Dolfijn dienen wil, onder kapitein James Playfair.’ ‘Ik heb u niet noodig.’ ‘Men kan altijd wel een stevigen kerel gebruiken en als gij, om mijne kracht op de proef te stellen, mij eens wilt zien vechten tegen drie of vier van uwe matrozen, ben ik tot uwe dienst!’ ‘Wat slaat ge door!’ antwoordde James Playfair, ‘en hoe heet gij?’ ‘Crockston, om u te dienen.’ De kapitein ging eenige schreden achteruit om dien Hercules te beter op te nemen die zich met zoo weinig omslag kwam aanbieden. De gestalte en het geheele voorkomen des mans waren in overeenstemming met zijne beweering. Men zag duidelijk dat hij eene buitengewone kracht moest bezitten en dat hij niet bang zou zijn als hij begon. ‘Waar hebt gij gevaren?’ vroeg Playfair. ‘Zoo wat overal.’ ‘En gij weet wat de Dolfijn daar ginds gaat uitvoeren?’ ‘Ja; dat lokt mij juist aan.’ ‘Nu, verd.... als ik een kerel zooals gij loopen laat! Ga naar den eersten stuurman en laat u aanmonsteren.’ Nadat James Playfair die woorden uitgesproken had, verwachtte hij dat zijn man de hielen zou lichten en naar voren gaan; maar dat had hij mis. Crockston bleef staan. ‘Nu, hebt gij mij niet verstaan?’ vroeg de kapitein. ‘Ja wel,’ antwoordde de matroos. ‘Maar ik heb nog niet alles gezegd. ‘Ik heb u nog een voorstel te doen.’ ‘Kom kom, gij verveelt mij,’ antwoordde James Playfair driftig; ‘ik heb geen tijd om praatjes aan te hooren.’ ‘Ik zal u niet lang vervelen,’ hernam Crockston; ‘nog één woordje, dan heb ik alles gezegd: ik heb een neef.’ ‘Een mooien oom heeft die neef,’ antwoordde James Playfair. ‘Ja wel,’ bevestigde Crockston. ‘Hebt gij nu uitgepraat?’ vroeg de kapitein zeer ongeduldig. ‘Nu dan; dit wou ik zeggen: ‘Als men den oom neemt, moet men den neef op den koop toe nemen.’ ‘Wel zoo!’ ‘Ja; dat zijn wij zoo gewoon. Waar de een gaat, gaat de ander ook.’ ‘En wat is uw neef voor een jongen?’ ‘Een jongen van vijftien jaar, een nieuweling wien ik het vak leer. Hij zit vol goeden wil en zal met ter tijd een flink matroos worden.’ ‘Hoe is het, Crockston, ziet gij den Dolfijn voor een kweekschool van kajuitjongens aan?’ | |
[pagina 125]
| |
‘Laat ons geen kwaad van kajuitjongens spreken,’ antwoordde de zeeman, ‘één is er Admiraal Nelson geworden en een ander Admiraal Franklin.’ ‘Parbleu, vriend! gij hebt eene manier van praten die mij lijkt. Breng uw neef dan maar mede, maar als ik in zijn oom den flinken borst niet zie die hij voorgeeft te zijn, krijgt die oom met mij te doen. Ga nu heen en zorg dat gij over een uur terug zijt.’ Crockston liet het zich geen twee malen zeggen; hij groette den kapitein vrij links en was weldra weder aan wal. Een uur later was hij aan boord terug, met een jongen van een beschroomd en nieuwsgierig gelaat en die niet beloofde de gevatheid en de lichaamskracht van zijn oom te zullen overnemen. Crockston zelf moest hem door een paar goedhartige woorden moed in spreken. ‘Komaan, een beetje moed! Zij zullen ons niet opeten, wat duivel! Wij kunnen nog heen gaan als gij wilt.’ ‘Neen, neen!’ antwoordde de jongen, ‘God zal ons beschermen.’ Dien zelfden dag werden de matroos Crockston en de kajuitjongen John Stiggs op de rol der bemanning van den Dolfijn ingeschreven. Den volgenden morgen, om vijf uur werden de vuren van het stoomschip ijverig aangestookt; het dek beefde onder het schudden van den ketel en de stoom baande zich fluitend een weg door de veiligheidskleppen. Het uur van vertrekken was gekomen. Ondanks het vroege morgenuur had zich eene vrij aanzienlijke menigte op de kade en op de groote brug verzameld; zij kwam de stoutmoedige boot een laatst vaarwel toeroepen. Vincent Playfair was er ook om kapitein James voor het laatst te omhelzen, maar hij hield zich bij die gelegenheid als een oude Romein uit den goeden tijd. Hij zag er heldhaftig uit en de twee hartelijke zoenen waarmede hij zijn neef begunstigde, droegen het merk van eene krachtige ziel. ‘Ga, James,’ zeide hij tot den gezagvoerder, ‘ga spoedig en kom nog spoediger terug; vergeet vooral niet een ruim gebruik van uwe positie te maken; koop goedkoop, dan hebt ge de achting van uwen oom.’ Met die aanbeveling scheidden oom en neef, en allen die aan boord waren en de reis niet mede maakten, gingen naar den wal terug. Op dat oogenblik stonden Crockston en John Stiggs bij elkander op de voorplecht en de eerste zeide tot den tweede: ‘Het gaat goed, het gaat goed; binnen een paar uren zijn wij in zee en ik heb eenen goeden dunk van eene reis die op deze manier begint.’ De kajuitjongen antwoordde enkel door een handdruk. James Playfair gaf zijne laatste bevelen tot het vertrek. ‘Hebben wij stoom genoeg?’ vroeg hij aan zijn stuurman. ‘Ja kapitein,’ antwoordde deze. ‘Nu dan, viert de touwen.’ Die manoeuvre werd onmiddellijk uitgevoerd; de schroeven kwamen in beweging. De Dolfijn bewoog zich, ging tusschen de in de haven liggende schepen door en verdween weldra uit de oogen der menigte die hem met hare laatste hoeras begroette. De vaart uit de Clyde ging gemakkelijk. Men kan zeggen dat die rivier met menschenhanden en zelfs met meesterhanden gemaakt is. Sedert zestig jaren heeft zij, dank zij de baggermolens, vijftien voet aan diepte gewonnen. Weldra verloor het woud van masten en schoorsteenen zich in rook, stoom en nevel; het geraas der stoomhamers en van den bijl op de werven stierf in de verte weg. Langzamerhand volgden villas en buitenplaatsen de fabrieken op. De Dolfijn zijn stoom matigende, voer tusschen de dijken door die de rivier binnen hare oevers houden en had dikwijls met zeer nauwe engten te doen. De hindernis scheen hem echter weinig te deeren; voor eene bevaarbare rivier | |
[pagina 126]
| |
is diepte trouwens wenschelijker dan breedte. De boot, door een uitmuntenden ierschen loods naar zee gebracht, gleed ongehinderd tusschen de ondiepten door. Weldra werd de Clyde breeder; nog eenige mijlen en zij stoomden Greenock voorbij. Toen bevond zich de Dolfijn aan den ingang der golf door wier bemiddeling zij hare wateren in het Noorder kanaal stort. Daar voelde hij voor het eerst het wiegen der zeegolven en stoomde hij het schilderachtige eiland Arran voorbij. Eindelijk waren zij in het ruime sop; de loods ging met het bootje naar zijn kotter die op die hoogte kruiste; de Dolfijn, thans weder aan het gezag van zijn kapitein hergeven, koos noordelijk van Ierland, een koers die weinig door schepen bezocht wordt, en de laatste Europesche kusten achter zich latende, zag hij zich weldra alleen op den wijden Oceaan. | |
In Zee.De Dolfijn had eene goede equipage; hij stoomde snel vooruit en beantwoordde aan de verwachting van zijn bouwmeester en zijn kapitein. Zij kregen geen enkel schip in het gezicht; de groote weg van den Oceaan was vrij; ook zou geen schip der Noordelijken het recht gehad hebben den Dolfijn onder de engelsche vlag aan te tasten. Hem volgen, dat was iets anders. Hem beletten de blokkaden te breken, tot hunne dienst; maar James Playfair had alles aan de snelheid van zijn stoomschip opgeofferd omdat hij niet achterhaald wilde worden. Intusschen hield men goede wacht aan boord. Ondanks de koude was er altijd een man in de mast, om het minste zeil aan den horizon aan te geven. Toen de avond kwam, beval James Playfair zijn stuurman, de grootste zorgvuldigheid aan. ‘Laat niet te lang denzelfden matroos op den uitkijk;’ zeide hij; ‘hij zou door de kou bevangen kunnen worden en in zulk een toestand kijkt men niet scherp.’ ‘Heel goed, kapitein.’ ‘Gebruik er Crookston toe; de pikbroek zegt dat hij scherp ziet; stel hem op de proef. Geef hem de vroege wacht, dan kan hij door den ochtendnevel heen zien. Laat mij waarschuwen als er iets bijzonders voorvalt.’ James Playfair ging daarop in zijne kajuit. De stuurman liet Crockston bij zich komen en bracht hem de bevelen des kapiteins over. ‘Morgen, om zes uur,’ zeide hij, ‘moet gij in de fokkemast op den uitkijk.’ Bij wijze van antwoord liet Crockston een toestemmend gebrom hooren. Maar nauwelijks had de stuurman hem den rug toegekeerd, of de matroos begon te mompelen: ‘Wat duivel bedoelt hij met die fokkemast?’ Op dat oogenblik kwam zijn neef op de voorplecht bij hem. ‘Nu, mijn trouwe Crockston?’ vroeg hij. ‘Nu! het zal wel gaan! het zal wel gaan! antwoordde de matroos met een gedwongen glimlach. ‘Er is maar één ding dat mij hindert. Dat duivelsche schip schudt zijn vlooien af als een hond die pas uit het water komt; ik ben er misselijk van.’ ‘Arme vriend!’ zeide de kajuitjongen, terwijl hij Crockston dankbaar aankeek. ‘Dat ik op mijne jaren nog zeeziek moet worden! Wat ben ik een meisje! maar het zal wel gaan, het zal wel gaan! Dan zijn er ook nog fokkemasten die mij in het nauw brengen....’ ‘Goede Crockston en voor mij...,’ ‘Voor u en voor hem,’ antwoordde Crockston. ‘Maar geen woord daarover, John, Vertrouw op God; Hij zal ons niet verlaten.’ Den volgenden morgen om zes uur wilde Crockston zich naar zijn post begeven; hij kwam op het dek en de stuurman beval hem naar boven te gaan en goed wacht te houden. | |
[pagina 127]
| |
Bij die woorden scheen de matroos een oogenblik niet te weten wat hij doen zou; maar eindelijk besluitende, begaf hij zich naar den achtersteven. ‘Nu, waar gaat ge heen?’ riep de stuurman. ‘Waar gij mij stuurt,’ antwoordde Crockston. ‘Ik zeg u in de fokkemast te gaan.’ ‘Ik ga al,’ antwoordde de matroos op onverstoorbaren toon steeds naar de kampanje loopende. ‘Houdt ge mij voor den gek?’ riep de stuurman ongeduldig. ‘Gaat ge de fokkeraâ op de bezaanmast zoeken? Waar hebt gij gevaren, stommerik! Naar de fokkemast, stommerik, naar de fokkemast!’ De matrozen die op het dek stonden, konden hun schaterlach niet inhouden op het zien van het verlegen gezicht van Crockston die weder naar de voorplecht kwam. ‘Zoo,’ zeide hij, de mast bekijkende, welker geheel onzichtbare top zich in den ochtendnevel verloor; ‘zoo; moet ik daar ingaan?’ ‘Ja,’ antwoordde de stuurman, ‘en haast u wat! Voor den d... de amerikaan zou zijn boegspriet in ons want kunnen steken, voor dat die luiaard op zijn post is. Gaat ge?’ Crockston begon zonder een woord te spreken onhandig te klimmen, als iemand die niet wist hoe hij zijne armen en beenen gebruiken moest; in plaats van zich vlug naar boven te werken, klampte hij zich onbewegelijk aan het want vast, met de wanhopige kracht van iemand die door eene duizeling bevangen wordt. De stuurman, over zooveel onhandigheid verbaasd, gevoelde dat hij driftig werd en beval hem oogenblikkelijk naar beneden te komen. ‘Die kerel is van zijn leven nooit matroos geweest,’ zeide hij tot den bootsman. ‘Ga zijn kist eens onderzoeken.’ Inmiddels kwam Crockston weêr naar beneden sukkelen; maar zijn voet gleed uit, en daarop een loshangend touw aangrijpende, trok hij het mede naar beneden en viel vrij onzacht op het dek. ‘Stommeling! Zoetwatermatroos!’ riep de stuurman, om hem te troosten. ‘Wat komt gij hier uitvoeren! Gij hebt u voor een goed matroos uitgegeven en gij weet de bezaanmast niet van de fokkemast te onderscheiden. Wij zullen u leeren!’ Crockston antwoordde niet, maar bleef staan in de houding van iemand die zich op het ergste voorbereidt. Op dat oogenblik kwam de bootsman van zijn onderzoek terug. Hier heb ik alles wat er in de kist van dien boer zit; eene verdachte portefeuille met brieven.’ ‘Geef hier,’ beval de stuurman. ‘Brieven met het postmerk van de Noordelijke Staten!’ ‘Halliburtt van Boston! Een Noordelijke! Ellendeling, gij zijt een verrader! Gij hebt u aan boord ingedrongen om ons te verraden! Maar wij zullen die zaak eens afmaken en gij zult van het endje touw proeven! Bootsman, laat den kapitein waarschuwen. Houdt het oog op dien kerel, gij anderen!’ Crockston sprak geen woord op die bedreiging. Zij hadden hem gebonden en hij kon geen hand of voet verroeren. Eenige minuten daarna verscheen de kapitein op het dek en kwam naar de voorplecht. De stuurman gaf hem aanstonds van het voorgevallene kennis. ‘Wat hebt gij te antwoorden?’ vroeg James Playfair, die zijne drift bijna niet meester was. ‘Niets,’ antwoordde de man. ‘Wat zijt gij aan boord komen doen?’ | |
[pagina 128]
| |
‘Niets.’ ‘En wat wacht ge nu van mij?’ ‘Niets.’ ‘En wie zijt gij? Een Amerikaan, zooals die brieven schijnen te bewijzen?’ Crockston antwoordde niet. ‘Bootsman, zeî James Playfair, vijftig slagen om zijne tong los te maken Zou dat genoeg zijn, Crockston?’ ‘Dat zullen we zien, antwoordde de oom van John Stiggs, zonder een spier te vertrekken.’ Op dat bevel trokken twee matrozen Crockston de bovenkleederen van het lijf; reeds hadden zij het geduchte straftuig in de hand en hieven het in de hoogte, toen de kajuitjongen John Stiggs bleek en ontsteld kwam aanloopen. ‘Kapitein!’ riep hij. ‘Aha, de neef!’ zeî James Playfair. ‘Kapitein,’ hernam de kajuitjongen, met de hevigste spanning, ‘ik zal u zeggen wat Crockston niet zeggen wil. Ja, hij is een Amerikaan, en ik ook; wij zijn de vijanden der Zuidelijken; maar geen verraders, aan boord gekomen om den Dolfijn te verraden en hem aan de noordelijke schepen over te leveren.’ ‘Wat zijt gij dan komen doen?’ vroeg de kapitein streng, terwijl hij den jongen nauwkeurig op nam. Deze aarzelde een oogenblik alvorens te antwoorden; eindelijk zeide hij met vrij vaste stem: ‘Kapitein, ik zou u gaarne afzonderlijk spreken.’ Terwijl John Stiggs die vraag deed, bleef James Playfair hem nauwkeurig bekijken. Het jonge en zachte gelaat van den kajuitjongen, zijne liefelijke stem, de fijnheid en blankheid zijner handen, nauwelijks ouder eene laag bister verborgen, zijne groote oogen, wier levendigheid de zachtheid niet wegnam, dat alles deed een zonderling vermoeden bij den kapitein opkomen. Toen John Stiggs zijn verzoek gedaan had, keek Playfair Crockston strak aan, die de schouders ophaalde; daarop richtte hij op den scheepsjongen een onderzoekenden blik, dien deze niet kon uithouden, en hij zeide met een enkel woord: ‘Ga mede.’ John Stiggs volgde den kapitein naar de kampagne en daar, de deur van zijne hut openende, zeide hij tot den kajuitjongen wiens wangen bleek waren van aandoening: ‘Ga binnen, jufvrouw. John, aldus aangesproken, begon te glimlachen, te blozen, en onwillekeurig liepen hem de tranen langs de wangen. Wees gerust, jufvrouw,’ zeide James Playfair op zachten toon, ‘en wees zoo goed mij te zeggen waaraan ik de eer te danken heb van u op mijn schip te zien. Het jonge meisje aarzelde een oogenblik eer zij antwoordde; eindelijk door de stem des kapiteins gerustgesteld, besloot zij te spreken. ‘Mijnheer’, begon zij, ‘ik wilde naar mijn vader te Charleston gaan. De stad is aan de landzijde ingesloten en aan den zeekant geblokkeerd; ik wist niet hoe ik er komen zou, toen ik vernam dat de Dolfijn er heen ging met het doel om de blokkade te verbreken. Ik ben dus bij u aan boord gekomen, en bid u mij te vergeven dat ik het zonder uwe toestemming gedaan heb; gij zoudt mij die geweigerd hebben. ‘Zeer zeker.’ ‘Ik heb dus wel gedaan met er u niet om te vragen,’ hernam het jonge meisje op vasten toon. De kapitein kruiste zijne armen over elkander, liep de hut op en neer, en kwam weder terug. | |
[pagina 129]
| |
‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij. ‘Jenny Halliburtt.’ Maar moet ik dan niet uit de brieven welke wij Crockston ontnomen hebben, begrijpen dat uw vader van Boxton is? ‘Ja, mijnheer.’ ‘En iemand uit het Noorden is in het hevigst van den oorlog in eene Zuidelijke stad?’ Mijn vader is gevangen, mijnheer. Hij was te Charleston, toen de eerste schoten van den burgeroorlog vielen, en toen de troepen der Unie door de geconfedereerden uit het fort Sumter verjaagd werden. De gevoelens van mijn vader stelden hem aan den haat der slavenhouders bloot en tegen alle recht in werd hij op bevel van Beauregard gevangen gezet. Ik was toen in Engeland bij eene tante die nu onlangs gestorven is en, alleen op de wereld, zonder anderen steun dan Crockston, een trouwen bediende van onze familie, wilde ik de gevangenschap van mijn vader deelen. ‘En wat was de heer Halliburtt? vroeg James Playfair. Een eerlijk journalist, antwoordde Jenny fier, ‘een der geachtste redakteurs van de Tribune; hij heeft de zaak van het noorden altoos het moedigst verdedigd. ‘Een abolitionnist!’ riep de kapitein hevig, ‘een van die menschen die, onder voorwendsel van de slavernij te willen afschaffen, hun land met bloed en jammeren vervuld hebben!’ ‘Mijnheer,’ sprak Jenny ‘gij beleedigt mijn vader, gij moest niet vergeten dat niemand hem kan verdedigen dan ik.’ Het bloed steeg den jongen man naar het aangezicht, toorn en schaamte vervulden hem, hij was op het punt van het meisje zonder omslag te antwoorden, maar hij bedwong zich en opende de deur zijner hut. ‘Bootsman,’ riep hij. De Bootsman kwam toeloopen. ‘Deze hut is van nu af voor jufvrouw Halliburtt,’ zeide hij; ‘laat voor mij een gewone hut achter in de kampagne inrichten.’ De bootsman keek den kajuitjongen met dien damesnaam verbaasd aan, doch op een wenk van den kapitein ging hij heen. ‘En nu behoort deze hut aan u,’ sprak de jonge kapitein van den Dolfijn, en ging heen. | |
Streken van crockston.De geheele equipage was weldra met de geschiedenis van Jenny Halliburtt bekend. Crockston vertelde haar nu zonder terughouding. Hij was op bevel van den kapitein van de strafoefening verschoond geworden en zoodra hij in vrijheid was, ging hij naar het ruim, nam er een klein valies uit en bracht het aan jufvrouw Jenny. Het jonge meisje kon toen hare eigene kleederen weder aannemen, maar vertoonde zich niet op het dek. De stuurman zag weldra in dat Crockston hoegenaamd geen verstand van de zeevaart had en hij werd van alle dienst ontslagen. Intusschen stoomde de Dolfijn snel den Oceaan over. Den dag nadat de identiteit van mejufvrouw Halliburtt ontdekt was, liep James Playfair met rassche schreden het dek op en neder. Hij had geene enkele poging aangewend om het jonge meisje weder te zien en hun gesprek weder op te vatten. Gedurende die wandeling kwam Crockston hem telkens tegen en keek hem steelsgewijs met een genoegelijken grijns aan. Hij wilde blijkbaar gaarne met den kapitein spreken en begon hem eindelijk zoo indringend aan te kijken dat Playfair er ongeduldig onder werd. ‘Wat wilt gij nu weêr?’ vroeg hij, den Amerikaan aansprekende, ‘gij draait om mij heen als een zwemmer om een drijfton!’ | |
[pagina 130]
| |
‘Pardon, kapitein,’ antwoordde Crockston; ‘dat komt omdat ik u iets te zeggen heb.’ ‘Zeg het dan!’ ‘Dat is gemakkelijk; het is niets anders dan dat gij in den grond een goed mensch zijt.’ ‘Waarom, in den grond?’ ‘Nu, in den grond en boven op ook.’ ‘Ik heb uwe complimenten niet noodig.’ ‘Het zijn geen complimenten. Daar wacht ik meê totdat gij alles gedaan hebt.’ ‘Wat alles? Dat is duidelijk. Gij hebt ons aan boord genomen. Goed. Gij hebt uwe hut aan jufvrouw Halliburtt gegeven. Mooi. Gij hebt mij de straf kwijtgescholden. Zoo goed als het kan. Gij brengt ons naar Charleston. Overheerlijk. Maar dat is niet alles.’ ‘Niet alles!’ herhaalde de kapitein, verbaasd over de aanmatiging van den man. ‘Neen, zeker niet,’ hernam Crockston; ‘haar vader zit daar gevangen.’ ‘Nu, wat zou dat?’ ‘Gij moet hem bevrijden.’ ‘Den vader van jufvrouw Halliburtt bevrijden!’ ‘Natuurlijk. Hij is een achtenswaardig man, een moedig burger. Hij is waard dat men iets om hem waagt.’ ‘Meester Crockston,’ antwoordde James Playfair, de wenkbrauwen fronsende; ‘gij schijnt mij een eerste grappenmaker, maar onthoud voortaan dat ik geen gekheid versta.’ ‘Gij vergist u, kapitein. Ik vertel geen grappen. Ik spreek in ernst. Wat ik u voorstel, schijnt u op het eerste gezicht ongerijmd; maar na eenig nadenken zult gij zelf inzien dat gij niet minder doen kunt.’ ‘Dan dien meneer Halliburtt bevrijden?’ ‘Zeker. Gij moet zijne in vrijheidstelling aan generaal Beauregard vragen, die u haar niet weigeren zal.’ ‘En als hij toch weigert?’ ‘Dan moeten wij andere middelen te baat nemen’ zeî Crockston dood bedaard, dan moeten wij den gevangene voor den neus der Zuidelijken weg halen.’ ‘En ik zou niet alleen door de vloot der Noordelijken heendringen en de blokkade van Charleston verbreken, maar bovendien nog maken dat ik weêr in zee kwam onder het kanon der forten, enkel om een meneer te helpen dien ik niet ken, een papierkladder die zijn inkt vergiet in plaats van zijn bloed!’ ‘O, een kanonschot meer of minder!’ antwoordde Crockston. ‘Meester Crockston, als gij mij weêr over die zaak begint, laat ik u in het vooronder opsluiten om u te leeren uwe tong in bedwang te houden.’ Met die woorden zond de kapitein den Amerikaan weg, die onder het heengaan mompelde: ‘Nu, dat gaat niet kwaad; het balletje is opgeworpen. Het zal wel gaan!’ Toen James Playfair zoo veel afschuw van de abolitionnisten te kennen gegeven had, was hij verder gegaan dan hij inwendig meende. Hij was geen voorstander van de slavernij; maar hij ontkende dat de slavenquestie de hoofdoorzaak van den burgeroorlog was. Beweerde hij dan dat de Zuidelijke Staten - acht van de zes en dertig - het recht hadden zich af te scheiden, omdat zij zich uit vrijen wil hadden aangesloten? Dat ook niet eens. Hij had een afkeer van de Noordelijken. Dat was alles. Hij beschouwde hen als afgevallen Engelschen die goed gevonden hadden te doen wat hij nu in de Zuidelijken goedkeurde. Maar bovenal was die Amerikaansche oorlog hem persoonlijk hinderlijk en hij was kwaad op degenen die dien oorlog maakten. | |
[pagina 131]
| |
Intusschen kwelden hem de insinuaties van Crockston geweldig; hij schudde ze wel van zich af, maar zij drongen zich telkens weder aan hem op en toen hij Jenny den volgenden dag op het dek zag, durfde hij haar niet aanzien. En dat was wezenlijk jammer, want dat jonge meisje met die blonde lokken, met die verstandige zuchte oogen, verdiende wel een blik van een jongen man van dertig jaren; maar James was in haar bijzijn niet op zijn gemak; hij gevoelde dat zij eene sterke, edelmoedige ziel bezat, in de school des ongeluks gevormd; hij begreep dat zijn zwijgen gelijk stond met de weigering van haar liefsten wensch. Bovendien zocht Jenny Halliburtt, nadat zij er ten laatste toe gekomen was hare hut te verlaten, het bijzijn van James evenmin als zij hem vermeed, en in den eersten tijd spraken zij elkander weinig of niet. De trouwe Crockston gaf echter den moed niet op om zijn doel te bereiken. Hij had zich eenmaal in het hoofd gesteld, den kapitein ter bevrijding van den heer Halliburtt te gebruiken en met dezen naar Engeland terug te keeren. Dat was zijn doel, terwijl het jonge meisje geen ander doel had dan de gevangenschap haars vaders te gaan deelen. Toen Crockston nu zag dat er niet de minste toenadering ontstond tusschen het jonge meisje en den kapitein, begon hij met de zaak verlegen te worden. ‘Ik zal ze overrompelen,’ dacht hij. En den morgen van den vierden dag, trad hij in de hut van Jenny Halliburtt en wreef zich met het vergenoegdste gelaat in de handen. ‘Goede tijding!’ riep hij; ‘goede tijding! Gij raadt nooit wat de kapitein mij voorgesteld heeft. Dat is eerst een braaf mensch!’ ‘Heeft hij u voorgesteld...’ riep Jenny, wier hart hevig begon te kloppen. ‘Den heer Halliburtt te bevrijden, hem aan de Zuidelijken te ontkapen en hem mede naar Engeland te nemen.’ ‘Is dat waar?’ riep Jenny. ‘Zoo als ik u zeg, jufvrouw. Wat is die James Playfair een moedige kerel! Zoo zijn nu die Engelschen; zij deugen niets of zij zijn volmaakt. Ja, ja! hij kan op mijne dankbaarheid rekenen; ik wil mij voor hem tot moes laten hakken, als het hem pleizier kan doen.’ De blijdschap van Jenny op het hooren van die woorden kende geene grenzen. Haar vader bevrijden! Zij zou nooit aan zulk een plan hebben durven denken! En voor haar ging de kapitein van den Dolfijn zijn schip en zijn volk wagen! ‘Zoo is hij nu,’ voegde Crockston er bij en, jufvrouw Jenny, hij verdient wel dat gij hem bedankt.’ ‘Meer dan dat,’ riep het jonge meisje; ‘eene eeuwige vriendschap!’ En onmiddellijk verliet zij hare hut om voor James Playfair haar dankbaar gevoel uit te storten. ‘Dat gaat goed,’ mompelde de Amerikaan; ‘het zal gaan!’ James Playfair wandelde op de kampagne en was, zoo als men denken kan, zeer verwonderd, om niet te zeggen stom van verbazing, toen hij het jonge meisje op zich zag toekomen en hem onder tranen van dankbaarheid de hand reiken, zeggende: ‘Heb dank, mijnheer, heb dank voor uwe opoffering, die ik nooit van een vreemde gewacht zou hebben.’ ‘Jufvrouw,’ antwoordde de kapitein, als iemand die niets begreep en niet kon begrijpen, ‘ik weet niet....’ ‘En gij gaat om mijnentwil gevaren trotseeren, misschien uwe belangen benadeelen. Gij die reeds zoo veel gedaan hebt met mij eene gastvrijheid aan boord van uw schip te bewijzen waarop ik volstrekt geen recht heb....’ ‘Vergeef mij, jufvrouw Halliburtt,’ antwoordde James Playfair, ‘maar ik betuig | |
[pagina 132]
| |
u dat ik u volstrekt niet begrijp. Ik heb mij jegens u gedragen zoo als ieder wel opgevoed man zich jegens eene vrouw gedragen zou hebben; en mijn gedrag verdient noch zoo veel dankbaarheid, noch zoo veel dankbetuiging.’ ‘Mijnheer Playfair,’ hernam Jenny, ‘gij behoeft niet langer te veinzen; Crockston heeft mij alles gezegd. ‘Heeft Crockston u alles gezegd? Dan begrijp ik nog veel minder waarom gij uit uwe hut gekomen zijt om mij iets te zeggen dat...’ Al sprekende werd de jonge kapitein vrij verlegen met zijne houding; hij herinnerde zich de minachtende wijze waarop hij het voorstel van den Amerikaan had aangehoord; maar gelukkig voor hem gunde Jenny hem den tijd niet zich duidelijker te verklaren en viel hem in de rede, zeggende: ‘Mijnheer Playfair, toen ik bij u aan boord kwam, had ik geen ander plan dan naar Charleston te gaan, en daar zouden de Zuidelijken, ondanks al hunne wreedheid, een arm meisje niet belet hebben de gevangenschap met haren vader te deelen. Ik zou nooit eene onmogelijke terugkomst gehoopt hebben; maar nu gij zoo edelmoedig zijt mijn gevangen vader te willen bevrijden; wijl gij alles wagen wilt om hem te redden, houd u nu overtuigd van mijne innige dankbaarheid en laat mij u de hand drukken.’ James wist niet wat bij zeggen zou; hij beet zich op de lippen; hij durfde de hand niet aannemen welke het jonge meisje hem aanbood. Hij begreep dat Crockston hem ‘er in had laten loopen,’ om hem het terugtreden onmogelijk te maken. En toch kwam het niet in zijn hoofd op eenig gevaar te trotseeren tot bevrijding van den heer Halliburtt. Maar hoe zou hij de hoop van het arme meisje teleurstellen? Hoe kon hij die hand afwijzen welke zij hem zoo vriendschappelijk aanbood? Hoe zou hij die tranen van dankbaarheid die haar uit de oogen sprongen in tranen van droefheid doen veranderen? De jonge man deed zijn best om een ontwijkend antwoord te geven, zijne vrijheid van handelen te behouden en zich tot niets te verbinden. ‘Jufvrouw Halliburtt,’ zeide hij, ‘houd u overtuigd dat ik alles doen wil om...’ En hij nam het handje van Jenny aan; maar bij de zachte drukking van dat handje voelde hij dat zijn hart smolt en dat zijn hoofd in de war raakte; hij kon geene woorden vinden om zijne gedachten uit te drukken; hij mompelde niets beteekenende woorden. ‘Jufvrouw Halliburtt... om... u..’ Crockston die hen van achter eene mast gadesloeg, wreef zich in de handen en riep grinnikend: ‘Het gaat, het gaat, het gaat!’ Hoe James Playfair zich uit de verlegenheid zou gered hebben? Dat weet niemand; maar gelukkig voor hem, zoo niet voor den Dolfijn, liet de stem van den wachthebbenden matroos zich hooren: ‘Een zeil!’ James Playfair liet onmiddellijk het jonge meisje staan en begaf zich in het want van de fokkemast. (Vervolg en slot hierna). |
|