| |
| |
| |
Mengelwerk.
Bruno en Trientje.
Eene Friesche vertelling,
van C. van Schaick.
Toen 't tegenwoordige Stiens, een der schoonste dorpen van Friesland, anderhalf uur van Leeuwarden gelegen, en ongetwijfeld het schoonste dorp van Leeuwarderadeel den naam nog droeg van Steensede, in 't oude Friesch Stense - lang vóórdat Regnerus Falco er hervormd prediker en 't kerkgebouw aan St. Vitus was gewijd... toen die vaart er nog niet bestond en die hoofdweg, met al zijn groote en schoone boerenhofsteden; kortom, toen van 't een niets te zien en van 't ander niets te vinden was, - toen leefde er een meisje, dat door spinnen in hare behoeften voorzag.
Voor akkerwerk niet geschikt, omdat zij ook het oog moest houden op grootmoeder, een tachtigjarige ziel, die blind was en sukkelend, verdiende zij het brood door naaijen en spinnen; vooral met het laatste, waar zij uitnemend meê terecht kon, zoodat zij den naam had ieder ander verre te overtreffen.
Wie met Trientje wilde spinnen, moest eerst bij haar een les nemen. Zij telde negentien jaren.
Zoo beroemd zij was om haar spinnen, zoo was zij 't niet minder om hare schoonheid. Zij was het puikje der meisjes in heel den omtrek, en bovendien vriendelijk en vroom.
De ouden hadden haar lief en de jeugd schatte haar hoog en zag haar graag in haar midden, terwijl menig jonkman haar zijn hof trachtte te maken.
Bruno vooral wijdde haar al zijne zorgen.
Zij mogt hem graag lijden en hij had haar lief.
Als 't klokje ter vroegmisse of tot den vesper riep, zaagt gij ze beide
| |
| |
te zamen naar 't Godshuis gaan, om 't vroom gemoed voor den Eeuwige uit te storten, terwijl op de uit- en thuisreis menig zoet woordeke werd gewisseld.
Hij was een flinke, sterke boerenknecht van even twintig jaren, die, even als Trientje, zijne ouders reeds vroeg verloren had.
Hunne goede verstandhouding dagteekende reeds van de jaren der eerste jeugd.
Een appel of een peer had hij altijd voor haar ten beste, en Zondags en op hoogtijd vondt gij ze altijd bijeen.
Niemand die er zich aan ergerde. Want beiden waren arm. En dan nog een vrouw te hebben, die eene grootmoeder meebracht, die niets kon verdienen en alles behoefde en als een kind moest geholpen worden, dat moedigde niet aan en lokte niet uit.
Ofschoon de toekomst weinig beloofde en 't verschiet niet helder kon heeten, hadden beiden elkander trouw gezworen. Zij had wel niets te geven dan haar hand en haar hart, maar hij had haar zijn zuur verdiend en zuinig bespaard huurgeld geschonken, tot onderpand van trouwe.
't Bestond uit drie dukatons, of juister, drie Bourgondische rijksdaalders, geteekend met een kruis, geregen aan een fluweelen band, die zij als halssieraad zou dragen.
't Was al zijn rijkdom en heel zijn schat, dien hij haar aanbood, op den avond, dat hij Stiens moest verlaten om bij den nieuwen boer in dienst te treden, die twee uren verder woonde en hem drie dukatons meer loon had geboden, als hij bij hem in dienst trad: som van beteekenis in de dagen van ons verhaal.
't Afscheid was teeder, maar 't leed werd verzacht door 't hooger loon en beter uitzicht voor de toekomst.
Wel zong zij niet 's avonds en kwam er van 't spinnen niet veel, maar eer zij ging slapen, knielde zij eerbiedig voor de Moedermaagd neder, drukte zij 't kruisbeeld aan de lippen en bad zij voor Bruno, dat de heilige Moeder hare voorspraak wilde wezen en Bruno mogte behoeden en geleiden in den vreemde.
Zij sluimerde zacht, en hij ging, door helderen maneschijn beschenen, gemoedigd zijns weegs en had al spoedig de hoeve bereikt, waar men hem vrolijk wellekom heette.
En waarom zou Bruno treuren? Zij hadden elkander trouw gezworen, en Trientje had hem gewillig den band met dukatons om den hals laten strikken, die 't onderpand was van wederzijdsche liefde en trouwe.
Immers een man een man - een woord een woord.
Wie hoorde er ooit in dien goeden, gulden ouden tijd van woordverkrachting en meineed... en dat onder vrije Friezen!
Hij mogt haar dan al niet elken morgen en avond begroeten en niet dagelijks met haar kunnen praten, Zondags om de veertien dagen kon
| |
| |
hij, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, uit vrijen gaan en in haar bijzijn doorbrengen.
- En dan zes dukatons!
Dat was na twee jaren dienens toch twaalf gewonnen. Want alles had hij vrij. Zelfs wol om zijn kousen te stoppen en nieuwe te breijen had de vrouw hem toegezegd.
Ja! als hij zuinig was, kon hij van zijn onder- en bovenkleeren genoegzaam bewaren, om als hij ging trouwen in 't eerst daarvoor niet te moeten zorgen.
Licht kocht men dan een koe en een schaap, en huurde men op de derde garve een stukje bouwland voor wat rogge.
Dan kon hij trouwen...
Ei! lacht hem niet uit! waarom zou Bruno geen plannen maken en luchtkasteelen bouwen?
Is een boer niet evenzeer mensch als een edelman? En als de groote wereld cijfert en plannen maakt, zou dan een arme boerenjongen, die met God en met eere door de wereld wenscht te komen, niet uitrekenen hoe hij 't beste aan een eigen haard en een vrouw komt, die 's levens zuur en zoet met hem wil deelen?
Menschen zijn overal menschen, waar gij komt en welke kleur zij hebben, of welke taal zij spreken.
Hoe het zij - Bruno hoopte op de toekomst, vertrouwde op God en op zijn sterke knuisten, en rekende dagelijks uit, wat een koe zou kosten en de schapen zouden gelden, als hij twaalf dukatons bijeen had.
Zijn boer was een boer van den echten stempel, - en Bruno een knecht van zessen klaar, die hem bij uitstek beviel, zoo als hij dagelijks liet blijken.
Beiden verstonden elkander; beiden werkten eendrachtig te zamen, en 's hemels zegen rustte op allen.
't Ging den boer goed, om en door zijn nieuwen knecht. En deze verheugde zich over 't werk zijner handen, terwijl hij in hope leefde, dat Trientje nu spoedig de zijne zou wezen, en hij in 't kleine eene boerderij zou kunnen opzetten; vooral nu hij de zekerheid had, dat hij in 't volgende jaar, als hij maar blijven wilde, nog een of twee dukatons meer zou verdienen.
Bewijs genoeg dat Bruno zijn best deed en de zaken naar behooren gedreven werden.
Doch keeren wij terug naar Stiens en nemen wij een kijkje van Trientje en 't geen in hare woning omging.
Even als altijd had Bruno haar om de veertien dagen 's zondags en als 't een heilige dag was, trouw bezocht, en van zijn boer en diens goedheid had hij immer den mond vol.
Geen boer in heel het vrije Friesland zoo edel als hij, en geen zoo goedhartig en vaderlijk als de zijne.
Zijn vader had Bruno wel nimmer gekend, en moeder was in 't kraam- | |
| |
bed van hem gestorven, maar als die man zijn vader en zij zijne moeder was, afgezien van 't goed en hun have, had hij nooit beter kunnen wenschen.
Wel wisten zij 't niet, dat hij aan 't vrijen was en 't met Trientje op zoo'n voet had staan, dat zij trouw hadden gezworen en onderpand hadden gewisseld; maar toch had de boer begrepen dat er iemand moest wezen, waarom hij naar Stiens en nooit naar elders ging.
Hij had ook al een keer of wat gezegd dat hier wat achter stak, omdat Bruno er vader had noch moeder; en wel had de boer en de vrouw wel eens geglimlacht als hij uitging; wel hadden zij zich zijdelings uitgelaten, dat hij er vast een meid had zitten en er bij gevoegd dat zij hoopten, 't was een rijke deern, opdat hij zelf eens kon boerken... maar dat had Bruno wel bespeurd dat men niet graag zou zien, dat het spoedig gebeurde.
Want een boer is een boer en, even als een koopman, denkt hij aan zich zelven en zijn eigen voordeel. Vooral als hij iemand heeft waaraan hij zijn voordeel te danken heeft.
Zoo ook hier. Bruno was de spil, waar heel de boerderij om draaide, vooral sedert de boer wat sukkelend was geworden en de jicht hem het gaan zoo moeijelijk maakte. Immers mesten en ploegen, zaaijen, waar 't zoo op aankomt, en eggen... ja! wat niet al? 't was alles Bruno opgedragen en ten volle hem vertrouwd.
Met hart en ziel leî hij zich toe op de zaken en werd hij dagelijks onmisbaarder in de groote boerderij.
Trientje naaide, Trientje spon. Zij naaide en spon al ijveriger en meer, omdat grootmoeder meer behoefde en dagelijks zwakker werd.
Zij kon ten laatste geen heelen dag meer opzitten.
't Arme wicht had het hard. En toch, of God haar zijne goedkeuring schenken en zegenen wilde voor haren ijver en liefde, bleef zij gezond niet alleen en had zij werks genoeg, maar werd zij van dag tot dag nog schooner.
Geen uur ging voorbij, dat zij aan Bruno niet dacht; en geen avond ging zij slapen, dat zij niet alvorens voor de Heilige Moedermaagd knielde en voor haren Bruno bad, dat zij hem mogte behoeden en zegenen en geleiden.
De Moeder die zij vereerde verhoorde hare beden en, zoo als wij zagen, 't ging Bruno wel.
Toch, in den laatsten tijd, was 't of voor Bruno's beeldtenis van tijd tot tijd eene andere in de plaats trad.
Wel leek hij op Bruno en keek hij even goedaardig als deze; wel straalde uit zijn oogen moed, beradenheid en liefde. Maar 't kleed was gansch anders en zijn woorden en zijn houding verschilden hemelsbreed.
Kortom: 't scheen wel die jonge, fiere, breedgeschouderde Friesche boerenknecht, maar 't was toch een ander, die veel op hem geleek.
| |
| |
En... geen wonder.
Jonker Edsard was in menig opzicht zijn evenbeeld. De kleur van zijn hair en de wijze van spreken en doen, opgevoed als hij was op 't land, waren bijna gelijk aan die van Bruno. Alleen de kleeding verschilde; - behalve dat Edsard, gewoon aan gebieden en heerschen, in menig opzicht verschilde van den armen boerenknecht.
Beide jongelingen waren van éénen leeftijd en, naar 't uiterlijk beoordeeld, hadden beiden veel gemeen.
En Edsard werd verliefd - verliefd op Trientje, wie hij, toen Bruno het dorp had verlaten, rust liet noch duur.
Te voren had hij uit vreeze voor den gespierden jonkman zich nimmer vertoond en nooit iets tegen haar ondernomen; maar sedert Bruno minder gezet bij Trientje kon komen, om redenen ons bekend, had hij haar zijn hof gemaakt en mildelijk willen bijdragen, om grootmoeders lot te verzachten, en het Trientje gemakkelijker en aangenamer te maken.
Hij wist wat het haar kostte, om gaande en staande te blijven en de huur aan zijn vader te betalen, voor 't huisje door haar bewoond; en hoe hardvochtig die oude was, als 't aankwam op geld. - En hij - hij zocht haar te winnen, niet als zijne gade, - maar.. genoeg, wilde zij zoo als hij, dan kon zij zonder naaijen en spinnen, best leven!...
De jonker slaagde niet en vond geen gehoor.
Trientje was vroom - en Trientje was braaf en dacht aan haar trouwbelofte en 't huwelijks-onderpand. Want kwam er al een kwelduivel en satan van verleiding boven en porde hij haar aan, één blik op de dukatons, en Trientje was Trientje, houw en trouw aan Bruno.
En toch - hare liefde verflaauwde.
Edsard had haar gepeild en altijd bespied. - Was hij vroeger indringend, en lachte en praatte hij van ontrouw en armoede bij Bruno, in den laatsten tijd was hij zoo hartelijk en braaf als 't lieve kind maar kon wenschen. Hij ging zelfs trouw te biechte.
Zoo werd hij haar een broeder - en zij hem eene zuster. Te meer, omdat Bruno niet geregeld kon komen, vermits zijn boer al meer en meer sukkelde en alles op den bovenknecht neêrkwam.
En had zij hem al niet vergeten, Trientje dacht minder aan Bruno, dan deze aan haar. Want Edsard bracht haar veel voor grootmoeder.
Zij knielde wel voor de Heilige Moeder; maar of zij zoo innig en vurig bad als voorheen - en Bruno, Bruno alleen haar voor oogen zweefde, betwijfelen wij wel zeer.
Als de jonge boerenknecht haar bezocht was zij gul en goedhartig, maar! liefde is toch wat anders, dan vrolijk en gul.
Ook Bruno gevoelde het en bemerkte al spoedig, dat er ietwat moest schuilen, dat niet was zoo als 't behoorde.
En hij had lief!.... met liefde die uit God is. Eene liefde die nooit verkoelt, nooit verandert en Gode gelijk en onveranderlijk is.
Hij zag het en voelde het. Hij treurde, maar werkte voort en was
| |
| |
de zegen der boerderij, waar hij sedert woonde, altijd in hope op 't geluk, dat het bezit van Trientje hem geven zou.
| |
De duivel in 't spel.
De tijd waarin Bruno en Trientje leefden was een zonderlinge tijd. Een tijd misschien door menigeen gewenscht - en door velen gevreesd en veracht. Intusschen een tijd die bestond, - waar menigeen diep beklagenswaardig en buiten zijn schuld dood ongelukkig in werd, - en 't met zijn leven bekocht, omdat men hem verdacht hield van wat men heksen noemde en tooveren.
De Oudewatersche weegschalen werden nog wekelijks gebruikt; en de pijnbank maakte gedurig kennis met oude en gebrekkige vrouwen.
De tijd van Trientje en Bruno was die toen men nog naar den Bloksberg reed, de gedaante van een weerwolf aannam; toen de Lilliputters en Kabouters reisden en baasspeelden... en de duivel in allerlei kleeding en gestalten de wereld rondging.
Vooral in 't vrije Friesland, waar geld was te halen, en geld alzoo was te verdienen - en zekere vrome mannen er hun werk van maakten om macht uit te oefenen en schatten te erlangen, den Duivel in 't spel te roepen, om hem later uit te bannen, als er wat te verdienen viel, of te winnen was.
Edoch! dàt daargelaten.
Ieder vischt op zijn getij.
Wie niet in reliquiën doet, of doen kan, denke mirakelen uit. Zoo was het weleer. En.. en, zoo is het nog.
In majorem Dei gloriam kan men veel doen en mag men zich veel veroorloven.
Enfin!... ieder moet leven.
Die niet sterk is, moet leep, loek zijn zegt de Drentsche boer.
Tjoenen en heksen, de kwoa ofte de duvel waren woorden, die gij alle dagen kondet hooren, omdat er alle dagen van die voorvallen plaats grepen - en zijn helsche Majesteit, op duizende plaatsen, in steden en dorpen, zich zien en hooren liet, en zijn invloed deed gelden.
Wee! wee! wie van 't kattengeslacht was en daarvan verdacht werd gehouden.
Rijk of arm; vroom of lichtzinnig.. ongelukkig hij of zij, die onder dat vermoeden rustte en als zoodanig stond aangeschreven.
Geen priester die redden en van dien blaam zuiveren kon.
Och! in 't jaar onzes Heeren achttienhonderd-een-en-vijftig was dat vooroordeel nog niet uitgestorven.
Dan, 't zij zoo!
In Trientje's en in Bruno's tijd leefde, wandelde en handelde de duivel, zoo als een beestenkooper te Hoorn op Sintkoe in 't jaar achttienhonderd-vijf-en-zestig, vragende en kijkende naar en pratende over niets, dan 't gene van zijn gading is.
| |
| |
En geen wonder, - waar zaken te maken zijn, moet men zich de kaas niet van 't brood laten halen.
De duivel is van alle markten t'huis. Hij doet in zielen, om er - even als de boer, wien 't om een flinken veestapel te doen is, veel op stal, dat is, in de hel te hebben.
Wel bekeken, zouden een koopman en de duivel veel overeenkomst hebben.
Rabener zaliger heeft hen in zijn woordenboek op één lijn geplaatst.
Of hij 't mis heeft, laten wij in 't midden.
Wij zeiden: de duivel in 't spel!
En 't is zoo!
De duivel kwam in 't spel - en plaatste zich tusschen Trientje en Bruno.
Wel inziende dat hij niet kon slagen en Trientje hem altijd afsloeg en gevoelig op zijn plaats wist te zetten, wanneer hij te vrijpostig was en zich te veel aanmatigde, begreep de rijke Edsard, dat hij een anderen weg moest bewandelen.
Maar had hij al geld - en was zijn vader ook rijk, en was hij de huisheer van Trientjes grootmoeder - zoo kloek was Edsard niet, om Trientje te verschalken en zijn doel te bereiken.
In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, onder 't maken van een kruis, dat wist hij, had men het middel, om den duivel te verjagen en zijn tentaties te verijdelen... maar om hem op te roepen en zijne dienst te erlangen en eene gunst van hem te bekomen, dat wist hij niet.
Toch wist hij raad.
Op korten afstand van Stiens woonde de oude Sipka, verdacht als tjoenster, die van bitebauwen en wat meer zij, zeer veel wist, terwijl zij naar haar zeggen, op Sint Jansnacht sedert jaren op een bezemsteel den schoorsteen uit, naar den Bloksberg reed, hoog door de lucht, en er al dikwijls met den duivel gedanst had.
Zoo iemand had hij noodig.
Zij kon hem helpen. Zij en geen ander.
Donker was de avond, toen Edsard naar hare woning ging om raad te vragen en hare tusschenkomst in te roepen.
Voor zes dukatons zou zij hem leeren 't geheim formulier, om den duivel op te roepen en te bezweren.
Zoodra Sipka zag, dat hij bereid was dat offer te brengen, bedong zij nog een dukaton, om hem het oogenblik op te geven, waarin hij het beste zijn doel kon bereiken.
't Ging aan.
't Akkoord werd gesloten en Edsard betaalde.
Geen leerling zoo oplettend en zoo leergierig als Edsard.
Woord, teeken, formulier van bezwering en tijd en plaats van handelen - alles was hem bekend.
| |
| |
Trouwens - Edsard vergat het voornaamste, het formulier van bezwering.
En... dat kostte hem bij vernieuwing geld.
't Geluk scheen hem te dienen. De manestand was zeer gunstig. Eer nog de klok twaalf sloeg was Edsard op zijn post, om na den twaalfden slag 't bezweringsformulier uit te spreken.
Naauwelijks drong hij hem in de ooren, of half stotterend en met gesloten oogen, begon hij zijn uitdagend verzoek, klapte vijfmalen in de handen, stampte even zoovele malen met den rechtervoet op den grond, zwaaide met beide armen in de lucht, en - een onderaardsch gedruisch liet zich hooren. Eerst naauwelijks merkbaar, maar al luider en luider, naarmate het naderbij kwam. Alles rondom hem trilde en 't scheen of de boomen uit den grond gerukt werden.
Een akelig gegil liet zich hooren, dat al flaauwer en flaauwer werd, naarmate de omtrek verduisterd werd. De maan scheen niet meer - 't was akelig donker......
Toen op eens alles in lichtelaaije vlam stond, die ook weêr verflaauwde.
Edsard meende het te besterven.
Hij klappertandde en 't berouwde hem den duivel te hebben opgeroepen.
Reeds maakte hij zich gereed de plek te verlaten, waar alles hem zoo akelig en dreigend voorkwam, toen een man, in een ruim golvend gewaad van grijsachtige kleur, voor hem stond.
Zijn hoofd was gedekt met een puntige muts, die echter de knoppen zijner hoorns niet geheel kon verbergen. Wijders niets bijzonders.
Edsard zweeg.
De vreemde glimlachte en gaf hem zijne bevreemding te kennen, dat hij na geroepen te zijn en gekomen, niet vernam wie hem verlangde te spreken en waarom hij uit den afgrond opgeroepen was.
‘Bist dan mieneer de duvel?’ vroeg Edsard.
‘Ik ben Beëlzebub. Mijn meester Lucifer moest elders zijn. Wat wilt gij?’
Nu verhaalde Edsard wat wij reeds weten, dat hij verliefd was op Trientje, en wat hij met haar voor had. Hij wilde mieneer met lijf en ziel dienen, als hij hem behulpzaam wilde zijn.
Maar of Beëlzebub vriend Edsard van te weinig belang achtte voor zijne zaak, en er niets van hem gemaakt kon worden om der wereld afbreuk te doen, dan wel of hij de zaak te nietig beschouwde, en den Frieschen boer niet vertrouwde, Beëlzebub sloeg niet toe.
Misschien, want een duivel is altijd een duivel en legt zijn aard niet af, misschien wilde hij eerst kennis met Trientje maken en haar voor zich zelven en zijn rijk winnen, - hij beloofde Edsard de zaak te zullen onderzoeken. Hij kon een maand later terug komen, om 't antwoord te ontvangen.
En Edsard kwam terug - maar de duivel liet zich niet vinden.
| |
| |
God zorgde!
Wij zullen 't later zien.
Want, kwam ook de duivel al in 't spel, de goede God, die alles weet, waakt en blijft waken.
Toen Edsard bij de heks was en haar raadpleegde, bad Bruno voor zich zelven en voor Trientje.
Bruno deed zijn best en won in de gunst Gods en van zijn boer. En Trientje werd niet zwakker, maar altijd schooner - en daardoor begeerlijker voor Edsard.
't Was een donkere avond en noodlottig weêr. Geen ster flikkerde aan den hemel en van de maan was geen spoor te zien. De regen viel in stroomen, en de wind floot en gierde akelig in 't rond, en ontwortelde wat nog jaren had kunnen staan en weêrstand bieden aan weêr en wind.
Grootmoeder lag te bedde en werd gedurig zwakker en hulpbehoevender. Het keenhout, dat de lamp verving, flikkerde flaauwer dan anders aan den haard en vreesselijk woedde de storm op 't nederig, bouwvallig hutje, dat grootmoeder en Trientje bewoonden.
Noodlottiger werd het weêr en nog akeliger klonk het stormgegier.
Een ontzettende donderslag liet zich hooren, terwijl heel 't kamertje in vuur en vlam stond.
Grootmoeder zuchtte en Trientje sloeg een kruis, terwijl zij biddend opzag naar de Moeder des Heeren, daar ginds aan den wand.
't Was of heel Stiens in den afgrond zou wegzinken en alles onder den plasregen en 't stormgeloei moest vergaan.
Een zacht getik, op de kleine lage huisdeur, dat al duidelijker werd en langer aanhield, liet zich hooren.
Er was een vreemdeling, die dringend om eene schuilplaats bad, tot de bui mogt voorbij zijn.
Hij verkleumde van koude, en doornat als hij was en verdwaald bovendien, riep hij schuilplaats in en mededoogen.
Heel den dag had hij geloopen en eten noch drinken gehad.
Trientje's medelijden ontwaakte.
Een oogenblik later trad een jong man binnen, zoo schoon en innemend, als zij nooit had gezien. Zijn mantel met kap was doornat - maar 't donkerkleurig wambuis met gouden lissen scheen niets van weêr en wind geleden te hebben.
Naauwelijks had hij zijn overkleed afgeworpen, of zoo als hij daar stond, den fluweelen kap op 't hoofd, met vonkelenden diamant in 't midden naar voren, geleek hij een ridder in den huisselijken kring.
Hij was in één woord schoon en - minzaam. Hij drong zich niet op en was niet aanmatigend. Hij deed niet zoo als Edsard en was toch weêr anders dan Bruno.
Hij herhaalde zijne bede om te schuilen, en plaatste zich bij den haard, terwijl Trientje zat te spinnen, even als altijd.
| |
| |
Wat hij sprak en vertelde - en wat zij dacht en hoe dikwijls zij hechten moest, omdat de draad brak en 't garen niet van den diessen knop scheen te glijden, laten wij stil aan zijne plaats.
Zij stond niet op en hij ging niet henen.
Het weêr bedaarde niet, en zij... Zij merkte er niet veel van.
Het wieltje draaide nog wel rond, maar hield geen gang met haar voet en de trede, waar de voet op rust om haar in beweging te brengen.
De vreemde werd spraakzamer en Trientje was niet meer schuchter.
Daar rolde de donder nog akeliger dan straks, en daar trilde de vloer, zoo als Trientje nooit had bespeurd.
Trientje sprong op... Trientje rustte in den arm des vreemden. Beider lippen hadden elkander geraakt.
Trientje rustte in den arm van Beëlzebub.
Is 't wonder....
Hij was zoo innig. - Zij zoo grillerig, angstig.
't Weêr was zoo akelig - en grootmoeder.... Trientje had er niets aan... Zij rustte aan den boezem waarin een hart klopte, van... een menschelijk wezen, vol liefde en belangstelling.
Dat had zij nooit - nooit gedaan.
Buiten storm en noodweêr, en in haar hoofd en harte: liefde en zaligheid.
Arme Trientje!
Maar neen!... God regeert - en God zorgt.
De wind brulde en gierde; donderslag op donderslag deed alles trillen en beven; - de vreemde glimlachte en kuste - en zocht de ontroerde ziel te bedaren en te sussen van haar, die in zijne armen rustte.
‘Wilt gij de mijne zijn?.... voor eeuwig?’... vroeg de vreemde, drukte haar aan 't harte en kuste haar innig...
En Trientje gaf trouwbelofte en zeî: ‘ja!’
Toen reikte de vreemde haar een kostbaren ring, die schitterde in hare oogen en onweêrstaanbare macht uitoefende op haar harte. Terwijl hij haar dien aan den vinger stak en haar aan zijn hart drukte, liet hij er op volgen: ‘uw onderpand, dierbare Triene!’
En wat zou zij geven? Zij, de arme spinster, die niets, niets bezat?
De fluweelen band met drie dukatons door Bruno haar geschonken, zie! dat was al haar rijkdom en alles waar zij over beschikken kon.
En Trientje, ofschoon haar 't harte klopte en 't was, of een gesmoorde gil in 't kamertje klonk, maakte het fluweelen halslint los en reikte het den vreemdeling over, aan wien zij trouw had beloofd, na zoo korte kennismaking.
De vreemde nam het aan en kuste haar al weêr.
Maar naauwelijks had hij de drie dukatons gezien met de kruizen er op, of... een dof en diep gesmoord geluid, als of 't uit den grond kwam, steeg op uit zijn borst en....
| |
| |
De duivel in eigen persoon, met al zijn attributen en kenteekenen, stond voor Trientje.
Gekerm liet zich hooren en een tot stikkens toe opeen gehoopte zwaveldamp vervulde de woning.... en.... de vreemde was verdwenen.
Nog een donderslag en onderaardsch gedruisch en alles was voorbij.
Trientje, de verloofde, was de bruid niet van Beëlzebub en... sedert nam alles een anderen keer.
Zoodra de duivel de drie Bourgondische rijksdaalders, ieder van een kruis voorzien, aanschouwd had, was de schrik hem om 't harte geslagen en had hij zijn helschen aanslag opgegeven, zoo wel voor zich zelven, als voor Edsard.
Trientje was te veel gekruisd en te zeer tegen alle verzoeking gewapend, dan dat de duivel zelf er iets tegen vermocht.
De ring verloor zijn glans en waarde. Maar 't bandje met Bruno's huwelijksonderpand was even als deze onveranderd en onbeschadigd gebleven.
| |
Duisternis en licht.
Zooals reeds gezegd is: de duivel hield geen woord en liet zich op den bepaalden tijd niet weêr zien. Er lag hem aan Edsard ook weinig gelegen. Hij was even min voor boodschappenjongen als voor iets anders berekend.
En aangezien de duivel geen dienst bewijst en geen hulpe geeft, dan tegen zeventig, tachtig procento - en, dat, naar ziel of ligchaam, van Edsard niet te halen viel, liet hij hem bidden, vloeken, wachten.
De duivel was nergens te vinden.
Bijna twee maanden waren verloopen sedert Edsard voor 't eerst hem zag. Al dien tijd had hij op diens raad onze Trientje met rust gelaten en zijn vader terug gehouden van strengere maatregelen te nemen en haar boeltje te verkoopen en grootmoeder en kleindochter de deur uit te zetten.
't Verdroot hem ten laatste.
De duivel liet niets van zich hooren en zien - en de dukatons die hij geofferd had wogen hem zwaar op 't harte, waarom hij besloot, niets meer te verspillen en zijn vader aan te sporen om 't recht te laten gelden.
Dat was den oude naar 't harte gesproken.
Daar zou geen gras over groeijen. Hij had het altijd gelaten, omdat hij vermoedde dat Edsard het op een goeden voet met haar had, maar! nu dat zoo niet was, zou hij morgen vroeg reeds weten te handelen.
Zij moesten verhuizen, al zouden zij... Ja! al zouden zij 't besterven, hoe dan ook - en waar 't mogte zijn.
| |
| |
En de oude vrek droomde op zijne wijze en watertandde van lust.
En Trientje droomde van alles. Maar 't meeste van dien nacht en wat er was gebeurd.
En Bruno werkte en bad, al hing hij er den vrome niet bij uit, die op de hoeken der straten staat, om de aandacht der voorbijgangers gaande te maken.
Hij bad onder zijn werk, terwijl hij werkende bad, al zag en hoorde niemand iets.
Dat is juist de kunst! De kunst waar de groote Meester van spreekt en op wijst.
Och! dat wij er ons op toelegden om haar te leeren en te beoefenen! Dan zou de vaak besproken en gewenschte humaniteit, in zijn geest en zin, geene Eutopie meer zijn, maar aller eigendom en erfgoed.
Laat ons bidden: uw koningrijk kome!...
Maar! ook doen wat onze hand te doen vindt. En dat met inspanning van alle kracht.
Intusschen niet zoo zeer in Afrika. Dat zou onze kracht te veel verzwakken. En hier is nog genoeg te doen, dan dat men verbrokkelen en versnipperen zou.
Doch genoeg!...
De duivel was weg - en de duivel kwam niet weêr. Hij was door Trientjes onderpand verschrikt, en onder 's Hemels zegen was Bruno's huwelijkspand het middel geweest tot hare redding, naar ziel en ligchaam.
Edsard daagde niet op en.... was de ring ook al weg, Bruno's pand was niet verloren en te zoek geraakt. De duivel had het laten vallen en Trientje, van den eersten schrik bekomen, had het weêr om den hals gedaan.
En sedert Beëlzebub was verdwenen en Edsard zich niet liet zien, was 't, of Trientje meer nadacht en bedaarder werd.
Maar een andere duivel kwam in 't spel. 't Was Edsards vader, die pacht en huurpenningen opvroeg en met wegjagen bedreigde, als hij in den loop dier week niet alles ontving.
Deerlijk ontsteld had zij den ouden gierigaard aangehoord en was zij niet bij machte hem uitstel te vragen. De woorden bestierven op hare lippen. Een enkele zucht was al het antwoord.
‘Was ik nog alleen in de wereld!’ Zoo jammerde zij, ‘ik zou hier of daar gaan dienen, al ware het ook maar voor den kost. Maar!... arme grootmoeder! wat zou er van u worden, als ik al een dienst kreeg.’
Ten einde raad wierp zij zich voor de Heilige Moeder op de knieën, en riep hare voorspraak in bij haren Zoon, opdat afgewend mogte worden de ramp, die haar dreigde en beide vrouwen in 't verderf zou storten.
Van Bruno had zij sedert de laatste weken niets vernomen. O! wat het haar leed deed, dat zij zich zoo weinig aan hem had laten gelegen
| |
| |
liggen. Dat hij weg bleef en niet weêr zou komen, omdat zij laatst wel vriendelijk, maar niet zoo als anders - en dat hij stil was en bedrukt henen ging, 't was haar schuld en zij verdiende niets beters.
Och! wist hij hoe zij leed en wat haar boven 't hoofd hing!...
Zij had zich ruimschoots met de drie dukatons kunnen redden, maar! na dien vreesselijken nacht, kon zij er niet meer van scheiden.
Een dag nog, dan was de week ten einde, en van alles beroofd, zou zij met grootmoeder moeten rondzwerven en gebrek lijden.
Ook die dag liep ten einde en de avond ook.... Maar nog was er geen uitkomst.
Grootmoeder kreunde en klaagde, maar van de toekomst die zij te gemoet ging, had zij in 't minst geen begrip.
Trientje leed en zuchtte en bad, trouwens alles vruchteloos!
Een zondag als deze had zij nooit beleefd.
‘Morgen... morgen!’ zuchtte zij, in tranen uitbarstende - ‘dan moeten wij op weg en zwerven! Gebenedyde Moeder Gods, kom ons toch te hulpe!’
Meer dan eens was er zacht en al luider en luider ten laatste aan 't kleine venstertje getikt, maar Trientje, alleen oog en oor voor haar leed en lot hebbende, had niets vernomen.
Eindelijk werd zij 't gewaar.
En naauwelijks had zij de welbekende stem van Bruno vernomen, of de deurgrendel was weggeschoven, de klink opgelicht en.... Bruno stond voor haar.
Sprakeloos staarden zij elkander aan.
Eindelijk brak Bruno het stilzwijgen af, en vroeg hoe 't haar ging en oude moeder het maakte.
Trientje snikte en reikte hem de hand en drukte de zijne, zoo als in de dagen van weleer, toen Edsard en de duivel nog niet in 't spel waren.
Nu volgde een verhaal van al het gebeurde en van de toekomst die haar wachtte en morgen reeds met ellende en zwerven aanving.
Niets verzweeg zij. Zoomin hare schuld, als haar rouw en boete. Maar na 't gebeurde had zij geene hope meer op vergiffenis en op zijne liefde, al hing ook zijn huwelijkspand om haren hals.
Zij zou zich met dat geld wel kunnen redden.... maar zij had er geen recht op en geene vrijheid toe. Die halsband met drie dukatons was zijn eigendom, waarover zij nooit kon beschikken, al leed zij broodsgebrek.
Een oogenblik later lagen beiden in elkanders armen en aan elkanders harte.
‘Bist eeuwig de miende!’ riep Bruno beslissend uit en drukte haar bij vernieuwing aan de breede borst.
‘Eeuwig mien Bruno!’ stamelde Trientje en drukte een langen, innigen kus op zijn lippen.
| |
| |
En de Heere God zag het... en 't was goed in zijne oogen. Want anders zou de maan niet zoo heerlijk achter de wolken te voorschijn zijn gekomen, om hen te begroeten.
Zoodra de eerste aandoeningen voorbij waren en grootmoeder op haar leuningbankje met een kussen achter den rug, bij den haard was geplaatst en Bruno begroet had, dien zij zijn langdurig afzijn verweet, begon Bruno zijn verhaal, waar hij Trientje bij spaarde en grootmoeder niet blijken liet, dat zij hem vroeger niet zoo hartelijk had ontvangen - en dit de reden was dat hij in latere dagen zijn bezoeken had gestaakt.
De drukten in de boerderij en de zwakte en het sukkelen van den boer hadden zijne tegenwoordigheid altijd vereischt. Maar nu werd het anders.
Zij zouden elkander dagelijks zien, als Trientje maar wilde.
‘Maar wilde?’ herhaalde zij vragende, hem met schalkschen blik en zekere twijfelzucht aanstarende.
‘Ja!’ vervolgde Bruno, geheimzinnig lagchende en hare hand vattende. ‘Wij kunnen bruiloft houden.’ Ging hij voort.
‘Jezus - Maria!’ riepen grootmoeder en Trientje uit, terwijl zij een kruis sloegen, ‘en dat zonder geld!’
Nu was 't of grootmoeders geheugen ten eenenmale terug keerde. Nu herinnerde zij zich wat haar morgen stond te wachten en niets, niets haar meer overbleef.
Nu kwam Bruno los.
Zijn boer was overleden en gisteren begraven. Zijn vrouw ging naar Leeuwarden en de boerderij en 't land zouden verkocht worden. Op zijn sterfbed had hij Bruno twintig dukatons geschonken, ter belooning van zijn trouwe diensten, en eene melkgevende koe, terwijl hij hem voor matige pacht de kleine hoeve had verhuurd, een half uur van Trientjes woning. Kon hij ze later koopen met het wei- en bouwland dat er bij behoorde, den prijs wist hij ook en 't was reeds beschreven, dan stond het Bruno vrij.
De goede man wist dat Bruno en Trientje graag een paar wilden worden, en zonder kinderen als hij was en rijk, had hij hem op die wijze te hulpe willen komen.
Behoeven wij verder te gaan, en meer te vertellen?
De maandag brak aan en Edsards vader ontving het zijne.
Eer de week nog ten einde was, was Trientje de wettige huisvrouw van Bruno en de hoeve betrokken, door Bruno van zijn meesteresse gepacht, die hem behalve eenig huisraad, nog veel uit de boerderij had gegeven, dat in zijn bedrijf en in de huishouding noodig was.
Grootmoeder stierf bij volle kennis en dankbaar jegens God, dat zij niet had behoeven te zwerven, en in blijde hope op eene goede begrafenis voor haar lijk en een zalig thuiskomen bij God in de hemelen.
Twee jaren later was Bruno eigenaar van zijne hoeve. De helft was betaald en de rest was hem als erflating door zijne meesteresse vermaakt,
| |
| |
uit dankbaarheid voor 't gene Bruno in haar dienst was geweest en gedaan had, en uit tevredenheid, dat hij den koopschat zoo op 't uur afloste.
Bruno werkte en Trientje zat niet stil. Zij kregen twee, drie kinderen en de boerderij ging vooruit.
Beiden waren zuinig en vlijtig, vroom en voorkomend; en niemand die klagen kon, anders dan Edsard, dat hij Trientje niet had gekregen.
Trientje droeg geen ander halssieraad dan het onderpand van haren Bruno. Het lint werd gedurig vernieuwd en 't zilver altijd schoon en blinkend gehouden. Terwijl de koperen bruiloft gevierd werd in de grootere, splinter nieuwe hofstede, in wier gevel het opschrift prijkte: die drye dukatons, omvattende een lint waaraan drie gebeitelde muntstukken.
Hier eindigt ons verhaal.
Het moge niet ieder zoo goed gaan in de wereld - en aller strijd moge niet met zoo'n zegepraal worden bekroond: na lijden komt verblijden. Vertrouwe ieder op God, en doe hij het goede. Uit duisternis licht! Zij ieder dus goedsmoeds.
|
|