| |
Vertalingen en herdrukken.
Henry Dunbar. Uit het Engelsch van M.E. Braddon, Schrijfster van ‘Het legaat eens vaders’ Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn, 1865, 2 dln.
Wie er genot in vindt na te gaan hoe ‘het geluk en de eer en rust van verscheidene hoofdpersonen’ eener verdichte geschiedenis, ‘door de lagen der boosheid, door toomelooze wraakzucht en andere hevige hartstogten meermalen ernstig bedreigd’ worden, kan in dezen Roman te recht: de Schrijfster heeft met onbekrompen mildheid gezorgd voor de noodige ‘boosheid’ ‘wraakzucht,’ enz. enz. Als eene vriendelijke voorzienigheid liet zij echter ‘alle onweders en stormbuijen’ zoo behendig ‘uitwoeden’ en ‘overdrijven,’ dat aan het einde ‘ongestoorde kalmte en volmaakte vrede hen’ - die hoofdpersonen - ‘omringen’ en ‘wij’ - ik citeer uit bl. 294 van het Tweede Deel - ‘overal een zachten onbewolkten hemel gewaar worden.’ Er behoort voorzeker talent toe, om dit alles in vloeijenden stijl en met geen geringe mate van aanschouwelijkheid voor te stellen, een talent, dat wij der Schrijfster niet willen ontzeggen. Zij schijnt de kunstvaardigheid te bezitten, die vereischt wordt tot het op touw zetten eener roman-intrigue, van welke ‘hevige hartstogten’ de schering en eene aaneenschakeling van listen en lagen den inslag uitmaken. Zij weet dit zoo te doen, dat er eene soort van damast of weefsel met allerlei opgewerkte fantastische figuren te voorschijn komt, dat inderdaad een zeker geheel formeert.
Wij geven haar dan ook gaarne den lof van vindingrijk vernuft, om zulk een patroon uit te denken, van de combinatie-gave, om de gebeurtenissen zoo bijeen te brengen, dat zij geleidelijk uit- en in elkander vloeijen, en van geoefendheid om het opgezette werk goed af te weven. Maar of hiermede voldaan is aan de eischen der romantische kunst, is eene andere vraag. Zij toch legt den Romanschrijver de verplichting op van te rade te gaan met het werkelijke leven, al gedoogt zij, dat hij het idializere, van de wetten der waarschijnlijkheid in het oog te houden en vooral van blijken te geven van karakterkunde of meer dan oppervlakkige menschenkennis; en dat Miss (of Mistress?) Braddon in dezen Roman zich volstrekt niet gestoord heeft aan waarheid en werkelijkheid, waarschijnlijkheid en natuurlijkheid, noch bij het beschrijven der feiten noch bij het schilderen harer personen, zoude ik haast durven beweren.
't Is zeker eene aardige vinding, een compagnon van eene aanzienlijke Londensche firma, die na een vijf-en-dertig-jarig verblijf in Indië naar zijn vaderland terugkeert, bij zijne komst in Engeland, voor hij één bekende gesproken heeft, te laten vermoorden, door iemand, wien hij in zijne jeugd slecht behandeld
| |
| |
heeft, om vervolgens dien zelfden moordenaar als den terug verwachten bankier te laten optreden. Maar zou zulk eene kolossale persoonsverwisseling in de werkelijke wereld - hier in die der Engelsche geld-aristocratie - langer dan een paar maal vier-en-twintig uren onontdekt kunnen blijven? Of is het waarschijnlijk, dat een gewezen klerk, misdadiger, gedeporteerde enz. als gewaande millionair zoo zijn slachtoffer weet na te bootsen en zoo goed zijne rol speelt, dat allen, zelfs de dochter van den vermoorde, er de dupe van worden?.... Mij dunkt hier neemt de verbeelding een loopje met de kunst, gaat de fictie te ver en moet dan ook door eene opeenstapeling van nieuwe onwaarschijnlijkheden volgehouden worden, zoo als in dezen Roman geschiedt. Het gevolg is te voorzien: voor geheel denkbeeldige gebeurtenissen kunnen slechts denkbeeldige personen gebruikt worden; - menschen van vleesch en bloed, hart en geweten zouden het weefsel in de war brengen; - en in Henry Dunbar vinden wij niets dan conventionele roman-helden en heldinnen, ware draadpoppen, die juist zoo denken, spreken en handelen als de schrijfster voor haar doel noodig heeft; diepe karakterstudie of grondige menschenkennis is hiertoe niet noodig.
Voor het gros van roman-lezers, die gaarne hunne verbeelding laten prikkelen en zich amuseren met het ontwarren van ingewikkelde intrigues, is dit boek een ware aanwinst; ik wed, dat het in vele Leesgezelschappen reeds circuleert.... Maar wie hooger eischen doet aan de kunst, wie iets van ‘den hartstocht der werkelijkheid’ in zich voelt branden, en naar de idee vraagt, welke de kunstenaar heeft willen aanschouwelijk maken, zal het boek spoedig ter zijde leggen en mij bekiagen, die het gebeel doorlezen moest. Hiervan had ik echter dit voordeel, dat ik, als Mede-directeur van een Leesgezelschap uit eerbied voor den goeden smaak der leden, dezen roman kon achter houden; en dat ik goed hieraan deed bleek mij toen op de laatste vergadering niemand de lezing voorstelde. Ach! dat men toch zulke ondégelijke lectuur onvertaald liet! Of moet niet ieder, die op het lezend publiek invloed kan uitoefenen, het zijne doen, om den wansmaak van dat deel, dat naar zulke Romans grijpt tegen te gaan, in plaats van, door steeds nieuwen aanvoer tot stilling van den leeshonger, het voor betere kost onvatbaar te houden?....
In gemoede kunnen wij dus de Erven F. Bohn niet danken voor deze uitgave, al is zij ook nog zoo netjes uitgevoerd, en den vertaler niet voor zijn werk, al komt hem de lof toe van zich goed van zijne taak te hebben gekweten; liever legge hij zijn tijd en vlijt aan betere voortbrengselen der Engelsche pers ten koste!
Het titelvignet is iets beter, dan wij van den Heer Last gewoon zijn; er is waarlijk eenige uitdrukking op de gezichten te lezen!
J. Hoek.
Kampen, October 1865.
| |
Een werk der duisternis. Uit het Engelsch van Mrs. Gaskell, schrijfster van ‘Mary Barton.’ Te Haarlem bij de Erven F. Bohn, 1864.
Medeminnaars. Uit het Engelsch van Mrs Gaskell, Schrijfster van ‘Mary Barton.’ Te Haarlem bij de Erven F. Bohn, 1864.
De schrijfster van ‘Mary Barton.’ Er ligt voorzeker aanbeveling te over in dit toevoegsel op het titelblad van ‘Een werk der duisternis’ en ‘Medeminnaars.’
| |
| |
Toch slechts voor wie eenmaal met ‘Mary Barton’ kennis maakten. Bedriegen we ons echter niet, dan is ‘Mary Barton’ de eersteling der schrijfster en zulk een behoort als meer eerstelingen tot de cathégorie der baanbrekers; en aangezien nu baanbrekers in den regel op maar luttel sympathie hebben te rekenen, veelal ook maar weinig opmerkzaamheid tot zich trekken, zoo meenen we te mogen besluiten dat ook ‘Mary Barton’ dit lot der baanbrekers niet is ontgaan, en achten alzoo een aankondiging van mrs. Gaskell's werken geen overtollig werk. En die aankondiging, - we zeggen 't van heeler harte - is ook eene aanbeveling. Mrs. Gaskell, meenen we, behoort tot de uitstekendste roman-auteurs van haar land. Ze weet de belangstelling te trekken voor de scheppingen harer phantasie, want er spreekt waarheid uit en natuur, en toch zijn 't de onbeduidenheden niet van een ééntoo nig alledaagsch leven, die ze hare lezers tot vervelens doet slikken. Mrs. Gaskell schijnt - en te regt meenen wet, - de roeping van den romanschrijver niet in die onbeduidenheid gelegen te achten. Ook zij heeft een greep gedaan in de werkelijkheid en in het leven, maar in het leven van zijn veelbewogen, zijn afwisselende, zijn niet alledaagsche zij, en daarin voert ze u rond, en doet u meêvoelen, wat er wordt doorleefd en gevoeld, wat er wordt geleden en genoten. En als met de lotgevallen der personen is het met hun karakters, ook daar geen alledaagschheid. 't Zijn geen buitengewone figuren, die allen, die ze daar ten tooneele voert. Ze geeft maar geene onbeduidenheid, waarvan schier niets te zeggen valt. Niet buitengewoon die allen, toch enkele harer hoofdpersonen die ver buiten dien kring van het gewone treden. Die kracht tot zelfverloochening, als daar in hen wordt ontwikkeld, dat onwankelbaar volharden in wat als goed en edel door hen was erkend, zie, dat zijn geene karakters, die ge daar om u, als met den vinger slechts
hebt aan te wijzen: 't is onmiskenbaar, dat verheft zich tot het ideale. Of dan de schrijfster u onbestaanbaarheden afschildert? Geenszins. Maar dan ook was haar ideaal valsch, meenen we. Aan een waar ideaal ligt, dunkt ons, het bestaanbare ten grondslag, 't houdt het mogelijke als kiem in zich besloten. Het echt ideale is slechts de consequentie van het reeds in de werkelijkheid bestaande. Zoodanig ook is het idealische dat we bij onze schrijfster aantreffen. We nemen 't gezegde daarom niet terug, dat ze uit de werkelijkheid heeft gegrepen, maar met een echten kunstenaarsblik en een echte kunstenaarsziel wist ze de mogelijkheden in die werkelijkheid te peilen en op te delven, - en - haar ideaal was geboren.
Toen 't mrs. Gaskell gelukte, dat ideaal in daaraan passende vormen uit te drukken en te veraanschouwelijken, heeft ze, meenen we, de roeping van den roman-auteur evenzeer begrepen, als er aan voldaan. En of nu die romans gansch zonder strekking zijn? - Alsof het aanschouwelijk maken van een waar ideaal niet reeds strekking genoeg had! - Maar we bidden u, wat noemt ge nu strekking? Bedoelt ge daarmeê de tendenz quand même, die zich slechts ten doel heeft gesteld om een zeker denkbeeld of opvatting regt goed te doen uitkomen, en daaraan den vorm ondergeschikt maakt, opoffert als 't niet anders kan? Neen voorzeker, die vindt ge hier niet; toch ligt er zin en bedoeling in die werken, al worden ze niet op iedere bladzij schier op den voorgrond gedrongen en als met den vinger aangewezen. Voor wie nadenkt over het gelezene, zal het wel kenbaar worden, dat de diepere zin die in de geschiedenis der menschen ligt besloten door de schrijfster gevoeld is en bepeinsd, dat het niet maar voorvallen zijn en verschijnselen uit het leven, die ze daar in chronologische orde bij elkander plaatst; maar dat ze den draad heeft bemerkt, die door de geschiedenis van enkelen, als door die der volkeren, is heen geweven, die daar verband brengt tusschen ver van één liggende of schijnbaar op zich zelf staande feiten en verschijnselen: 't is de levende geest die daar spreekt in de wereldgeschiedenis en in de geschiedenis van ieder in het bijzonder, die door haar wordt verstaan en erkend
| |
| |
in 't geen ze daar heeft geschreven. Strekking alzoo. Verre echter van ons over zoodanige het vonnis der veroordeeling uit te spreken. Tendenz-romans, als de boven door ons aangeduiden, noemen we een mishandeling een ontrouw, van den roman van zijn roeping, maar evenzeer noemen we dat die, waaraan gansch geen denkbeeld of zedelijke bedoeling ten grondslag ligt, waarin niet een schoone gedachte, in de waarheid en de diepte van den vorm zelf ligt besloten. We noemen dat een ligchaam zonder ziel of leven, een werktuigelijk nabootsen van het onbegrepene, een zondigen tegen de kunst en de zedelijkheid beiden. Mrs. Gaskell heeft zich aan die zonde niet schuldig gemaakt. We bevelen alzoo hare werken zeer ter lezing aan.
De vertaling is in zuiver en vloeijend Hollandsch geschreven. Jammer dat de titels weêr zoo antiek en barbaarsch klinken. Medeminnaars, dat kan er nog door, maar een werk der duisternis! dat herinnert zoo aan Rinaldino c.s. Als zulke titels aantrekkends moeten oefenen op den leeslust van het publiek, dan noemen we dat speculeeren op den valschen smaak, den vertaler en den uitgever beide onwaard. We twijfelen niet, of mrs. Gaskell zal door de beide hierbij aangekondigde werken zich den naam van talentvol en uitstekend romançiere verwerven, voor zoo ver ze zich dien door haar vroeger schrijven nog niet had bereid.
L....
| |
Barbarossa. Historisch verhaal uit de XIIde eeuw, bewerkt naar het Hoogduitsch door C. von Bolanden. Twee deelen, Amsterdam bij C.L. van Langenhuysen, 1865.
‘Zonder de Kerk zou Europa waarschijnlijk eene prooi der despoten, een tooneel van eeuwige tweedragt of zelfs eene mongolische woestenij geworden zijn.’ Dit is de spreuk (van Herder) waarmede de schrijver zijn roman bij het publiek inleidt, en die hoe sterk of overdreven ook uitgedrukt, toch den zakelijken inhoud van het boek doet kennen, zooals een fatsoendelijk motto eigenlijk altijd behoorde te doen. Die spreuk geeft evenwel ook te kennen in welken geest de schrijver zijn werk opstelde en hoe hij Barbarossa in de geschiedenis begreep. In dezen roman of novelle, want met beiden heeft het eenige overeenkomst, komt Barbarossa voor in den tijd van zijn' grootsten luister; hij streeft naar de opperheerschappij in Italië en tracht het weêrspannige Milaan, de zetel der vrijzinnige beweging te onderdrukken; dit gelukt hem eindelijk na jaren zwoegens, waarna hij de stad verwoest en de inwoners dwingt den paus van zijn maaksel, Victor III, te erkennen. Hierbij komt in hooge mate de vasthoudendheid van den schrijver voor den dag, daar hij alles doet om een zoo slecht mogelijk denkbeeld van Victor te doen opvatten, en als later paus Alexander III ons in de abdij van Clugny wordt voorgesteld, dan is deze de verpersoonlijking van den Christus op aarde, vol liefde en lijdzaamheid. Wij nemen 't den schrijver niet kwalijk, het is zijn stelsel; doch het romantische speelt daarbij den geschiedvorscher (si talis est) parten. Na de verwoesting van Milaan te hebben medegedeeld, krijgt de historie van Rome's belegering en inname eene beurt; deze wordt vrij uitvoerig verhaald, evenals de mislukte samenkomst van Frederik I en koning Lodewijk VII van Frankrijk, terwijl als om er zich zoo spoedig mogelijk af te maken de laatste bijzonderheden uit Frederiks regeering slechts als ter
| |
| |
loops zijn aangestipt. Door deze geschiedverhalen, die voor een groot deel naar von Raumers Geschichte der Hohenstaufen gevolgd zijn, loopt als een romantische draad de standvastige liefde van Erwin von Rechberg den neef des keizers voor de schoone Irmengarde, de dochter van den Italiaanschen graaf Bonello; na allerlei lotverwisselingen, waarbij booze machten en jaloezy eene groote rol spelen eindigt het verhaal met een huwelijk.
De beide deelen vloeien over van plaatsen om te bewijzen hoe eenzijdig alles werd voorgesteld, en met welk doel de schrijver schreef; wij kunnen ons niet onthouden een paar der voornaamste op te teekenen. In het verhaal van Barbarossa's verblijf in Rome komt de beschrijving van een vreeselijk onweder voor, waardoor de verguld ijzeren St. Michael van de tinnen van den Engelenburg wordt afgerukt; het volk is ontzet en vreest het uitbarsten der pest, welke inderdaad een paar dagen later verschijnt. Nu zegt de schrijver (of de vertaler) in eene noot: ‘Vele geschiedschrijvers trachten, wanneer zij de verwoesting door de pest verhalen, deze als een eenvoudig natuurverschijnsel te doen voorkomen. Wij deelen deze meening niet, maar voegen ons bij die des volks. Ieder, die overtuigd is van de besturing eener wijze, goede en regtvaardige Voorzienigheid, moet de verklaring van de pest als een gewoon natuurverschijnsel dwaas toeschijnen, vooral wanneer men het oogenblik van haar ontstaan en de gevolgen, welke zij voor den schismatieken, van God en de Kerk afgevallen keizer had, in aanmerking neemt.’
Nog eene andere aanhaling. De schrijver sluit zijn verhaal met de woorden van een grondig geschiedvorscher, zoo als hij zegt: ‘Een nieuw tijdperk (nm. na Frederiks vernedering voor Alexander III te Venetië) was in de wereldgeschiedenis begonnen. Het zwaard van den hevigen aanvaller was tegen de rots van Petrus verbrijzeld, en in hernieuwden glans vertoonde zich de Katholieke Kerk aan alle volken als onverwinbaar. Wie het ook waagt, strijd te voeren tegen onze H. Kerk, hij zal ondervinden, dat geene magt van aarde of van hel in staat is, haar te overweldigen. God zelf beschermt haar - wie vermag iets tegen den Almagtige - en daarom zal zij immer overwinnen!’
Ex uno disce ommes. - Men ziet het welke strekking er in het boek zit; de wereldlijke en geestelijke opperheerschappij van den paus, het monnikenleven, de priesterstand, enz. vinden in den schrijver een warmen verdediger; ook de relieken-vereering, die hij zegt dat bij de Protestanten evenzeer bestaat, daar zij de inktvlekken door Luther op den Wartburg gemaakt als zoodanig vereeren! Wij hebben eerbied voor ieders overtuiging, maar waar eene godsdienstleer, die op lang na de algemeene niet is, in een roman wordt verdedigd en aangeprezen, daar zeggen wij waarschijnlijk met eenig recht dat ons Nederlandsch publiek een afkeer heeft van zulke tendenz-romans.
| |
Jufvrouw Lirriper en hare commensalen. Eene kersvertelling van Charles Dickens. Uit het Engelsch door Mevr. van Westrheene. Amsterdam, P.N. van Kampen, 1864.
Jufvrouw Lirriper c.s. is een nieuw bewijs, voor wie dat nog behoeft, van het verwonderlijk talent van Charles Dickens om vertelsels en kleine verhalen van wijd uitéénloopend gehalte, niet aan één te rijgen slechts of te zaâm te binden, maar die als heen te weven door wat eigentlijk het onderwerp van zijn vertel- | |
| |
ling uitmaakt, of schijnt uit te maken, en die allen als tot één te doen zamen vloeijen.
't Is geen snoer aanéén geregen parelen, dat hij u aanbiedt, maar een fraai weefsel met edelgesteente doorstikt, het een al fraaijer dan het andere, maar waarvan het weefsel zelf toch nog het meest uw bewondering trekt. In nuchter prosa: die goede Jufvrouw Lirriper, dat model aller commensalen-houdsters en haar commensaal No. 1 de oude majoor Jacob Jackman, de eigenlijke opdisscher van al de ingeweven vertelsels, die beide en hun aangenomen kind zijn eigentlijk de persoonaadjes tot wie ge u toch 't meest getrokken voelt, is 't niet? Wat natuurlijkheid en originaliteit is er in die goede vrouw, want goed noemt-ge haar ondanks hare kleine gebreken, en wat broodnijd en een beetje kwaadsprekenheid omtrent hare concurrente in het vak; maar dat is zoo iets natuurlijks en ze komt er zoo aardig meê voor den dag, dat ge 't haar volstrekt niet kwalijk nemen kunt. Zie haar maar in hare liefderijke zorgen voor dat arme verlaten vrouwtje, - ook al een commensale in dat commensalen-huis, - hoe ze zelfs hare opofferingen en liefde zoekt te verbergen, en als iets heel gewoons doet voorkomen, zij en de brave majoor en ge moet die beide wel lief krijgen. Er is een innigheid en warmte in die karakterteekeningen van Charles Dickens, die iets aandoenlijks hebben en ons immer goed doen, we vinden die ook, in meer en mindere mate in de ingeweven vertellingen, alle mededeelingen of ervaringen van Jufvrouw Lirriper's verschillende commensalen en door Jacob Jackman voor zijn pleegen peetekind verzameld en opgeschreven: zoo maken ook wij er kennis meê en waarlijk we zijn er niet rouwig om. - Aan een boek waar de naam Charles Dickens op den titel prijkt, nog veel tot aanbeveling te voegen, zou wel het meest overtollige werk zijn; dat de groote meester in de kunst van vertellen, door het bovenvermelde werkje zijn roem niet op het spel heeft gezet, is daarom voor wie hem weten op prijs te stellen, aanbeveling te over, en die verzekering geven we
gaarne, gelijk wij even gaarne die verzekering geven omtrent de smaakvolle vertaalster.
L....
|
|