| |
Een jaarboekje dat laat en toch niet te laat gekomen is.
Kerkhistorisch Jaarboekje. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de geschiedenis der christelijke Kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Nieuwe reeks, tweede jaargang. 1865. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten.
Redenen, waarvan de wetenschap van geen belang hoegenaamd is voor wie deze regelen lezen, beletteden mij den eersten jaargang van de nieuwe reeks, die voor het Kerkhistorisch Jaarboekje geopend is, aan te kondigen. Al zijn de onderwerpen, die daarin behandeld werden, van dien aard, dat zij ten allen tijde eener bespreking waardig gekeurd moeten worden, toch ligt er voor mijn gevoel iets van eenen arbeid hors de saison in, dat ik in 1865 den inhoud van een jaar- | |
| |
boekje, voor 1864 bestemd, zou ter sprake brengen. Hulde doende aan hetgeen Poolman over Octavius, de Vries over de godsgerigten in Nederland, Moll over een gedenkstuk uit het vroegste tijdperk onzer christelijke volksbeschaving, Vos over Gerhard Zerbolt, Heyse over Wessel Gansvort, Meyboom over het interdict en een ongenoemde ter bladvulling uit de schriften van Thomas à Kempis en Frederik van Heylo hebben medegedeeld, bepaal ik mij mitsdien tot de opstellen, die de tweede jaargang aanbiedt. Zij zijn de volgenden:
Augustinus, door H.C. Lohr; |
Clemens Romanus, een vredestichter uit de eerste eeuw, door J. Wiarda; |
De laatste dagen der Stedingers, door J.H.C. Heyse; |
Johannes Drusius, een man der wetenschap en der godsdienst in veel bewogen dagen, door W.R. Poolman; |
Ansgar, de apostel van het Noorden, door W.F. Wesselink; |
De vlugt naar Egypte, door W. Moll. |
Het laatste heeft betrekking tot de kerkelijke kunst.
Berigt gevende van een ivoren snijwerk, dat in het bezit is van Dr. de Ridder te Utrecht, en waarvan eene afbeelding tot titelplaat voor het jaarboekje gekozen werd, vindt de hoogleeraar zich opgewekt een der kerstliederen van onze vaderen uit de vijftiende of het begin der zestiende eeuw mede te deelen, waarin de geboorte des Heeren, de togt der heilige familie enz. vermeld worden. Laat het mij de aanleiding wezen eene gravure in mijn bezit en ook de vlugt voorstellende, ter sprake te brengen. Zij behoort tot een viertal, dat hetzelfde merk draagt, van fiksche bewerking is en aan de keerzijde - bij een der vier wordt het gemist - een latijnsch vers heeft. De achtergrond bestaat uit een digt woud, waarin verschillende boomen en heesters, dooreen geplaatst, zich vertonnen en half verscholen, een hert ter neder ligt. Op den voorgrond ziet men Jozef eenen ezel en eenen os leidende. Zijn oog is gevestigd op Maria en het kind, die in afgewende houding zóó op het eerstgenoemde dier gezeten zijn, dat men van Jezus niet veel meer dan het achterhoofd, van de moeder echter het gelaat ter zijde bespeurt. Bovenaan is, in eene der hoeken, eene wolk met gevleugelde engelenkopjes. Zóó luidt het vers op de keerzijde:
Maria et Joseph. quo studio victum in Aegypto quaesierunt et in patriam quando redierunt.
Est locus aegypti, bifido qua flumine Nilus
Delta facit. Memphis quaque superba iacet.
Regum pyramides feriunt ubi sidera celsae.
Artibus et variis docta Minerva viget.
Illuc cum puero tandem venere parentes
Tectum sortiti pauperis hospitü.
Artifices faber ecce manus ostendit Joseph.
Aes cudit. cedrum sculpit. eburque polit.
Effingitque hominum vivos in marmore vultus.
Alter et egregie daedalus aedificat.
Hoc studio victum domui quaesivit. et una
Traxit cum Maria laetius exilium.
| |
| |
Nec feriata parens. vel ad alma vocabat alumnum
Ubera vel saturo basia parva dabat.
Quom primumque infans dulces proferre loquelas
Coepit. et erecta figere fronte gradum.
Texit ei tunicuam. texendoque orat olympum
Integra cum nato crescat ut illa suo.
Nunc etiam pingebat acu. nunc pensa trahebat.
Semper et haerebat. nens quoque mente polo.
Interea perit Herodes et volvitur aestas
Septima post initae tempora prima fugae.
Caelicolis iterum galilaea monentibus arva
Et patrios laeti tum petiere lares.
Een onderwerp, tot de kerkelijke kunst, of, wil men liever, tot de kerkelijke eeredienst betrekkelijk, heeft mede de heer de Vries behandeld in het opstel, dat: onze klokken, tot opschrift heeft. Er is geschiedkundigs in, maar niet zooveel, dat men het als uitgeput kan beschouwen; er is ook in van legenden, volksgebruiken, maar mede daaraan ware toe te voegen geweest. Het geheel laat zich met genoegen lezen. Hoe verschillend, dacht ik, het doende, de toon van dien, welken men, twee en eene halve eeuw geleden, bij het bespreken van hetzelfde onderwerp aansloeg! Schreef niet Marnix dus: ‘daerna en segenense ende en besweren zij (de bisschop of wijbisschop) niet alleenlijc de klocken, maar doopen die selve oock, op zijn Rooms Katholycx, die peter en meter ghevende, die de touwe daerse aen vast zijn, houden, om op het gene dat de wijbisschop de selve klocken vraeght, Amen te antwoorden ende na dat zyse als Maeghdekens met een Bruylofts kleet op gepronckt hebben, wastmense en doopt mense van buyten ende van binnen met water met besworen en gewyt sout ghemengt, inden naem des Vaders des Soons ende des heylighen gheestes: ende daer na wordense met witte doecken totte gecxfeeste dienende ghedroocht en na veele prottelprutelinghe van Psalmen, die totte sake dienen, als perlen om eenen verckens muyl te cieren, smeertse de bisschop oft suffragant mette heylige Oly ende maeckt ghewelt van kruyssen daer boven op: God biddende, dat hy zijnen heyligen gheest de ghebenedijde klocke wil gheven, om deselve tot uytdryvinge aller macht, hinderlist ende bedroch des duyvels ende tot salicheydt en nut der overledener zielen te heyligen voornemelycx soo zy eenen ghevel aen straet hebben gehadt en middel om den Kerckmeester wel te loonen: ende boven al tot verdryvinghe en beschuttinghe van Donders onweders ende slachreghens. Tot welcken eynde wort deselve nadat hy er andermael eenighe Psalmen op gheknorremorrelt heeft, van nieuws met seven cruyssen van buyten
getekent ende vier van binnen mette H. Oly, by den rechter duym van men Heere den Bisschop oft zijnen suffraganan gemaeckt, die op elc cruys altoos deze woorden herhaalt: consacretur et sanctificetur Domine signum istud, in nomine Patris, Filii et Spiritus sancti en daer na geeft hy dese clocke den pax, zeggende: in honorem sanctitatis pax tibi, dat is te seggen: ter eeren des heyligen bombom-
| |
| |
mius of wel eenigh anders heylichs die beter in zijn graci is, vrede zy u mijn soetelieve klockxken. Ende bidt van nieuws God, dat hy zijne hemelsche segeninghe op Mevrouw de klocke storten wil ende deselve reynigen, heyligen, wijen ende met den dau zijns H. Geestes besproeyen wil, opdat de vyant altoos voor 't geluyt derselve vliede ende datter der vijanden hyrkrachten voor vreesen ende dat ter contrarien de H. gheest zijn tijtcortinghe daer in neme ende datter de zielen en lichamen der geloovigen door behouden worden. Ende na dat hyse van buyten wel bewieroockt heeft met noch een kruysken daer toe, neemt hy zijn afscheyt van haer en de jentaert gaet eten.’ (Tafereel der Religions verschillen fol. 167). Hoe verschillend van dezen de toon van den heer de Vries, al is de laatste nu juist de wetenschappelijk deftige niet, die den lezer van Voetius Tract: IV Sect. III de utensilibus aliisque templorum adjunctis (Polit: eccl: Pars I) uit Cap: I de campanis tegen klinkt.
Van de levensgeschiedenissen, in het Jaarboekje opgenomen, moge die van Ansgar het eerst vermeld worden. Zij behelst het voornaamste van hetgeen ten aanzien van de lotgevallen, handelingen enz. van den apostel des noordens der vergetelheid ontrukt is en waarvan ik in het Augustusnommer van de Tijdspiegel een en ander herinnerd heb. Ik heb mij gevraagd, of de schrijver zich niet wat gemakkelijk geholpen hebbe, waar hij de verdiensten van Ansgar, vergeleken met die van Bonifacius, ter sprake brengt. Zou niet iets meer wenschelijk geweest zijn, waar gezegd is en wel door eenen man, als Münter, gezegd is (Geschichte der Einführung des Christenthums in Dänemark und Norwegen Th. I S. 273): ‘Man hat ihn (Ansgar) oft mit Bonifaz, dem Apostel der Deutschen, verglichen: aber so grosz auch die Talente und politische Wirksamkeit dieses Mannes waren, scheint doch überall das Unedle seines Characters, seine Schlauheit, Herrschsucht und selbstsüchtige Benutzung aller Umstände zu seinem eigenem Vortheile durch den Nimbus von Heiligkeit, mit dem die Nachwelt ihn umgeben hat, zu sehr hindurch, als dasz wir einen Augenblick anstehen könnten, wem von beiden auf der Wagschale der Wahrheit der Vorzug gebühre?’ Ik heb mij ook gevraagd, of het zoo zeker zij, dat het Dorstad, waarvan in S. Anscharii vita gesproken wordt, Wijk bij Duurstede is? En de bijzonderheden, die er van opgeteekend worden en de naam, waaraan het Dor, als misschien in Dordrecht ook, bijna het karakter van eigen naam ontneemt, doen mij in twijfel staan. Ik heb mij meer gevraagd, maar niettemin eenige aangename oogenblikken te danken gehad aan het geschrevene door den heer Wesselink, aangaande den man, wiens arbeiden voor de zaak van het christendom hem teregt den naam van: Asgeir, Aesger d.i. speer Gods, heeft doen
dragen.
Met ingenomenheid heeft de heer Lohr zijnen Augustinus geschreven, en er valt, dunkt mij, niet aan te twijfelen, of de lezers van het Jaarboekje zullen met ingenomenheid lezen hetgeen hij schreef.
| |
| |
Vooral zullen het zij, die meer belang stellen in het christelijk leven, of het zich in eenen apostel, of in eenen kerkvader, of in eenen predikant openbare, dan in de dogmatiek, zoo als zich die, van den eersten christen-pinksterdag af tot aan deze ure toe, telkens gewijzigd, heeft voorgedaan. In de daad kan het naauwelijks anders, of een christelijk gestemd gemoed moet zich aangetrokken gevoelen door eene welgeslaagde poging om eenen man te doen waardeeren die b.v. na voor God de phasen blootgelegd te hebben, waarin hij zich, na het sterven eener geliefde moeder, achtereenvolgens bevonden had, dus besloot: ‘et nunc, Domine, confiteor tibi in literis. Legat qui volet et interpretetur ut volet et si peccatum invenerit, flevisse me matrem exigua parte horae, matrem oculis meis interim mortuam, quae me multos annos fleverat, ut oculis tuis viverem, non irrideat; sed potius si est grandi caritate, pro peccatis meis fleat ipse ad te, Pater omnium fratrum Christi tui.’ (Confess. Lib. IX. C. XII).
Ook de poging van den heer Wiarda om in Clemens Romanus eenen vredestichter uit de eerste eeuw te doen zien, verdient niet zonder sympathie voorbij te gaan. 't Is wel eene drukfout, wanneer men daarin deze zinsnede ontmoet: ‘Wat wij tot hiertoe hebben medegedeeld, bevat den zakelijken en dikwijls ook wonderlijken inhoud van het grootste deel van den brief van Clemens Romanus aan de Corinthiërs’? Maar, wat van meer belang is, zou de authenticiteit van den Korinther-brief zóó boven allen twijfel verheven zijn, dat men moet instemmen met de bewering: ‘dass Clemens von Rom einen Brief an die Korinther geschrieben habe, dies kann keinem Zweifel ausgesetzt seyn.’ (Schmidt, Handbuch der christlichen Kirchengeschichte, Th. I.S. 418). Wat de uitwendige bewijzen betreft, men zal ze toch wel niet beschouwd willen hebben als even afdoende, als b.v. die, welke voor de echtheid van het evangelie van Johannes pleiten, en zij men het nu al niet eens met hen, die deze echtheid betwisten, hen beschuldigen van onredelijken twijfel, wie, die der kritiek hare regten toekent, zal het doen? En de inwendige - de schrijver beweert wel, dat ‘er tot hiertoe geen, ook maar eenigzins afdoende grond tegen het getuigenis van den ouden dag is bijgebragt,’ maar, mijns bedunkens is dit oordeel stout genoeg. Mij weegt, om iets te noemen, de bedenking, die gemaakt is naar aanleiding van de vermaning om alles in orde te doen, aangedrongen door het strafbare van offeranden enz., elders dan in den tempel en op het altaar, te zwaar, dan dat ik niet aarzelen zou met Eusebius daarin te berusten, dat die brief was: ἀνωμολογημενη παρὰ πᾶσιν. Wat er intusschen van de zaak der echtheid wezen moge, erkenning verdient de arbeid van den heer
Wiarda, die zijne lezers met een oud-christelijk geschrift kennis doet maken en overweging en behartiging wat hij ten slotte aan zijne expositie toevoegt.
Reeds daarom acht ik het geschrevene door den heer Poolman over
| |
| |
Joannes Drusius in het Jaarboekje verre van misplaatst, dat het die eenzijdigheid voorkomt, waarbij men altijd en altijd op nieuw de personen en de zaken bespreekt, die behooren of tot het tijdvak van de eerste invoering des Christendoms, hetzij ginds in het Oosten, hetzij hier in eenig land of landschap van het Westen, of tot dat van de hervorming of van hare voorbereiding, als hadden de eeuwen, die er vóór en na verliepen, niets wetenswaardigs, niets stichtelijks. Maar te eerder oordeel ik zoo, omdat Drusius, ten spijt van de uitvoerige levensberigten, die van hem door Vriemoet (Athen Frisiac: Libr. duo), Bayle (Dict. hist. et crit.), Glasius (Godg. Nederl.) en anderen gegeven zijn, op verre na niet die bekendheid verworven heeft, waarop hij aanspraak heeft. Indien ik zou kunnen wenschen, dat aan het geschrevene iets ware toegevoegd, dan zou dit betreffen de opgave van enkele beroemde leerlingen des kundigen mans, als b.v. van Episcopius, ‘qui,’ zoo als zijn levensbeschrijver berigt: ‘inclyta maxime Joannis Drusii Hebraicae linguae Professoris excitatus fama, Leidensi relicta, in Academiam Franekeranam se contulit.’ (a Limborch, Hist. vitae Simonis Episcopii pag. 8); Faukelius (Kist en Royaards, Nederl. Arch. voor kerkel. gesch. D. IV bladz. 194 vlg.) en anderen. Aan de vruchten toch kent men den boom!
Nog een enkel woord over de laatste dagen der Stedingers door den heer Heyse. Het opstel voert terug naar dat tijdstip, hetwelk wordt aangeduid door deze beide regelen:
Anno milleno centeno bis duodeno
Bis jungat denum qui carmen vult fore plenum.
en vertegenwoordigt voor den geest het toen voorgevallene met ‘de Stadingers,’ ‘de welcke’ zoo als te voren sommigen zich uitdrukten, ‘doen ter tijt afgodendienaars waren,’ maar voor wie onze eeuw, als voor gevallenen in den strijd voor de vrijheid, die hun heersch- en hebzucht op burgerlijk en kerkelijk gebied beiden betwistten, een eereteeken heeft opgerigt. Wie zou niet met belangstelling de in de daad belangrijke gebeurtenis uit de 13e eeuw gadeslaan? Zijn ze niet Brobdingnaggers geweest die Stedinger-friesen, als men ze vergelijkt met de Lilleputters van onzen tijd, die, waar de zoo even genoemde telgen der zonde, oud als hare moeder, maar ook als deze niet afgeleefd, zich roeren, vleijen, bukken, zich vertrappen laten? Ik juich van ganscher harte toe wat ten slotte de heer Heyse ter neder schreef: ‘Clericalisme en despotisme zijn twee groote kankers aan de ontwikkeling en het welzijn der menschen, en is het onze overtuiging, dat een iegelijk in zijnen kring geroepen is aan die ontwikkeling te arbeiden en dat welzijn te bevorderen, verlaten wij dan het slagveld van Altenesch met het heilig voornemen ons te wapenen tegen clericalisme en despotisme, onder welke vormen zij zich ook mogen voordoen en
| |
| |
zij een blik op het eereteeken der Stedingers ons een wekstem tot vooruitgang, een drijfveer tot vervulling onzer roeping!’
En mede deel ik den wensch der redactie van het Jaarboekje, dat het, schoon eerst vóór weinige weken in het licht verschenen, niet onopgemerkt voorbij ga.
F.A.E.P.R.E.
|
|