| |
| |
| |
Letterkunde.
Eene poging om meisjes te leeren, dat ‘deugd geluk is.’
Eva Strooveld. Photographiën, door Agatha, schrijfster van ‘De Genius van het kransje.’ Leiden, Firma van den Heuvell en van Santen.
Jonge meisjes tot nadenken te brengen en te leeren inzien, dat het geluk niet bestaat in het vervuld worden van hare wenschen, of in datgene wat hare ontwaakte verbeelding haar als begeerlijk voorspiegelt; - onze lieve jonge dames, met hare sleepjaponnen en coquette met goud georneerde hoedjes, opmerkzaam te maken op het gevaarlijke van hare droomen van liefde en huwelijksgeluk, op het vaak beuzelachtige van hare dagelijksche bezigheden, op het zielbedervende van haar zenuwachtig najagen van vermaken in komedie-, concert- en balzaal; - haar daarentegen aan 't verstand te brengen, wat ware liefde is, wat de roeping der huisvrouw en moeder, wat de bestemming van iedere ook van de ongehuwde vrouw, en haar voor die roeping te vormen, tot die bestemming op te leiden; - 't is zeker eene edele, eene schoone, maar ook eene hoogst moeijelijke taak. Ligt zij geheel op den weg van ouders en opvoeders, godsdienstleeraars en allen, die op het jeugdige meisjeshart rechtstreeks invloed kunnen uitoefenen, ik heb altijd gemeend, - en ik ben de eerste niet, zal ook de laatste niet zijn, die aan deze meening vast houdt - dat verdichte verhalen (noem ze Novellen of Romans, 't doet er niet toe) hieraan dienstbaar gemaakt konden worden.
Onvoorwaardelijk alle op de verbeelding werkende lectuur af te keuren, vind ik, reeds om deze reden verkeerd; het roman-lezen geheel verbieden gaat ook niet, 't wekt of versterkt slechts de begeerte naar het verbodene, en wat niet openlijk geschieden mag geschiedt in het geheim, 't geen alle contrôle onmogelijk maakt. Neen, geef aan meisjes goede, degelijke Romans in handen; zorg dat haar smaak niet bederft, haar leeslust niet ontaardt in leesmanie, die rijp
| |
| |
en groen verslindt; want zijn ze eens zoo ver, ‘dat ze alles gelezen hebben’, dat ze zoowel over Sue en Dumas, Hugo en Sand, als over Toussaint en Schimmel, Dickens en Thackeray weten meê te praten, ze trekken de neusjes op voor boeken, die eene zedelijke of godsdienstige strekking hebben, of als ze een tendenz-roman in handen nemen, lezen ze dien toch alleen met de verbeelding, slaan ‘al dat geseur’ over, jagen naar de ontknooping der intrigue - als er die niet in is leggen ze het boek al vroeger weg - en vragen alleen ‘of ze elkander krijgen?’ Nu is, helaas! het aantal van de door mij bedoelde, voor onze jonge dames geschikte Romans niet bijzonder groot, wat het waken voor den goeden smaak zeer bemoeijelijkt. Wel hebben Fransche, vooral Engelsche en Amerikaansche schrijfsters haar best gedaan in deze leemte der romantische litteratuur te voorzien; wel gaan ze nog altijd hiermede voort, tot groot voordeel voor onze vertaalfabrieken, en tot gerief van onze leesgezelschappen; maar ongelukkig is in vele dier van buiten tot ons komende pennevruchten iets ziekelijks, iets piëtistisch of methodistisch, waardoor ze niet onvoorwaardelijk kunnen aanbevolen worden, althans niet door ouders en opvoeders, die, afkeerig van alle godsdienstig bazelen en theologisch beuzelen, gezond en degelijk zielenvoedsel voor de jeugd verlangen. Bovendien wordt in zulke werken, als ik bedoel, zoo licht de kunst aan de strekking opgeofferd, waardoor ze langdradig worden, te veel moraliseren en theologiseren en niet beantwoorden aan het voorgestelde doel.
Toejuiching en aanmoediging verdient daarom, in mijn oog, ieder goed auteur, als hij zijne benijdenswaardige gave van een schoenen Roman te kunnen scheppen aanwendt, om jeugdige lezeressen tot meer geestelijk, hooger leven op te wekken; en ik betreur het altijd, dat echte kunstenaars of ware Romandichters niet meer hunne krachten hieraan wijden, maar zich laten terug houden door den waan, dat de kunst om de kunst moet beoefend worden, of, dat de Roman niet de drager mag zijn der zedelijke idee, die rechtstreeks op het leven toe te passen is. In mijn oog is dit waan, omdat het weinig moeite zoude kosten schrijvers en schrijfsters op te noemen, die bewezen hebben, dat een Roman een waar kunstgewrocht en te gelijk een colossale tendenzbeer kan zijn.
Ook de schrijfster van ‘Eva Strooveld’ bezit kunsttalent; haar hier aangekondigd werk bevat kunstwaarde, al tracht het aanschouwelijk te maken, dat ‘deugd geluk is,’ al is het kennelijk met dit zedelijke doel geschreven en de kunst hiertoe aangewend. In weerwil van deze strekking moraliseert Agatha niet, theologiseert evenmin; van ziekelijkheid, piëtisme of methodisme is zij zoo vrij als mogelijk is, en langdradigheid is in 't geheel niet haar zwak. Integendeel, zij vertelt onderhoudend, prettig nu en dan, soms hart-aangrijpend zelfs. Ik zoude hare tafereelen en personen geen photographiën noemen, zoo als
| |
| |
op den titel prijkt, omdat eerstgenoemden hier en daar gekleurd en niet uitvoerig genoeg uitgewerkt werden, en laatstgenoemden een weinig geïdealiseerd, vooral de minder goede karakters wel wat gechargeerd zijn of naar karikaturen zwemen, terwijl de photographie noch het een noch het ander vermag. Maar ook zonder dit heeft de geheele Roman zijne eigenaardige, wezenlijke verdiensten, en met klimmend genoegen las ik het eerste gedeelte.
Eva, de hoofdpersoon van het eenvoudige, uit het dagelijksche leven genomen drama, is het jonge meisje, dat door het lezen van Romans op overdreven denkbeelden komt van het onbeduidende van hare huiselijke bezigheden en van hare geschiktheid voor uitgebreider, meer verheven werkzaamheid. Hierdoor gevoelt zij zich in den engen kring harer ouderlijke woning - eene dorpspastorie - niet meer tevreden; zij begint zich te beklagen, dat zij niet begrepen wordt en wil de wijde, wijde wereld in.... Ongelukkig begrijpen hare ouders haar inderdaad niet, zoo min als zij zich zelve begrijpt, en gaan niet verstandig genoeg te werk, om de inblazingen van hare overprikkelde verbeelding te keer te gaan of haar opgewekt gevoel ten goede te leiden; zij geven toe aan den wensch van hunne dochter, om buiten 's huis een anderen werkkring te zoeken, en Eva gaat logeren bij eene oude vriendin harer moeder, met het plan hare juffrouw van gezelschap te worden, als dit van weêrszijden bevalt. 't Spreekt van zelf, dat hare illusie spoedig voor de werkelijkheid verdwijnt; het bezige nietsdoen, als dame-logée, verveelt haar en zij gevoelt zich nog ongelukkiger dan in het ouderlijke huis. Onverwacht komt er verbetering in haar lot: als vriendin van een allerliefst meisje, opgenomen in eene rijke famille, geniet zij al wat zij wenscht, vindt zij toegenegenheid en toejuiching bovendien, en men zoude verwachten, dat Eva eindelijk het geluk had gevonden waarnaar zij zocht. Zeer juist doet de Schrijfster uitkomen, dat dit evenwel het geval niet is; en, dat het geluk van uiterlijke omstandigheden niet afhangt, wordt door het voorbeeld van Eva weder duidelijk aangetoond. Een gesprek van een paar heeren over een millionnair, die het spleen heeft, brengt haar tot besef hiervan, en het denkbeeld, dat ‘deugd geluk is’ grijpt haar aan. Aan het ziekbed harer moeder komt zij geheel tot nadenken, en aan de stervende vrouw belooft zij plechtig zich op de deugd
toe te leggen, dat wil zeggen: voor haar vader een ware dochter, voor hare zusters en broeders een zorgvuldige zuster te zijn.
Tot hiertoe gaat alles best. Eva is eene goede type van het door romans lezen geëxalteerde, langs verschillende wegen naar geluk zoekende meisje; zij is niet al te romanesk, dweept niet met liefde bij rozengeur en maneschijn, maar blijft onbedorven, terwijl zij alleen noch zich zelve, noch de wereld, noch hare bestemming tot hiertoe begrepen heeft. Zij boezemde mij althans belangstelling in, en ik verlangde te zien beschrijven, hoe zij nu werkelijk in de deugd haar ge- | |
| |
luk zou gaan zoeken en vinden ook.... Voor een deel werd zeker aan mijn verlangen voldaan. Eva doet wat zij aan hare moeder beloofd heeft; zij breidt zelfs haar programma van deugd nog een weinig uit, door philanthropische bemoeijingen op haar dorp; en dat zij hiervan zelfvoldoening ondervindt, ook in weerwil van gemis aan toejuiching, spreekt wel van zelf; dat zij ook, als zij bitter wordt teleurgesteld in hare liefde voor een egoïst, die haar eerst ten huwelijk vraagt en dan weder uit geldzucht bedankt, zich niet geheel ongelukkig gevoelt, uit hare huiselijke liefdezorg moed en kracht put, om haar leed te verkroppen en in hare philanthropie eenige afleiding, zoo als de schrijfster zegt aan het einde van haar boek: ‘de poësie van het leven gevonden heeft,’ het moge alles waar en goed zijn, het bevredigde mij niet; ik had nog iets meer verwacht, en wel, eene diepere opvatting van de ‘deugd’, eene andere voorstelling van ‘geluk’. Beide, èn ‘deugd’ èn ‘geluk,’ zijn hier al in zeer beperkten zin genomen. Eva's deugd bepaalt zich bij de boven genoemde liefdezorg, maar in haar hart vergunt de schrijfster ons geen dieperen blik; wat daar, behoudens al het goede dat zij doet, woelt en werkt, of er eenige dorst naar hooger, eenig streven naar meerzijdige ontwikkeling en geestelijke volmaking ontwaakt is, of welke verborgen gehouden wenschen en begeerten haar nog blijven beheerschen, er wordt
ons niets van gezegd. Bijna geheel negatief is dan ook haar geluk; positief slechts in zoo ver, dat voldaan wordt aan hare geheel eigenlievende zucht naar het genot van te kunnen denken: ‘ik ben het die aan anderen weldoe.’ De schrijfster zegt zelve, dat Eva ‘afleiding’ zoekt in hare philanthropische werkzaamheid; maar zoo lang iemand nog afleiding noodig heeft, dat is: afgeleid moet worden van de gedachte aan eigen lot, aan zich zelven of aan zijne toekomst, of aan wat ook, is dunkt mij zijn ‘geluk’ nog ver te zoeken. Ik wil hiermede niet te kennen geven, dat ik mijn lof terug neem en het boek afkeur; volstrekt niet! Er zijn helaas nog jonge meisjes genoeg, die zelfs dàt nog leeren moeten, wat de begaafde Schrijfster in Eva's voorbeeld, op zeer onderhoudende wijze, haar aantoonen wil, namelijk: dat noch in gunstige uiterlijke omstandigheden, noch in de toejuiching van anderen, maar in de beoefening der deugd het geluk te vinden is. Zij heeft echter niet bedacht, dat die dametjes, die nog zóo weinig zedelijk ontwikkeld werden, dat zij aan deze banale moraal, als ik mij zoo uitdrukken mag, behoefte hebben, juist zulke romanlezeressen zijn, wier bedorven smaak haar zal beletten met ‘Eva Strooveld’ kennis te maken. Mij dunkt ik hoor al een paar van die onbeduidende nufjes:
- Heb je ‘Eva Strooveld’ al gelezen?
- Neen! Is dat een boek voor ons? Mijn zusje heeft het cadeau gekregen op haar verjaardag.
- Mama verkoos, dat ik het las. Zij vond, dat ik net Eva was....
| |
| |
- Och kom? Vertel eens op! Speelt gij al een rol in een Roman? Daar wist ik niets van. Wie is de gelukkige?
- Gunst neen, zoo meende ik het niet. Ja was dàt eens waar!.... (een zucht) Ik was net Eva, zeide zij, net een.... nu ja, net een meisje zoo als zij, ik kon nog zoo veel van haar leeren.
- O, dan is 't vast een zedekundig verhaaltje? Een van het genre ennuyeux. Eene brave Maria.... Maar daar lijkt gij toch niets op! Hoe dol! Gij....
- Maar Eva is dit ook niet, zij wordt eerst braaf....
- Mij goed! word gij het dan ook maar! Ik houd niets van die morale-en-action; er is nooit veel intrigue in die flaauwe boeken. Heb je Henry Dumbar al gelezen? En Pendennis?
- Ik ben aan Mary Hollis; maar dat is beeldig!.... Mama wil 't niet hebben, maar....
Vertel nu eens aan zulke ijltuitjes, dat ‘deugd geluk is,’ en geef ze Romans om dit er uit te leeren!.... Maar zij, die dit ook op andere wijze leeren, of laat ons liever zeggen: zij, die dit reeds lang geleerd hebben, de meer degelijke jonge dames, zouden zij geboeid en verder ontwikkeld worden als men niet wat dieper met haar gaat, dan hier geschiedt?....
Ik heb het recht niet aan de Schrijfster te vragen of zij opzettelijk of onwillekeurig de godsdienst in haar boek buiten werking gelaten en ons alleen ongodsdienstige, - beter gezegd misschien: godsdienstlooze personen geschilderd heeft? Maar ik mag de opmerking niet achterwege laten, dat dit de manier niet is, om het meisjeshart te veredelen, het zelfzuchtig streven naar geluk tegen te gaan en aan het opkomende geslacht te leeren, dat zij eene hoogere roeping hebben in deze wereld dan het najagen van genot, al is dit genot ook nog zoo rein, zelfs dan de voldoening te smaken van aan anderen wel te doen. Liefdezorg voor eigen betrekkingen, door wijsheid bestuurde philanthropie behooren zeker onder de vrouwelijke deugden; ik noem ze Christelijke deugden, al zijn ze dit niet bij uitnemendheid; want wie durft beweren, dat er geen allerliefste Jodinnetjes zouden gevonden worden, die, even als Eva, zorg dragen voor van gade beroofde vaders, hunne moeders missende jongere broeders en zusters, en die het lot van verwaarloosden zich aantrekken? Maar tot de roeping eener Christelijke vrouw, in welke omstandigheden des levens ook geplaatst, behoort oneindig veel meer dan dit. In onzen tijd, nu er zoo veel over godsdienst gesproken en geschreven wordt, is het bovendien zoo hoogst noodig voor ieder, die zich met de opvoeding van jonge meisjes inlaat, den invloed van waarachtige godsdienst op het leven en hare kracht tot ontwikkeling en vruchtbaarmaking der in iedere borst aanwezige kiemen van alle deugden aan te wijzen; maar tegelijk ook helder in het licht te stellen, dat zonder godsdienst het onkruid van allerlei zedelijk kwaad welig opschiet, zelfs al beoefent men, om niet geheel ongelukkig te zijn en afleiding te
| |
| |
vinden, de deugd van zorgende en weldoende liefde. En is deze deugd nog wel deugd, zoolang zij om het aan haar verbonden geluk beoefend wordt? In die liefde nog wel de ware, ons zelfverloochening leerende, ons het hart heiligende, d.i. Christelijke liefde?....
Hoe het aan de Schrijfster gelukt is, uit onze dagen een kring van beschaafde menschen te vinden en te schetsen, waarin de godsdienst zoo geheel en al wordt gemist, als bij de famille van Eva, bij Eva zelve en bij hare vrienden en bekenden, is mij een raadsel; en ik kan alleen vermoeden, dat de vrees voor theologiseren of voor het gevaarlijke terrein van godsdienstige twistpunten hare pen heeft bestuurd. Maar zij duide het mij niet ten kwade: zulk een godsdienstlooze Dominé, als Eva's vader, die, als hij gecondoleerd wordt over het verlies zijner waarlijk lieve vrouw, en men haar beklaagt, omdat zij nog zoo lang schijnbaar doelloos geleden heeft, niets anders weet te doen dan de schouders op te halen en een paar woorden te stamelen over het duistere van het Godsbestuur; - zulk een prekenmakend individu - wiens preken ik niet wensch te lezen - had misschien onder de twaalf karikaturen van Mevrouw van Calcar een plaatsje mogen vinden, omdat zulk een colossale nul er, naar ik meen, nog aan ontbreekt; als er inde werkelijkheid hier of daar een enkele bestaan mocht, verdiende hij zeker niet als de vader van Eva te worden voorgesteld. Of heeft de Schrijfster hem zoo geteekend, om de verkeerde richting van Eva's eersten leeftijd te motiveren en duidelijk te maken, waarom zij onder zulk eene leiding niet veel verder kon komen, dan tot het beoefenen van haar beetje deugd? Maar als haar vader alleen de schuld moet dragen van het verkeerde en alleen de eer moet hebben van het goede, dat in Eva is en zich ontwikkelt, waartoe dan de levensomstandigheden en de andere menschen geschetst, die haar helpen opvoeden en vormen tot hetgeen zij wordt? Naar mijn inzien voedt God door het leven voor het leven op, al blijven de eerste indrukken diep, de eerste opleiding van grooten invloed, en is de godsdienst het bij uitnemendheid door Hem gewilde opvoedingsmiddel. Wie hare waarde niet kent, of haar veredelend, volmakend vermogen niet aanwendt, wie op haar onschatbaren invloed
niet opmerkzaam maakt, zal in de opvoeding wel tot allerlei deugden kunnen africhten, maar - om als Christen te spreken - tot een God-én-den-naaste-liefhebbend kind van den Hemelschen Vader leidt hij zeker niet op.
Ten slotte moet ik hier nog bijvoegen, dat het mij spijt, ‘Eva Strooveld’ niet onvoorwaardelijk te kunnen aanprijzen. Ik ken de Schrijfster niet, las nooit iets van hare hand, zoo ver ik mij herinneren kan; en omdat zij veel talent heeft zou ik haar aanraden meer zedekundige verhalen voor de jeugdige schoonen op te stellen, altijd onder voorwaarde, dat zij het ééne noodige niet vergeet. Ik meen het recht te hebben mij op mijn eigen Novellen en Romans te mogen beroepen (misschien las zij ze evenmin als ik de hare) ten bewijze, dat ik onder dat ééne
| |
| |
noodige noch femelarij of kwezelarij, noch piëtisme of methodisme, noch antique of moderne Theologie versta, maar het in liefde werkende geloof, dat wij Christelijk noemen omdat wij het van Jezus Christus hebben.
Wat Agatha's taal betreft, geef ik haar in bedenking of ‘tegen aanzorgen’ en ‘tegen aanhangen,’ in de plaats van tegen opzien, wel goed, en of het niet beter is van wandelingen doen, dan van ‘wandelingen’ en ‘reizen maken’ te spreken? Onze naburen machen Spatziergänge en ‘machen o so viel!’ Als Kampenaar zoude ik nog kunnen vragen of de Schrijfster veronderstelt, dat hier een opvoedingsgesticht of instituut voor officieren is? Ziet zij soms het Instructie-Bataillon voor een Herren-Officiere-Erziehungs-Anstalt aan, dan moet ik zeggen, dat zij zich vergist. Maar dat de jongeluî, die te Kampen de allereerste schreden zetten op de militaire loopbaan, als zij eenmaal de epaul.... ik wil zeggen: de vergulde schouderbedekking krijgen, zulke onbeschaafde en flaauwe knapen zouden zijn, als de beide luitenants, welke Agatha ons schetst, is niet flateus. Een groot aantal jonge mannen, die, zonder te Breda aan de Academie te zijn geweest, uit de gelederen opgekomen, den officiersrang bekleeden, zouden best in staat zijn aan de door haar ten tooneele gevoerde ploertjes een lesje te geven in den omgang met dames en in nog zoo veel meer, dat hun - ik bedoel vooral ‘Mijnheer van Son’ - ten eenenmale ontbreekt.
Uitgever, drukker en binder hebben zich goed van hunne taak gekweten: het boekje ziet er allerliefst uit. Van het titelplaatje zeg ik niets omdat er niets van te zeggen is.
Kampen, November, 1865.
J. Hoek.
|
|