onder 8 nieuwe. De Schrijver trof ze in zeeslijk aan. Ook hier is elke soort in steendruk weêrgegeven.
3. De 3e verhandeling doet ons kennis maken met 11 nieuwe Characiums, en nu niet met soorten uit vreemde gewesten, maar uit Europa zelf, en wel uit de onmiddellijke nabijheid van Neudamm. Het eenigzins vreemde van dit feit - het vinden nl. van zoo vele nieuwe vormen in een land, waarvan de Algenflora reeds door zoo menig kruidkundige onderzocht werd - laat zich gereedelijk daaruit verklaren, dat de kleine wiertjes, die men tegenwoordig Characiums noemt, niet vóór 1849, en dat wel door Al. Braun, onderscheiden werden. Men vindt de bedoelde eencellige plantjes aan de oppervlakte van ondergedoken grootere planten en plantendeelen, en dat wel dikwerf in eene onnoemelijke hoeveelheid. Ook de Schrijver van dit opstel droeg zorg, dat zijne diagnosen door goede figuren werden opgehelderd.
4. De verhandeling van Grunow onderscheidt zich door min of meer uitvoerige aanteekeningen over de geslachten Eunotia, Desmogonium, Ceratoneïs en Frustulia, en bevat eene beredeneerde opsomming van eenige (10) nieuwe en ook van vroeger reeds bekende soorten, te samen opgehelderd door 29 figuren in steendruk.
5 en 6. Zijn de 4 hier boven aangekondigde opstellen van zuiver systematisch belang, anders is zulks met de verhandelingen van Pro Cohn, sub 5 en 6 vermeld. In deze vindt men geene nieuwe soorten beschreven, maar het leven eener enkele telkens nader toegelicht. De voornaamste gevolgtrekkingen, door Cohn uit zijn onderzoek van Dictyota dichotoma afgeleid, zijn deze: 1o. dat de plant, niettegenstaande hare bruine kleur, tot de Florideeën behoort; 2o. dat zij eene trioecist is, waaronder men te verstaan heeft, dat sommige individuen antheridiën, andere tetrachocarpiën, weder anderen gymnocarpiën voortbrengen, maar dat deze, met de voortplanting en vermenigvuldiging in zoo nauw verband staande, werktuigen nimmer twee aan twee op dezelfde plant voorkomen; 3o. dat de tetrasporen, zonder van te voren met zwermcellen in aanraking gekomen te zijn, kiemen en zich verder ontwikkelen kunnen, de sporen der gymnocarpiën daarentegen niet.
Het opstel over Cruoria pellita handelt over blazen met groene kleurstof, die de Schrijver in het weefsel van genoemde Alg aantrof. Aanvankelijk van meening, dat die blazen tot de Cruoria zelve behoorden, kwam Cohn echter later tot het besluit, dat zij niet anders dan vreemde, parasitische, voortbrengselen konden wezen, door onbekende oorzaken tusschen de cellen der Cruoria opgeslagen. Thuret, wien hij over deze aangelegenheid raadpleegde, bevestigde hem in zijne meening, en vond daardoor op nieuws gelegenheid om te waarschuwen tegen overhaast onderzoek, waardoor, ook op het gebied der Algologie, veel werd geleverd, wat later bleek den toets eener nauwlettende kritiek niet te kunnen doorstaan.