| |
Geen karrelui aan het werk bij den koningsbouw.
De ware godsdienst. Eene studie over Lessing's drama, Nathan de Wijze, door Kuno Fischer. Uit het Hoogduitsch door A.G van Anrooy; Kampen, B.L. van Dam. 1865.
Lessing's Nathan de Wijze en 't Positieve Christendom. Eene voorlezing van Dr. Williebald Beyschlag, Hoogleeraar in de godgeleerdheid te Halle. Uit het Hoogduitsch. Te Steenwijk, bij Nicolaas ten Brink. 1864.
Het is een der kenmerken van het echt, vooral dichterlijk genie, dat men uit zijne scheppingen niet alleen meer háált, maar dat er inderdaad meer in ligt, dan het, althans welbewust en opzettelijk, zelf daarin legde. Zulk een rijkdom is een der bewijzen van zijn adel. Daarmede is echter de mogelijkheid gegeven van de bewerking, maar ook de mogelijkheid der verknoeijing van zijne vruchten en voortbrengselen, niet zoo zeer bij zulken, die daarin véél - als bij de zoodanigen die daarin juist het hunne wilden vinden, en wier uitlegkunde eene inlegkunst werd, gelijk anderen slechts de napraters worden dier geniale geesten. Het was deze opmerking, die een vernuftig schrijver bewoog om zoovele Kantianen in zijnen tijd Kant's scheerspiegeltjes te noemen.
Aan zulke scheerspiegeltjes van Lessing en diens aan het hoofd dezes genoemde werk ontbrak het dan ook niet. Het was en bleef een koninklijke bouw, waarbij menig Kamer te doen kreeg; niet enkel in die dagen toen de Nathan het licht zag, maar ook in later tijd. Menige aanval was even onbekookt als menige verdediging. Het blijft trouwens een geschrift, waarop met vollen nadruk het woord toepasselijk is, dat Lessing eens aan Walch schreef: - Wer aus den
| |
| |
Büchern nichts mehr lernt, als was in den Büchern steht, der hat die Bücher nicht halb genützt.’ - Van zulken zou het aangaande dit gedicht mogen heeten, wat de wijze jood aangaande zijn fabel zegt, dat zij ‘kinderen waren, met een sprookje gepaaid.’ - Het komt er maar op aan, wát men uit eenig boek meer leert, en of dit ook bezijden het boek moet heeten. Iets, wat met heiliger schrift dan de Nathan of eenig ander wel zeer het geval is geweest.
En daarvan, van zulk inleggen en toedichten, loopt men nog meer gevaar, wanneer men zulk een werk niet enkel ontleedt en nagaat wat er gezegd is, - maar wanneer men ook naar oogmerken waarmede het werd gezegd, gaat vorschen, als men niet enkel het huis - maar ook de fundamenten onderzoekt en het bouwplan beoordeelt. Het laatste deed Dr. Beyschlag, het eerste Fischer meer. De behandeling van den eerste is meer en bloc dan en detail, meer teleskopisch dan mikroskopisch, hetgeen bij Fischer het omgekeerde geval is. Si parva etc., zouden wij den eerste meer den Aristoteles - den laatste meer den Plato van den Nathan noemen. - Fischer beschouwt het werk, naar zijn ontstaan, zijne hoofdgedachte, strekking, inhoud en onderscheidene karakters, terwijl hij de laatste in de onderscheidene personen nagaat, welke Lessing ten tooneele voerde. Wij zouden op die orde en indeeling eenige aanmerking kunnen maken en hare onjuistheid aantoonen hieruit, dat enkele dier deelen bij de behandeling in elkander vloeijen. Hij wijst aan, hoe het plan tot een dergelijk werk bij Lessing reeds lang bestond, hetzij dat de fabel van de drie ringen daartoe aanleiding gaf, of dat Lessing van deze, als van een gelukkigen vond gebruik maakte, gelijk hij dan ook die fabel, gelijk zij bij Boccacio en vroeger werd gevonden, naar zijn oogmerk wijzigde. Zijn doel was, volgens Fischer, om eene echte, edele verdraagzaamheid te prediken, niet eene zoodanige, die uit onverschilligheid omtrent alle godsdienst voortkwam en die naauwelijks iets te verdragen heeft, maar zulk een, die, bij warmte voor - en trouw aan de eigen overtuiging, de afwijking en tegenspraak van anderen, als op hun standpunt natuurlijk, gedoogde en verschoonde, hun daarom geen welwillende liefde weigerde. - Tot dat einde plaatste Lessing zijn stuk in een land, waarin de drie godsdiensten elkander ontmoetten, in een tijd waarin het paroxysmus van geloofshaat en
dweepzucht gedeeltelijk was geweken, en er op de hoogste spanning een toestand van verslapping was gevolgd, die voor de bezadigde beschouwing gunstig was en eene Katharsis mogt heeten. Bij zulke botsing en toenadering moest het onderscheid van het waar of valsch in iedere godsdienst en in de godsdienst in het algemeen blijken. En dan was haar ziel en kern te vinden en te stellen in de zelfverloochening, die ons van de zelfzucht en den druk dien de wereld op ons uitoefent, vrij maakt, die ons verstand in dezelfde mate vrij maakt, als zij ons hart loutert, welker rijpste vrucht eene liefde is, die in waarachtige menschenkennis is gegrond. Tot die zelfverloochening
| |
| |
brengt men het niet, dan onder kamp en strijd, niet dan bij trappen, sneller of moeijelijker bestegen. En dit is het, wat Lessing in de onderscheidene karakters van zijn dramatisch gedicht zou hebben aangetoond, van welke Fischer nu eene ontleding laat volgen, die veel bevat, wat wij juist en fraai keuren. In menig opzigt evenwel, en ook in zijne opvatting van die hoofdstrekking van het gedicht kunnen wij ons niet met hem vereenigen. Altoos komt het op aard en rigting van die zelfverloochening zeer aan. Daja kende die, tijdens zij contre coeur Recha onder Nathans leiding liet; de kloosterbroeder kende haar, toen hij zich door den patriarch als middel en werktuig liet bezigen, mogt ook zijn hart en geweten daartegen opkomen.
Dr. Beyschlag wilde, blijkens den titel van zijne voorlezing, den Nathan van Lessing in verhouding tot het positive christendom, het geopenbaarde, kenmerkende en onderscheidende in de christelijke godsdienstleer, beschouwen. Daardoor was hij van zelf meer gewezen op de strekking van het gedicht van Lessing, dien hij dan ook louter (?) als dichter van den Nathan wilde gadeslaan. Hij vindt die strekking ‘niet in 't verbannen van den godsdiensthaat, van dien dweep- en vervolgzieken geest, die zoo dikwijls met verloochening van het ware wezen van alle godsdienst, in haren naam getoond wordt - niet in de verplaatsing van den strijd tusschen de verschillende godsdiensten van het veld der hartstogten en hatelijkheden op het gebied van den zedelijken wedijver om zich in liefde te openbaren - niet in het aanprijzen van wederzijdsche verdraagzaamheid; - maar in het prediken van eene boven deze staande nieuwere godsdienst van algemeene godsvrucht en humaniteit en als de alleen blijvende kern van alle positieve godsdiensten.’
Hierop gaat de Hoogleeraar voort om te betoogen, dat zulk een geest en gezindheid alleen op den bodem des christendoms gevoed worden, alleen uit dat christendom voortkomen kan, en dat ook Lessing dit, zijns ondanks, in den Nathan heeft aangetoond en daarmede zich zelven een slag toegebragt, zich zelf gevangen heeft in het net, dat hij voor 't positive christendom had gesponnen. - Hij wijst tot dat einde op de kracht van den ring, ‘die het vermogen had, om bij God en menschen aangenaam te maken wie hem geloovig droeg.’ - Daarin ziet hij gewezen op eene goddelijke hulp en gave, die daardoor werkzaam wordt, dat men in vertrouwen, d.i. in den geloove haar aanneemt. Met één woord, het edelgesteente is de genade, voor welke niet de joodsche, niet de mohammedaansche, maar alleen de christelijke godsdienst, het Evangelie, plaats heeft. Dit is voor ons de heilsgeschiedenis, eene geschiedenis die, eenmaal voor allen geschied, nu in allen zich herhalen wil, door eene onvergankelijke volheid van geest en leven, die zij in zich draagt - eene geschiedenis die wij gelooven, niet maar eenvoudig, zoo als Nathan meent, omdat onze vaderen wier bloed wij zijn, ze ons op goede trouw en goed geloof hebben overge- | |
| |
leverd, maar omdat zij ons het hart gestolen heeft en aan dat hart zich als eene kracht Gods doet kennen. Juist in zijne positiviteit is het christendom de alleen ware godsdienst der humaniteit. Indien toch het zuiver menschelijke alleen het heilig (onzondig, vlekkeloos) menschelijke, het van 't goddelijk geheel doordrongen menschelijke zijn kon; waar is ons dit eigens in zijne reinheid en realiteit verschenen, behalve in den Eenige, die het geslacht in ons komt vernieuwen, d.i. tot de waarheid, reinheid en volkomenheid van het menschelijk wezen opvoeren, hierdoor, dat hij in hen eene gestalte verkrijgt? Wat is zijn rijk anders dan het reeds verschenen rijk van die ware humaniteit, die juist ook diviniteit moet
heeten?
Wij vertrouwen, dat velen onzer Lezers met ons het klemmende, het verheffende, ook het niet-regtzinnige bij orthodoxie zullen voelen van een betoog, dat zich meer dan door enkel vernuft aanprijst. - Het zou evenwel te bezien staan, of niet althans ook de jood, zij het in nuce, geloof aan die waarheid en vertrouwen op zulke een genade Gods kende, en of Lessing inderdaad in tegenspraak stond met deze beschouwing, moge ook haar vorm en uitdrukking die van later tijd, van den onze, wezen. Het was ziende op dergelijke gedachten en waarheden dat Referent eens ten aanzien van Lessing en diens Nathan schreef: - ‘Wij zijn, God dank! zoo velen dit wilden, vooruit gegaan op den weg, door hem en anderen ingeslagen, door een Hooger Geest dan de zijne afgebakend en gebaand. Helderder, algemeener werd het inzigt in - dieper de opvatting van het wezen des christendoms.’ - Waarlijk, de man die worstelde om de waarheid, die zich tegen de oppervlakkige aanmatiging van velen onder de wordende rationalisten kantte, en betuigde, dat hij het liever met het oude kerkgeloof dan met dezer beweringen hield, die aan de leerstukken der drieëenheid, erfzonde en voldoening eene redelijke zijde zocht, was, ook waar hij vrijheid en verdraagzaamheid voorstond, niet zulk een afbreker en radicaal, als waarvoor sommige theologen vroeger en later hem uitkreten. Hij mogt schier biddend erkennen, dat de hoogste volle waarheid slechts voor God-alleen was; hij zocht die waarheid, zoo veel zij den menschen is gegund, met opregtheid in Christus. Zijne Erziehung des Menschengeschlechts, zijn laatst geloofswoord, gelijk de Nathan zijn zwanezwang kon heeten, kan dit getuigen.
Ten slotte werpt Beyschlag een blik op Lessing's tijd en ondervindingen, die, naar wij meenen, bij eene beoordeeling van het dichtstuk zeer moeten in acht genomen worden. Theologen hadden hem getergd, hunne aanmatiging was tergend. Lessing was prikkelbaar, vurig zijn ijver voor de waarheid, naar vrijheid dorstte zijn mannelijk gemoed. Hij mogt kind van zijn tijd wezen; hij was niet minder de man in en voor dien tijd, en daarmede de man voor de toekomst. En dan moet men met Götzês te doen krijgen, die in de hoogheid van hun gezag het ijle en ijdele magtwoord willen spreken, om er een woord
| |
| |
en een krachtig woord tegen in te brengen. Dan moeten zulke Götzes weten te bewerken, dat den man die eene overtuiging en een hart - en voor de volheid van dat hart een mond heeft, die moeten - zeggen we - weten te bewerken, dat zulk een man door wereldsch hooggezag het stilzwijgen opgelegd, zijn werk verbeurd verklaard wordt, om voor dien mond geen blad te nemen, geen blad te willen. Eenigermate teregt zegt Beyschlag, dat hij het grootste deel der schuld (?) aan Lessing's dwaling (s'il y en a) op rekening van der theologen stand (miskenning van hun stand) en wetenschap (bekrompen waan) toeschnjft. - Lessing ondervond mede wat Lichtenberg zoo te regt schreef: - ‘Mein Herz macht mich gläubig; aber die Vertheidiger stören mich in meinem Glauben.’ Men moet zijne briefwisseling in die dagen met zijnen broeder, met Ebert, met Gleim lezen, om te zien, hoe het onderwerp, de wijze van uitvoering en verwezenlijking zijne ziel vervulde. Aan den eerstgenoemde schrijft hij: - ‘Tegen Paschen is mijn stuk afgedrukt en zal het in 't licht komen, al hadden er geen twintig menschen op ingeteekend, en al moest ik het voor mijn eigen geld (Lessing bezat weinig en had toenmaals zorgen) laten drukken. Het heeft met onze tegenwoordige zwartrokken niets te doen, en ik wil het den weg niet afsluiten. Eens zal het toch ten tooneele worden gevoerd, al was het over honderd jaar.’
Wij kunnen ons uit dien hoofde, gelijk ook om den invloed van het dichtstuk, nog niet losmaken van onze vroegere opvatting, dat Lessing, namelijk, hierin heeft willen aantonnen, wat in alle godsdienst, die dezen naam mogt dragen, hoofdzaak, ziel en kern mogt heeten, terwijl hij tevens de humane religieusiteit, die niet op het uitgesponnen dogma ziet, wilde aanprijzen. In die meening worden wij ook bevestigd, als wij den regel in het oog houden, qu'il faut juger les écrits, d'après leur dates. Daarom voert hij in Nathan de Wijze de vertegenwoordigers der onderscheidene godsdiensten in, wier geschilpunten hij laat rusten, of als gegrond op de overlevering of historie voorstelt, welke men op goede trouw en goed geloof aanneemt, ieder, bouwend op zijne vaderen. De kracht en echtheid van den ring, de waarheid en waardij van elke godsdienst, moet blijken in het leven en komt aan het licht, ‘naarmate die godsdienst des vaders reine liefde leert navolgen, vrij van elk vooroordeel, door zachtheid, edele verdraagzaamheid en weldoen, door innig overgeven van geheel de ziel aan God.’ - Tot dat inzigt verheffen zij zich, door haat en trots en vooroordeel gescheiden, evenwel niet, dan nadat zij elkander zijn genaderd, en bij allen den ménsch hebben leeren vinden en onderscheiden. Daardoor tot elkander gevoerd, vergeten zij hun verschil en reiken zij elkander over wat nog van de scheidsmuren mogt zijn blijven staan henen, de hand der verbroedering.
Men heeft er een grief tegen Lessing van gemaakt, dat hij de vertegenwoordigers der onderscheidene godsdiensten met partijdigheid, in
| |
| |
het nadeel der christelijke zou hebben voorgesteld, terwijl Nathan, de jood, naar inzigten en karakter, boven allen planeert. Saladin heeft zoo veel edels, als hem op zijn standpunt toegeschreven kon worden. Met haar naïf, dankbaar, wat dweepziek engelengeloof, blijft Recha een beminnelijk wezen; Sittah heeft, ondanks enkele kleine vrouwelijke zwakheden, onze sympathie. Beiden zijn, met haar kinderlijke of zusterlijke gehechtheid, met haar stille, echt vrouwelijke of jonkvrouwelijke zelfverloochening, beminnenswaardig. - Maar hoe steken daarnevens eene bekrompen Daja, een tegen zijn oorspronkelijken aard in geknede, schier verknoeide kloosterbroeder, een trotsche en achterdochtige tempelheer, een intrigant priester af! Zij worden allen zoo veel slechter dan hun oorspronkelijk karakter medebragt, omdat zij - en in zoo ver zij, naar hunne opvatting altoos, christenen zijn of willen wezen. Dat maakt Daja ontrouw in hare betrekking, den kloosterbroeder, ondanks zijne zedelijke afkeuring van wat de patriarch zegt, de patriarch meent, de patriarch wenscht, tot een werktuig in diens hand, dat doet den tempelheer, den anders tot vermetelheid toe opregte, op slinksche wegen wandelen, dat maakt den rooden, welgedanen, vriendelijken prelaat, met zijn ad majorem Dei gloriam, ten onmensch en schurk.
Waardoor kwam Lessing hiertoe, en schiep hij karakters, koos hij vertegenwoordigers van het christendom, waarbij wij onwillekeurig op andere personen in het stuk ziende, spreken: ‘liever Jood of Turk dan Christen zóó’? - Wij gelooven, dat wij dit juist aan zijne verhevene opvatting van het ware christendom, in tegenoverstelling van een bekrompen kerkgeloof, hebben toe te schrijven. De werkelijkheid was zoo vaak met het ideaal ons als Christenen gesteld in eenen strijd, die bedroeven en weêrzin wekken moest. Over het schoonste kan de treurigste vernieling, over het beste het ergste verderf komen, aan het heiligste kan de grofste schennis worden begaan. Dat gevoelde Lessing diep, en daarom had hij het niet tegen het christendom, maar tegen Christenen, die met hun hard dogmatisch stelsel zoo hard en liefdeloos werden, die bij en nevens eene stijve, doode orthodoxie zoo veel schandelijks en onmenschelijks eene plaats gunden, die de letter huldigden en den geest verloochenden, die de menschennatuur niet veredelden maar vermorsten, het christendom verknoeiden. Dat het eens tot groote daden, krachtvol handelen, waardig lijden had gesterkt, liet hij Recha erkennen in haar gesprek met Daja.
De man die de Erziehung des Menschengeschlechts schreef, zag in dat christendom, zonder dat hij het goede elders te vinden verachtte, de hoogere leerschool Gods, onderrigt en leiding, welke men slechts van het menschelijk toevoegsel behoefde te ontdoen, om het in zijn eenvoud, zijn schoonheid en waardij te erkennen - leerschool, die bestemd is om het menschdom te voeren tot zulk een trap van godsdienstige en zedelijke ontwikkeling, als waarvoor het vatbaar is. -
| |
| |
Wij zeggen daarvan Beyschlag na: ‘zijne humaniteit is zijn diviniteit en zal als zoodanig worden erkend.’ - Fischer deelt eene bijzonderheid mede, die ten bewijze mag strekken, welke snaren in het gemoed Lessing hier wist te treffen. Toen den 26sten Maart 1842 - zegt de Hoogleeraar - Lessing's Nathan, in eene grieksche overzetting, te Konstantinopel, voor Grieken en Turken werd opgevoerd, verwonderden de Turken, bij het gesprek van den sultan met Nathan, er zich in den beginne over, dat de Jood zoo vrij met den beheerscher der geloovigen omging. Toen zij echter de vertelling van de drie ringen hadden aangehoord en van den indruk getuigen werden dien Nathan's woorden op den sultan maakten, die hem het: ‘Ik, stof! Ik niets?’ ontpersten, scheen er aan hunne toejuiching geen einde te zullen komen.
Wij willen niet minder, niet erger dan de Turken zijn, en kennen Lessing eene eerste plaats toe, niet onder de afbrekers en vernielers, maar onder de opruimers en wel van eene trübe Wust, ook onder de meester-arbeiders, die de grondslagen legden tot een beteren bouw van den tempel van waarheid en vrijheid en christendom, dan de kerker en het laboratorium van de oude orthodoxie. Wij wraken het niet, als hij zegt: - die beste geoffenbarte Religion ist die, welche die wenigsten konventionellen Zusätze zur natürlichen Religion enthält, die gute Wirkungen am wenigsten einschränkt.’ Wij houden het er voor, dat hij de zaak van het ware christendom zeer heeft bevorderd, en het ‘niet de letter, maar de geest’ krachtig en met vrucht heeft voorgestaan.
Wil iemand met beide bovengenoemde werkjes kennis maken, wij raden hem, om eerst dat van Fischer te nemen, als meer objectief. Zij verdienen beide te worden gekend door allen, die met ons, ‘niet enkel Lessing,’ maar toch: ‘ook Lessing’ spreken.
Na de aankondiging van bovengenoemde verhandelingen ontvingen we ‘Nathan der Weise, ein dramatisches Gedicht von G.E. Lessing, mit Einleitung und Anmerkungen heraus gegeben von P.H. van Moerkerken, Lehrer etc. Sneek, van Druten u. Bleeker.’ - Wij kunnen aan dit werkje den lof toekennen, dat het er op berekend is, om de verst gevorderde discipelen Duitsch te leeren, Lessing te doen kennen, den Nathan te doen verstaan en waardeeren, althans waar de viva vox magistri te hulp komt. Eene lezing van Fischer doet daarbij hare goede diensten. Vooral het taalkundige is met zorg behandeld, gelijk trouwens het hoofddoel dit medebragt. Met genoegen zagen wij dat de heer van Moerkerken wat de strekking van den Nathan en de schijnbare miskenning van het christendom betreft, dezelfde opvatting had als wij. Mogt het werkje gunstig worden ont- | |
| |
vangen, dan wil hij ook nog de Emilia Galotti en Minna von Barnhelm op gelijke wijze bewerken. Om het Inhaltschwere van den Nathan, zouden wij een van deze liever hebben doen voorafgaan. - Ook van een anderen en hooger kant is zijn werk ons aangenaam. Er doen zich verschijnselen op in dezen tijd, die ons het: ‘Heer, blijf bij ons, want het wil avond worden!’ op de lippen konden leggen. Met Lessing en anderen vóór ons spreken we: laat de Heer slechts regt bij ons inkeeren, met zijn eenvoud, klaarheid, reinheid, humaniteit; dan wordt het ook weder dag. - Die Wahrheit ist - schreef Jean Paul - eine immer heller werdende, aber ewige Aurora. - Dat kunnen wereldzin en verwildering en orthodoxie en letterknechterij wel wat tegen houden, maar niet verhinderen. Dieu le veut!
Chonia.
|
|