| |
De empirische wijsbegeerte in Nederland.
Tweede artikel.
Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, over het ontstaan en de beteekenis van wetenschap en wijsbegeerte.
Dezelfde, Mr. Johannes Kinker, als wijsgeer beschouwd. 1864.
Het kon niet missen of het manifest van de philosophie der ervaring, door den groningschen hoogleeraar in zijne openingsredevoering, ‘over den aard en de grenzen der kennis’ uitgesproken, moest tegenbedenking ondervinden, die nog grooter zou geweest zijn indien de wijsbegeerte meer algemeen in ons vaderland beoefend werd. Dr. Land trad hier tegen op in een artikel van ‘de Gids’ van junij 1864, en men kan de verhandeling van genoemden professor ‘Over het ontstaan en de beteekenis van wetenschap en wijsbegeerte,’ hoofdzakelijk als eene Antikritiek daarvan aanzien.
Wij merken tevens daarin eene nadere verdediging op der grondstellingen van de empirische wijsbegeerte, en zonder vooraf partij voor den doctor of den professor te kiezen, zullen wij met onpartijdigheid, de voornaamste argumenten van den laatste nagaan om te zien of hij de zaak der methode welke hij voorstaat, over de gemaakte bedenkingen heeft doen zegevieren. Het bewuste artikel is getiteld: ‘Dienstbare Wijsbegeerte,’ en Dr. Land poogt aan te toonen dat de tegenwoordige
| |
| |
beoefening der philosophie, bij velen niet ‘om haar zelve,’ als nasporing der waarheid, maar slechts als ‘middel’ ter bereiking van bepaalde doeleinden aangewend wordt, en zij zich, even als in de middeleeuwen in dienst der theologie, thans in dienst van de natuurkundige wetenschappen stelt, of hervormingen in zekere algemeene betrekkingen op het oog heeft.
De heer Opzoomer, zegt Dr. Land, jurist en publicist, daarenboven steeds bezig met godsdienstige vragen, heeft bij de beoefening der wijsbegeerte een ander belang dad zij zelve. Voor hem heeft de verstandelijke ontwikkeling geen eigen regt (van bestaan?), maar zij is een gewigtige hefboom tot hervorming van maatschappelijke en religieuse instellingen die naar zijne overtuiging kunnen noch mogen voortbestaan. Zijn punt van uitgang is tweederlei: de maatschappij en dan ook het gemoed. Zijn drijfveer is niet die waardoor de wijsbegeerte zelve in beweging wordt gebragt. De professor vindt deze bewering ongepast en dit geeft hem aanleiding om van de beschuldiging van gelijken aard door Henri Taine aan de spiritualistische school in Frankrijk gedaan te gewagen. ‘Gedurende een aantal jaren van de eerste helft dezer eeuw, zegt hij, voerde de wijsbegeerte van Cousin op Franschen bodem eene onbetwiste heerschappij. Thans is zij, vooral door Henri Taine, van den troon gestooten. Met bijtend vernuft bewees hij haar, dat zij in de eerste plaats bruikbaar en welsprekend, slechts in de tweede plaats waar wilde zijn. Taine's triumf is zoo volkomen, dat zelfs zijne tegenstanders de verschijning dan “Les philosophes français du XIXe siècle” als het tijdstip aangeven waarop het eclecticisme in de publieke opinie gevallen is.’
Het is niet te ontkennen dat het meer geestig dan grondig geschreven boek van Taine veel toegebragt heeft om de eclectische wijsbegeerte in de publieke opinie der Franschen te doen dalen; maar is de publieke opinie wel de ware toetssteen voor het gezag eener wijsgeerige rigting, vooral als de voorstelling daarvan geschikt is om door de schildering van het personeel harer verkondigers de minst kundigen aan te lokken en daarheen strekt om de lagchers op hare zijde te krijgen? Dat het er echter nog ver van af is, als zou het met het spiritualisme, door Royer-Collard, Cousin en Jouffroy tegenover het empirismus van Locke en Condillac en het materialismus der XVIIIe eeuw geplaatst, gedaan zijn, kan men gerust aannemen zoo lang de geschriften van Damiron en Saisset nog met bijval gelezen worden en mannen als de Rémusat, Barthelemy de Saint-Hilaire en Caro nog aan het hoofd daarvan staan.
Verder is het onjuist te zeggen dat Taine het Fransche éclecticisme ‘in een kwaad gerucht’ zoude gebragt hebben, hij moest dan hebben aangetoond dat het eene onzedelijke strekking had; dit heeft hij niet gedaan, maar wel gepoogd het als eene ‘officieele philosophie’ in miskrediet te brengen. Dat hij het bewijs zoude geleverd hebben dat
| |
| |
Cousin minder het onderzoek der waarheid op het oog had, dan wel om theoriën te verkondigen die eerbied voor de wetten, liefde voor godsdienst en zedelijkheid kweeken konden, kunnen wij niet beamen; het was dezen wijsgeer, vooral in zijnen eersten tijd in de bestrijding van het empirisme om de waarheid te doen; dat later zijne wijsbegeerte meer eene praktische en geleerd geschiedkundige rigting verkreeg, - kan haar geenszins tot verwijt strekken, en zij heeft hierin de schoonste uitkomsten geleverd, zoo wel door de zedelijke geschriften van Jules Simon, als door hare veelvuldige grondige geschriften op het gebied van de geschiedenis der wijsbegeerte en het uitgeven van de oorspronkelijke geschriften zoo van oude als latere wijsgeeren. Wij gelooven verder ook niet dat Dr. Land, bij nader inzien zal ontkennen dat Mr. Opzoomer het hoofddoel der wijsbegeerte in het onderzoek der waarheid stelt, ofschoon zijne opvatting daarvan soms wel den schijn heeft haar voor andere doeleinden, en aan de ervaringsstudie der natuurwetenschappen dienstbaar te maken. De wijsbegeerte als de wetenschap aller wetenschappen moet de beginselen van ieder afzonderlijk onderzoeken en bepalen, dit is haar nevendoel, naast haar hoofdbeginsel, maar zij moet zich nimmer tot een bloot middel ter bereiking van iets buiten haar gebied vernederen; doch eerbied voor de wetten der zedelijkheid en de uitspraken eener verlichte godsdienst in te boezemen is immers niet onwaardig aan hare grootsche bestemming.
Men kan het meest gegronde beginsel door overdrijving onjuist en ongegrond maken, zoo als zulks hier met het doel der wetenschap het geval is, dat men die voornamelijk om haar zelve moet beoefenen en niet alleen om de toepassing en het nut dat daaruit voortspruit; hierin komen zelfs de grootste voorstanders der empirische wijsbegeerte, een Littré, een Stuart Mill, zoowel als de spiritualist Jules Simon, met elkander overeen; doch als de beroemde Justus von Liebig zegt, dat het grondbeginsel van het doel der nuttigheid een openbare vijand der wetenschap is, welke alleen naar waarheid zoekt, moet dat niet al te letterlijk opgenomen worden. Hetgeen daaromtrent door Mr. Opzoomer in zijne ‘Wetenschap en wijsbegeerte’ aangemerkt is, verdient alle behartiging; men moet de wetenschap niet isoleren; doch de beoefening daarvan om alleen een zeker ‘doel’ te bereiken, zoo als tegenwoordig maar al te zeer plaats heeft, kan niet anders dan eene oppervlakkige kennis te weeg brengen, die voor de echte wetenschap weinig of geen waarde heeft. Dr. Land zal dit voorzeker in dien zin ook zoo bedoeld hebben, even als Aristoteles en Baco, zij bestudeerden de wetenschap niet uit ‘liefde tot de menschheid’, maar hunne studiën hebben het ‘heil’ daarvan ten gevolge gehad. De wetenschap als kennis der waarheid, is daardoor alleen aanbevelenswaardig; zoekt men het doel buiten haar zelve, dan verlaagt men haar tot eene ‘dienstbare wetenschap,’ dit heeft Dr. Land slechts willen zeggen en geenszins haren heilzamen invloed door hare toepassing willen ontkennen. Hiermede is zijne verklaring,
| |
| |
dat niet het ‘naaste’ maar het ‘eenige’ doel waarvan in de hoogere streken der wetenschap nog bewustheid heeft ‘licht’ is, volstrekt niet in strijd.
Dorst naar ‘waarheid’ is volgens Dr. Land eene van de twee menschelijke karaktertrekken, welke wijsbegeerte en wetenschap in het leven roepen. Behoefte aan ‘eenheid’ is de andere. Den mensch is het eigen dat hij orde, verband, eenheid te midden van het vele zien ‘wil’. Hierin ligt zijne redelijke natuur. Wij zijn het met den groningschen professor eens dat voor dit ‘wil’ heter ‘kan’ zou gevoegd hebben, want het is een vermogen der rede om eenheid in de veelheid der verschijnselen te brengen, hierdoor kan de mensch van de onmiddellijke gewaarwording der bijzondere voorwerpen tot het begrip van het heelal, van een ‘kosmos’, een schoon geordend geheel der schepping, opklimmen. Het komt ons echter voor dat hij zich de moeite had kunnen sparen om hier over het verstand der dieren en hunne opvatting der zintuigelijke indrukken uit te weiden; wij weten hiervan volstrekt niets door eigene waarneming, en het is alleen bij gevolgtrekking van eenige weinige uitwendige verschijnselen, dat wij eenig besluit kunnen opmaken, hetwelk toch grootendeels hypothetisch blijft. Dit staat echter vast, dat alleen de mensch vatbaar is om eenheid in zijne ontvangen indrukken en in zijne kennis te brengen.
Dat de mensch eene behoefte heeft om de wereld als een ‘geheel’ te aanschouwen zal ieder wijsgeer erkennen, maar hij die de empirische methode eenzijdig voor de alleen ware houdt, zal die behoefte alleen aan de ervaring toeschrijven. Doch hoe is zulks mogelijk daar die ervaring, hoe rijk, langdurig en getrouw ook, ons niet dan de bouwstoffen onzer kennis kan aangeven, en daar alleen door de vermogens van den menschelijken geest, daarin orde, verband van oorzaak en gevolg, zamenhang en eenheid moet gebragt worden. Hierdoor wordt geenzins ontkend, dat door de waarneming der verschijnselen, dit alles meer bevestigd en ontwikkeld wordt, dat zonder de ervaring dit zamenvattend en regelend vermogen van onzen geest werkeloos zou blijven sluimeren. 's Menschen zinnelijkheid, verstand en rede moeten zooals Aristoteles zoude zeggen, door de ervaring van het vermogen (‘potentia’) tot de werking (‘actus’) gebragt worden, maar die ervaring kan ze ons niet geven, als wij te voren de kiem er niet van bezaten, die slechts op de waarnemingen en indrukken wacht, om te kunnen ontluiken. Wij kunnen dus niet zien dat het citaat hetgeen door den hoogleeraar uit Mr. Opzoomers ‘Leesboek der logica’ (pag. 57) aangehaald wordt, Dr. Land en ons tot een ander besluit zoude moeten brengen.
‘Zoo heeft het beginsel der causaliteit, even als dat van den zamenhang der dingen eene geschiedenis.’ Wie zal zulks ontkennen? De mensch komt niet met al zijne geestvermogens ontwikkeld ter wereld, zij moeten door de waarneming der zinnelijke en zigtbare verschijnse- | |
| |
len, door de inwendige ervaring, door eene langzame en doeltreffende opvoeding en langdurige ontwikkeling in hem ontluiken; maar de ervaring is daarvan geenszins de ‘oorsprong’, maar slechts de ‘aanleiding’. Hoevele menschen zijn er niet in de gunstigste omstandigheden geplaatst bij wie zij niet tot werkelijkheid komen, omdat de ervaring alleen ze niet geven kan. Wij kunnen dus aan de ervaring niet vragen ‘welke de eenheid der wereld is.’ De groningsche hoogleeraar erkent eindelijk zelf ‘onzen heerlijken aanleg,’ dat wij eenheid ‘kunnen’ zien; dit ‘kunnen’ ligt dus immers in onzen geest en geenszins in de ervaring. De ontwikkeling des menschdoms heeft hare geschiedenis, zoo wel als die van iederen bijzonderen mensch, maar als het geen oorspronkelijke vermogens had, zou de ervaring der eeuwen het weinig of niets geholpen hebben; de uitwendige omstandigheden moesten daartoe veel bijdragen, maar zij deden het niet alleen, een negerras in Griekenland geplaatst, zou voorzeker dien hoogen trap van ontwikkeling niet bereikt hebben, die de eeuw van Pericles en Plato verheerlijkt.
Wat het causaliteits-begrip aangaat, hiermede is het eveneens als met dat van eenheid gelegen: uit de ervaring leeren wij niets anders als dat twee verschijnselen op elkander volgen, en geenszins het noodzakelijk verband dat er tusschen de oorzaak en het gevolg bestaat, waardoor de eene het andere voorbrengt. Volgens de empirische methode heeft Hume gelijk, die het causaliteits-begrip een gevolg der gewoonte noemde dat twee verschijnselen altijd op elkander volgen, zonder dat wij echter kunnen besluiten dat het eerste de oorzaak van het laatste is. Kant redde het begrip der oorzakelijkheid, door het als eenen noodzakelijken vorm (categorie) van het verstand te beschouwen, dien wij op de verschijnselen der ervaring toepassen. Deze catigorie is de wet dat er een noodzakelijk verband tusschen oorzaak en gevolg bestaat.
De woorden die hieromtrent door den Hoogleeraar weder uit Mr. Opzoomer's ‘Leesboek der logica’ aangehaald worden, kunnen het tegendeel daarvan niet bewijzen: ‘Het kan den mensch niet ontgaan dat in de rij zijner kundigheden sommige veel naauwer met elkaar dan met al de andere zamenhangen. Die waarneming wekt hem op, om wat bij elkaar past ook bij elkander te brengen. Zoo verbindt hij de gelijksoortige kundigheden die dezelfde verschijnselen tot onderwerp hebben en maakt er een geheel uit. Zulk een geheel draagt den naam van Wetenschap. Op die wijze zijn er vele wetenschappen ontstaan.’ Juist omdat ‘het den mensch niet ontgaan kan’ dat sommige zijner kundigheden veel naauwer met elkaar dan met al de andere zamenhangen, en dat hij daaruit eene wetenschap kan vormen, is immers het bewijs dat het eenheidsbegrip bij hem levend en werkend is geworden en hij het op zijne gelijksoortige kundigheden toepast. Mr. Opzoomer leert verder dat de mensch bij het verzamelen van kennis ‘aanvankelijk’ geen ander doel had dan de praktijk, d.i. om in zijne onmiddellijke
| |
| |
behoefte te voorzien; wij geven dit volgaarne toe, zonder ons ook over de vraag van Dr. Land te verwonderen: ‘Hoe zou het mogelijk zijn uit de drijfkracht der “uitwendige” behoefte de groepering van iemands kundigheden af te leiden?’ Voorzeker geven die behoeften geen aanleiding tot het stelselmatig vormen eener wetenschap, maar alleen om die kundigheden te verzamelen die men voor het oogenblik noodig heeft. Wij gelooven dat men Dr. Land verkeerd zou verstaan indien men meende dat hij door het eenheidsbegrip ‘de meest heterogene feiten uit één beginsel zou willen verklaren.’ De drang naar eenheid is, om hiermede van dit onderwerp af te stappen, een ders schoonste eigenschappen der menschelijke rede, die hem in staat stelt om bijeen te voegen wat bij elkander behoort, overeenkomst te zien waar men oppervlakkig niets dan verscheidenheid zou meenen te bespeuren, en tegenstrijdigheden in eene hoogere harmonie op te lossen. Het eenheidsbegrip stelt den empirischen wijsgeer in staat om bij elkander te voegen wat bij elkander behoort en een stelsel van wetenschap te vormen met uitkomsten der ervaring, waarop hij met regt zoo veel prijs stelt.
Wat de geschiedenis der wijsbegeerte en der bijzondere wetenschappen hierin betreft, komt het ons voor dat Dr. Land de denkbeelden van Mr. Opzoomer niet juist begrepen heeft en dat de groningsche professor hem billijk heeft teregt gewezen. Vooreerst wordt Mr. Opzoomer beschuldigd als zou hij ten onregte aan het ontstaan der wijsbegeerte eene veelheid van wetenschappen hebben doen voorafgaan, hetgeen tegen de getuigenis der geschiedenis strijdt, want ‘bij de Grieken vinden wij geene wetenschappen vóór dat met Thales de wijsbegeerte optrad.’ Hierop wordt met regt aangemerkt dat zulks juist gezien is, en dat niet vóór de Alexandrijnsche periode de bijzondere wetenschappen een zelfstandige ontwikkeling erlangd hebben. Thales en Pythagoras konden bezwaarlijk reeds vakgeleerden zijn.
Mr. Opzoomer kan dus onmogelijk aan de wijsbegeerte eene veelheid van wetenschappen doen voorafgaan. Hij heeft geheel iets anders bedoelt, hij doet de philosophie ‘van onze dagen,’ de ‘empirische,’ uit eene veelheid van wetenschappen ontstaan, ‘niet de grieksche van Thales’ Hierin heeft Mr. Opzoomer en de hoogleeraar volkomen gelijk; eene andere vraag is het, of deze wel de echte wijsbegeerte kan genoemd worden, en of het wel kan gezegd worden ‘dat het jammer is dat de wijsbegeerte reeds bij Thales eene verkeerde rigting nam’? Bij de Ionische school, waarvan deze de stichter was, waren de bijzondere wetenschappen nog niet geboren en de philosophie in hare eerste kindsheid. Zij zocht, door het treffend schouwspel der natuur aangelokt, die uit één beginsel, of stoffelijk hoofdbestanddeel, in haren oorsprong en wording te verklaren. Deze verklaring kon niet anders dan gebrekkig zijn, zonder dat men kan zeggen, dat zij eene verkeerde rigting nam.
Als Dr. Land zich op dat verheven standpunt geplaatst heeft, waarop
| |
| |
hij alles begrijpen, niets veroordeelen wil, is hij de éénig ware geschiedkundige rigting gevolgd. Er moge soms van de spreuk: ‘tout comprendre c'est tout pardonner’ een schromelijk misbruik gemaakt zijn, zij is toch het éénige rigtsnoer om tot eene onpartijdige geschiedkundige beschouwing te geraken, vooral als men daarin voor ‘pardonner’ het word ‘expliquer’ in de plaats stelt.
‘Groote wijsgeeren zegt Dr. Land, jammeren niet over het werk hunner voorgangers.’ Zij moesten zulks niet doen, maar zij deden het toch, hierin wordt hij door den hoogleeraar met grond wederlegd. De geschiedenis der wijsbegeerte levert hiervan het niet zeer stichtelijk tafereel: ‘Aristoteles is niet met de verschuldigde achting voor zijn leermeester Plato vervuld, de oude wijsgeeren der verschillende scholen bejegenden elkander alles behalve onpartijdig en vriendschappelijk. “Ja met welk een eerbied, met welk eene roerende liefde (!) wordt er door Baco, Spinoza (?) Kant (?), Hegel, Herbart, Schopenhauer enz. over hunne voorgangers geoordeeld!” Leibnitz zelf die de onpartijdige uitspraak deed “dat alle wijsgeerige stelsels gelijk hebben in hetgeen zij aannemen, maar ongelijk in hetgeen zij verwerpen” is niet altijd even onpartijdig en regtvaardig in zijn oordeel over Descartes en Spinoza, waaraan hij nog al het een en ander te danken had. Wat doet Dr. Land ook op zijne beurt? Het streven der speculatieve philosophen wordt door hem vruchteloos genoemd. Met Locke steekt hij den draak, hij schildert hem als een stumpert af (!) die het gevaarlijke verstand aan kluisters wilde leggen, maar het juist aan het hollen bragt. (?) En een angstkreet ontsnapt hem als hij bedenkt wat er onder de invloed van Mr. Opzoomer die toch ook zijn voorganger is, “in Nederland van de wijsbegeerte dreigt te worden.” Maar wij moeten hier ook vragen of de empirische school ook wel van dit euvel vrij is, of zij niet met eene zekere minachting op de groote wijsgeeren, die met haar verschillen, nederziet, of zij hun het verschuldigde regt laat wedervaren, of hunne gevoelens door haar altijd juist begrepen en goed en onpartijdig worden voorgesteld, in één woord, of zij de spreuk: “tout comprendre c'est tout expliquer,” - want “tout pardonner” willen
wij niet eens vergen, - altijd voor den geest gehouden heeft?
Volgens Dr. Land, zagen wij, gevoelt de mensch van nature “eene eigenaardige behoefte om de wereld als een geheel te aanschouwen.” Wordt deze stelling niet door de geschiedenis bewezen? Thales, Anaximander, Anaximenes beschouwden immers reeds de natuur als een groot geheel. Van waar dit? vraagt hij. Niets blijft ons, volgens hem ter verklaring over dan het streven des verstands, om eenheid in de afzonderlijke zinnelijke indrukken te brengen en naar het aanschouwen van eene alles omvattende orde te trachten. Wij gelooven dat Dr. Land in deze verklaring der kosmologische bespiegelingen niet te ver gegaan is. Men zou hier bij kunnen voegen dat aan Pythagoras reeds het denkbeeld van een Kosmos, een schoon geordend heelal, toe- | |
| |
geschreven wordt, en dat de Eleatische wijsgeeren Xenophanes en Parmenides in den vroegsten tijd der wijsbegeerte zelfs, tot het denkbeeld van ééne en onveranderlijke zelfstandigheid opklommen en de veelheid der verschijnselen slechts voor een schijn zonder wezenlijkheid verklaarden. Geheel de oude grieksche philosophie is min of meer pantheïstisch. Het zoude ons te ver leiden, wilden wij de geheele geschiedenis der wijsbegeerte doorloopen, ten einde daardoor het begrip van eenheid te staven dat aan den menschelijken geest eigen is. Met eene magtspreuk als: “a priori weet men niets,” maar a posteriori kan men nog al het een en ander weten, o.a. dit welke de grenzen van het menschelijk kenvermogen zijn,’ is dit niet te wederleggen. Kant bij wien Dr. Land zich meent te kunnen aansluiten wil dit juist. Maar hij wil nog meer, hij wil ook den aard daarvan doorgronden en vond dat het een hoofdtrek der ‘zuivere rede’ was, eenheid in de gewaarwording en der zinnelijkheid en in de voorstellingen des verstands te brengen, dit doet zij door hare ideën, die bij hem geenszins constitutief maar regulatief
zijn.
Dat er met Socrates eene groote omwenteling in de grieksche philosophie ontstaan is, en dat deze reeds eenigzins door de sophisten werd voorbereid, is onbetwistbaar. Met hem hield men op om over den oorsprong der dingen te bespiegelen, en bepaalde zich voornamelijk tot de zelfkennis en 's menschen zedelijke natuur; doch daarin zocht men weder één grondbeginsel der deugdsbetrachting. Antisthenes en Aristippus staan hierin tegen elkander over even als later Zeno en Epicurus, die lang de wijsgeerige wereld onder zich verdeeld hielden. De grootste der grieksche philosophen Plato en Aristoteles poogden ook één grondbeginsel voor hunne bijna alles omvattende stelsels aan te nemen, hierdoor zijn zij even groot als door de waarheden waarmede zij het gebied der menschelijke kennis hebben verrijkt. Bij Aristoteles begint nu eerst de splitsing der bijzondere wetenschappen die in het Alexandrijnsche tijdvak haar beslag kreeg. Wat verder Dr. Land aanmerkt op hetgeen er na dien philosooph met de wijsbegeerte in de oudheid voorviel, komt ons even als aan den groningschen hoogleeraar duister voor, en wij vinden met hem den sprong die hij doet met van de Grieksch-romeinsche heerschappij in eens op Descartes en de vrije ontwikkeling der wijsbegeerte en der wetenschappen over te springen, verbazend groot.
‘De jongste twee en een halve eeuw nemen de vrije ontwikkeling der wetenschappen en der wijsbegeerte op, daar waar zij drie honderd jaar voor Jezus geboorte was blijven staan.’ Teregt wordt door den hoogleeraar hier tegen Dr. Land opgemerkt, dat hij door de middeleeuwen geheel te vergeten, de beschaving der germaansche volken en het onderscheid tusschen de christelijke en de voor-christelijke periode gansch uit het oog heeft verloren. Echter kunnen toch de wijsbegeerte en de bijzondere wetenschappen in den nieuweren tijd, in een
| |
| |
zeker opzigt als eene voortzetting van die der Grieken aangezien worden, omdat de grondslagen daarvan door hen waren gelegd. De wetenschappen scheidden zich van toen aan nog meer dan vroeger van de wijsbegeerte af, om meer zelfstandig haren weg te vervolgen. Aan de eene zijde zien wij Copernicus, Galileï, Kepler en hunne opvolgers, bij deze groote sterrekundigen had hij wel een Baco en Newton kunnen voegen. Deze en hunne opvolgers hebben meer gedaan dan ons ‘met een tal van bijzonderheden bekend te maken, waarbij de maatschappij, de dagelijksche praktijk hare rekening vindt,’ zij hebben het grootsche gebouw der moderne wetenschappen op stevige grondslagen opgerigt. Maar niettemin, zegt Dr. Land, de grootste ‘wetenschappelijke’ celebriteiten zijn alleen die in wie het meeste van den ouden fieren geest der ‘vrije wijsbegeerte’ is overgebleven. Dit zijn dus zeker zij die in plaats van den wetenschappelijken weg, dien der wijsbegeerte ingeslagen hebben, zoo als: Descartes, Spinoza, Leibnitz en hunne opvolgers. Wij kunnen hier meer mede instemmen dan met hetgeen dat wij daaromtrent bij den hoogleeraar lezen. ‘Welnu, zoo noeme hij een enkel feit dat volgens eene andere methode is aan het licht gebragt, dan door Copernicus, Galileï, Kepler enz. gevolgd werd!’ De genoemde wijsgeeren, die eene andere method evolgden, hebben dus niets aan het licht gebragt, en hunne bespiegelingen zijn dus geheel ijdel en nutteloos geweest? Gezwegen dat zij zelve groote wetenschappelijke mannen waren, hebben zij de bijzondere wetenschappen niet tot een groot zamenhangend geheel teruggebragt? Is dat niet de grootsche taak der wijsbegeerte? Hebben zij niet, vooral op het zedelijke gebied, dat nog hooger dan het zuiver wetenschappelijke is, waarheden ontdekt, die voor het menschdom van nog meer belang zijn dan de nuttigste wetenschappelijke feiten? De groningsche hoogleeraar behoefde geenszins
op het punt te staan van ‘in toorn te ontsteken’ omdat de bijzonder wetenschappelijke mannen op den tweeden rang door Dr. Land geplaatst zijn. Copernicus, Galileï, Kepler enz. is hierdoor geen smaad aangedaan. Hij was verder geenszins genoodzaakt naar de beantwoording van eene vroeger voorgestelde vraag te wachten: waarom de wijsbegeerte blijft voortleven als hare kinderen, de bijzondere wetenschappen, geboren zijn? Hij kon deze zich zelf geven, wanneer hij maar verkozen had te bedenken dat de wijsbegeerte ook het verband der wetenschappen tot eenheid is, dat zij van haar rigting en grondbeginselen, zoo wel als de bouwstoffen van de ervaring moeten ontvangen, dat hare methode van onderzoek door de wijsbegeerte moet getoetst worden, in één woord, dat zij de wetgeefster en de wetenschap der wetenschappen is. Hierdoor worden de wetenschappen tot geene ‘dienstbaarheid’ verlaagd, als zij de waarheid om haar zelve blijven zoeken en daardoor vruchtbaar in de toepassing worden, maar wel als zij slechts om deze toepassing zouden worden beoefend. Dat de bijzondere wetenschappen, vooral die welke op de
| |
| |
kennis der natuur betrekking hebben, de empirische methode volgen, dit kan de wijsbegeerte niet anders dan goedkeuren, zij beschouwt deze ook voor haar als de éënig ware, en wijst deze zelfs haar aan. Maar zij mogen zich niet in de plaats der wijsbegeerte trachten te stellen en hare methode als uitsluitend op alles toepasselijk willen doen voorkomen, zij moeten op haar gebied blijven, en zich niet van het gezag der wijsbegeerte pogen te ontslaan, om zich van dit gezag meester te maken.
De groningsche hoogleeraar verschilt verder in zijne denkbeelden over de wereldbeschouwing met Dr. Land waar deze zegt: ‘In onze dagen is een goed sluitende wereldbeschouwing noodzakelijk subjectief..... Hoe meer de menschelijke kennis zich uitbreidt, des te grooter wordt het onderscheid tusschen de kennis der individuen, en een stelsel dat de kundigheden van den een vrij wel zamenvat, beantwoordt des te minder aan het positive weten van een ander.’ De hoogleeraar schijnt weinig gewigt aan dit argument te hechten, dat onlangs nog door den beroemden chemicus Berthelot, tegen de dichterlijke natuur-philosophische bespiegelingen van zijn vriend Renan gebruikt werd. Wij houden er met Kant ons van verzekerd, dat onze wereldbeschouwing het gewrocht van onzen geest is, uit de gegevens der ervaring zamengesteld. De bijzondere wetenschappen moetep hiertoe wel de bouwstoffen leveren, maar zij kunnen ons het denkbeeld van het geheel niet geven; de geest moet die bouwstoffen tot één gebouw zamenstellen, dat te hechter en te schooner zal zijn, naar mate die deelen waaruit het is zamengesteld, door de bijzondere wetenschappen zuiverder zijn afgewerkt en in elkander passen. Wij zijn het met den hoogleeraar volkomen eens, dat men zich in de wereldbeschouwing niet aan dichterlijke bespiegelingen moet toegeven, dat eene natuurphilosophie welke op eene gebrekkige natuurkennis rust, en die buiten de ervaring en wetenschappelijke waarneming om ‘a priori’ te werk gaat, weinig of geen waarde heeft. Maar dit neemt niet weg, dat wij, hoezeer op de hoogte der wis- en natuurwetenschappen staande, toch die natuur niet kunnen kennen zoo als zij wezenlijk als ‘noumenon’ bestaat. De wetenschappen doen ons slechts de eigenschappen, de uitwerkselen, maar geenszins de zelfstandigheden en de krachten kennen. Wij hebben een denkbeeld van het onmetelijke heelal, van de beweging en de onderlinge aantrekking der hemelbollen,
maar kunnen wij ons verzekerd houden dat dit verheven geheel zoo is als wij het uit de wetenschappelijke ervaring ons vormen en voorstellen? Al stellen wij ons met Locke op een geheel sensualistisch standpunt, waartoe men in onzen tijd met zooveel zelfvertrouwen terug keert, dan moet men toch in de stof, zonder te weten wat die eigenlijk is, tweederlei soort van eigenschappen, ‘primaire’ en ‘secondaire’ aannemen, de eerste namelijk, zonder welke wij die ons niet kunnen voorstellen, zoo als: uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, vorm; de andere, die
| |
| |
wij meer ‘subjectief’ dan ‘objectief’ aan haar toekennen, als: kleur, klank- en reukgevend; immers in de natuur bestaat er eigenlijk noch kleur, noch geluid, noch reuk, het zijn slechts de subjectieve indrukken die de gesteldheid en beweging der stof op onze zintuigen maken, welke den indruk en de voorstelling daarvan in onzen geest doen ontstaan. Wij moeten ons met die kennis, die geenszins absoluut, maar slechts betrekkelijk is, vergenoegen.
Hoe veel achting wij voor de wis- en natuurkundige wetenschappen koesteren, hoezeer wij overtuigd zijn dat wij door haar alleen deze betrekkelijke kennis, en geenszins door bespiegelingen ‘a priori’ kunnen vermeerderen en vollediger maken, blijven wij met Kant het er voor houden dat het idee van den Kosmos dat wij ons vormen, hoe wetenschappelijk ook, slechts het gewrocht van den menschelijken geest is volgens de wetten van ons kenvermogen te zamen gesteld. Dit was de stellige overtuiging van een wijsgeer, die zelf een zoo groot wis- en natuurkundige was, en zich geenszins door de verbeelding en phantasie liet verleiden. In dien zin zal Dr. Land het ook wel gemeend hebben, als hij eene wereldbeschouwing onmogelijk achtte welke in elk opzigt wetenschappelijk (‘objectief’) gehalte bezitten zal.
Het zoude ons te ver buiten de grenzen doen gaan, die wij in acht moeten nemen, indien wij hetgeen de hoogleeraar nog verder over het verband der wijsbegeerte en der bijzondere wetenschappen zegt, wilden volgen. Nog slechts een paar aanmerkingen over de taak der philosophie, die tweeledig kan opgevat worden. ‘Volgens het oordeel van sommigen is zij geroepen datgene te doorvorschen wat buiten en boven het bereik van alle ervaring, zoowel zinnelijke als innerlijke, ligt: den geheimzinnigen achtergrond der verschijnselen, het wezen der dingen, de eerste oorzaken en de doeleinden van hun bestaan.’ Wij wisten niet dat er in onzen tijd nog aanhangers der oude metaphysica bestonden, en geloofden, dat het met de speculatieve stelsels ‘a priori’ voor goed gedaan was, en dat men tegenwoordig, na het ophouden der heerschappij van Fichte, Schelling en Hegel, weder meer tot het gevoelen van Kant, die aan die metaphysica een einde poogde te maken, teruggekeerd was. De hoogleeraar stelle zich gerust, de speculatieve wijsgeeren zijn thans even afkeerig als hij van ‘willekeurige definities en onbewezen orakelen’, zij kunnen zich alleen maar niet aan de uitsluitende heerschappij der ervaring onderwerpen; zij willen wel van haar een dankbaar gebruik maken, maar kunnen niet toestemmen dat zij de éénige sleutel tot de geheimenis der waarheid is. Volgens het gevoelen van anderen matigt de wijsbegeerte zich niet aan, ons eene volledige, alomvattende wetenschap te geven. Zij wacht zich voor iedere uitspraak welke geen goed geconstateerd resultaat der ervaring is. Zij laat de eeuwige raadsels rusten. Zij vermijdt alle problemen, welke, de hoogte der wetenschap in aanmerking genomen, ‘nog niet’ voor oplossing blijken
| |
| |
rijp te zijn. Zij staat dus met alle vakgeleerden op eene gelijke hoogte. De bijzondere wetenschappen, zijn ‘wetenschap’ geworden, door het inzigt dat de éénig ware methode die der ervaring is.... Welnu, op dezelfde wijze is ook de algemeene wetenschap de wijsbegeerte, inderdaad ‘wetenschap’ geworden.
Dit is ook het gevoelen van den hoogleeraar en der geheele empirische school, doch is 't geenszins van Dr. Land, noch van de tegenwoordige bespiegelende spiritualistische wijsgeeren, die echter ver verwijderd zijn van de overdrevene speculatiën van het idealismus, en de methode der ervaring zelve toepassen op het gebied waar deze te huis behoort; doch de wijsbegeerte voor iets hoogers aanzien dan het ‘quintessens der bijzondere wetenschappen, die haar ‘dienstbaar’ moeten zijn in hare nasporingen, zoodat de vakgeleerden, wel verre van op eene gelijke hoogte met de wijsgeeren te staan, dikwijls zeer bekwaam in hun ‘vak’ kunnen zijn, zonder eenig begrip van philosophie te hebben, en verstandig zouden doen met zich daaromtrent geene uitspraken te veroorloven. Door den hoogleeraar worden Alexander von Humboldt en Auguste Comte met grooten lof hier aangehaald; wij willen hiervan niets afdingen, de eerste heeft blijken van een wijsgeerigen geest gegeven en zich in zijn ‘Kosmos’ een veelomvattend geleerde en voortreffelijk schrijver getoond, de andere was een uitstekend wetenschappelijk man, die zijne methode uitsluitend op alles meende te kunnen toepassen; doch eigenlijke wijsgeeren waren zij beide niet, ofschoon noch de ‘Kosmos’ noch de ‘Cours de philosophie positive’ ooit der vergetelheid zullen worden prijs gegeven.
Tot staving van zijn gevoelen tegenover dat van Dr. Land, haalt de hoogleeraar weder eene plaats uit ‘Wetenschap en Wijsbegeerte’ van Mr. Opzoomer aan (p. 64), die veel waars bevat, doch, naar onze meening, de wijsbegeerte nog haar volle regt niet laat wedervaren. ‘De wijsbegeerte’ wordt daar gezegd, ‘is meer dan eene encyclopedie (van de bijzondere wetenschappen); haar standpunt is hooger.... Maar aan den anderen kant is zij ook minder dan een encyclopedie; zij neemt van de uitkomsten der bijzondere wetenschappen slechts een gedeelte, slechts zooveel als noodig is om de zamenwerking der krachten in het heelal in het licht te plaatsen.’ Is de wijsbegeerte niets meer? Is zij niet die alomvattende wetenschap, welke de stralen der algemeene kennis in haar middelpunt te zamen trekt om daaruit een helderder licht te verspreiden dan de beschouwing des heelals ons geven kan? Dringt zij niet tot de bron van alle kennis, tot den menschelijken geest zelven door, en vindt zij daarin niet de hooge ideën van waarheid, schoonheid en zedelijkheid, welke ons eene methode, die alleen op het uiterlijke en zigtbare gerigt is, niet geven kan?
Het onderzoek van den oorsprong en den aard dezer ideën maakt de hooge voortreffelijkheid der wijsbegeerte uit. Zij is niet enkel eene logica op de ervaring der wis- en natuurkundige wetenschappen toegepast; en
| |
| |
al was zij niets meer, dan was zij daardoor nog hooger dan alle vakwetenschappen te zamen, van welker uitkomsten zij echter een dankbaar gebruik maakt. Het is in onzen tijd de dure pligt der wijsbegeerte om haren rang als algemeene wetenschap te handhaven; de edelste schatten der menschheid zijn aan haar toevertrouwd, zij moet daarvoor waken dat zij niet verloren gaan of ongebruikt blijven liggen. Hare taak tegenover de vak-wetenschappen, welke zulke groote vorderingen hebben gemaakt en daardoor overmoedig zijn geworden, is niet alleen hare onafhankelijkheid, maar haar gezag te handhaven, opdat de zedelijkheid en de godsdienst, de schoonheid in de kunst en letterkunde niet voor de empirische waarheid en de nuttige toepassing der vak-wetenschappen thans, vooral in het onderwijs van het opkomend geslacht, op den achtergrond geraken. Zij moet zorgen dat de beoefening der wetenschappen, niet slechts een middel worde ‘om door de wereld te komen’, maar dat deze dienstbaar worde gemaakt aan de juistere kennis der waarheid en de zedelijke en aesthetische vorming en opleiding van ons geslacht. Hare methode zij niet meer de oude dogmatische, noch uitsluitend de empirische, maar de kritische, op de kennis en het voortdurend onderzoek van de ontwikkeling der vermogens van den menschelijken geest, van de bronnen der geschiedenis en van den aard der bijzondere wetenschappen gegrond, om daardoor de algemeene kennis der waarheid al verder en verder te brengen. Hoezeer wij de grootste achting voor wetenschappelijke geniën als Copernicus, Galileï, Kepler, Baco, Newton, enz. koesteren; vergelijken wij hen met wijsgeeren als Descartes, Leibnitz en Kant, dan bespeuren wij dat de invloed van dezen veel uitgestrekter was en het gansche gebied der menschelijke kennis niet alleen, maar ook dat van de zedelijke en godsdienstige ontwikkeling omvatte, en genen dus niet met hen op eene gelijke lijn te plaatsen zijn. Een vak-geleerde, hoe voortreffelijk
ook, zonder eenige algemeene of wijsgeerige kennis, is een zeer ongeschikt mensch voor de bevordering der wetenschap in het algemeen.
Dr. Land verklaart zich ook in een artikel getiteld: ‘Wijsgeerig programma.’ (Godgel. Bijdragen 1864, p. 13), een voorstander van Kant en van de kritische methode in de wijsbegeerte te zijn. De hoogleeraar vermeent, dat deze de schriften van den Königsberger wijsgeer, voor wien hij ook eene groote achting koestert, niet goed begrepen, - ja twijfelt zelfs dat hij die wel ooit zoude gelezen hebben (!). Zonder ons hier met dit bijzonder vraagstuk in te laten, zien wij in deze verklaring van den doctor een goede toekomst voor de beoefening der philosophie in ons land indien dit voorbeeld meer navolgers vindt.
Dat Locke, zooals de hoogleeraar zegt, een voorlooper van Kant zou geweest zijn, en dat aan de ‘Kritik der reinen Vernunft’ de ‘Essay on human understanding’ vooraf ging, valt niet te ontkennen, maar de scepticus Hume was ook een van die voorloopers. Het sensualismus van Locke, zijne empirische methode ging spoedig in het scepticismus
| |
| |
over; Kant bestreed die beide en redde de grondwaarheden van den menschelijken geest, die door het materialismus en de twijfelzucht gevaar liepen geheel uit het oog verloren te worden. Tegenwoordig heeft de wijsbegeerte dezelfde roeping te vervullen: wordt de empirische methode te uitsluitend toegepast, dan blijft het materialismus en het scepticismus niet achterwege; het eerste vooral heeft zichreeds met een drieste stoutheid vertoont, en hoezeer wij de goede bedoelingen en het gezond verstand van Locke en de scherpzinnigheid van Hume op prijs stellen, zien wij in de kritische methode het éénige redmiddel tegen hunnen opnieuw herlevenden invloed. Hoe de hoogleeraar eigenlijk over Kant en zijne methode denkt, zullen wij in de beschouwing van zijne verhandeling, ‘Kinker als wijsgeer,’ ontdekken.
J.A. Bakker.
|
|