| |
| |
| |
Het evangelie naar Johannes, ook van Johannes?
Het Evangelie naar Johannes. Kritisch-Historisch onderzoek door J.H. Scholten, Hoogl. te Leiden. Leiden, P. Engels, 1864.
Wat men der moderne theologie ook moge te laste leggen, - en men pleegt daar nog al mild mede te zijn, - zeker heeft men het recht niet te beweren, dat zij het is, die, hetzij dan uit baldadigheid of noodweer, de echtheid van het 4de evangelie het eerst in verdenking heeft zoeken te brengen. Dit is zóó weinig het geval, dat zij 't integendeel op dit oogenblik nog niet verder dan tot hare eigene praeexistentie gebracht zou hebben, en dat er van hare komst in de wereld misschien nog in lang geen sprake had kunnen zijn, indien zij had moeten beginnen met aan hare aanhangers de verplichting op te leggen, om een zoo kolossaal gewrocht van supranaturalistische wereldbeschouwing, als wij in genoemd evangelie aantreffen, vooraf uit den weg te ruimen. Dat zij bestaat, het is inderdaad alleen mogelijk gemaakt door dat eene ijverige voorgangster, de kritiek, dat werk voor haar verricht heeft. Had deze niet reeds vroeger de bewijsgronden geleverd, met behulp waarvan de authentie van Johannes door haar kon bestreden worden, de nieuwe richting op godgeleerd gebied zou, tegenover het onbetwiste getuigenis van den zoon van Zebedeüs, nauwelijks een enkelen verdediger hebben kunnen vinden. Het zou bij protest en tegenspraak van den kant eener onchristelijke, althans onkerkelijke, wijsbegeerte gebleven zijn; maar eene breuk, als die waarvan de Kerk zelve tegenwoordig het schouwspel vertoont, hadde zeer zeker vooreerst niet plaats gehad.
Het kan ons dan ook, met het oog hierop, weinig verwonderen, dat de strijd tusschen modernen en conservatieven zich al spoedig voor een groot deel om het 4de evangelie geconcentreerd heeft. Terwijl de materiële of dogmatische zijde der kwestie vooral door de vraag naar 's Heeren lichamelijke opstanding beheerscht werd, moest het er, uit den aard der zaak, weldra toe komen, dat, in formeel of kritisch opzicht, de echtheid van het Johanneïsche geschiedverhaal tot hoofdvraag werd gemaakt. Men gevoelde 't van beide kanten zeer wel, dat dáár de eigentlijke Malakoftoren stond, van welks bezit dat der vesting zelve afhankelijk was. De verdedigers van deze toonden van den aanvang af, onder anderen door hun naïf beroep op een ontwonderd Johannes-Evangelie, de waarde van dat bolwerk levendig te beseffen, terwijl de loop der krijgskundige operatiën op theologisch gebied duidelijk ten bewijze strekt, dat de aanvallers juist op dit punt hunne voornaamste krachten hebben samengetrokken, en zich geene rust denken te gunnen vóórdat zij het bemachtigd hebben. Maar zoo blijkt dan tevens het groote be- | |
| |
lang eener vraag als deze: welk is het tegenwoordige standpunt der kritiek ten aanzien van het 4de evangelie? Van de resultaten, immers, op dat standpunt verkregen, hangt voor geen gering gedeelte het oordeel af, dat wij over den strijd onzer dagen hebben uit te spreken. Is door de kritische onderzoekingen van den jongsten tijd niets aan het licht gebracht, wat als wezentlijk bezwarend voor het geloof aan de echtheid van het bedoelde geschrift beschouwd moet worden, dan laat zich aan de hedendaagsche conservatieven wel nauwelijks het recht betwisten, om zich achter een zoo veilige borstwering in hun kerkelijk supranaturalisme te blijven verschansen. Dan schiet althans aan hunne tegenstanders geen ander wapen tot hunne bestrijding over, dan de verklaring: wat ook zelfs een
ooggetuige en leerling van 's Heilands persoon en wonderdaden moge berichten, wij gelooven noch aan zijne bovennatuurlijke afkomst, noch aan zijne wonderkracht, noch aan zijne lichamelijke verrijzenis, omdat dit in het cadre onzer empirie niet past. Blijkt het daarentegen, dat de authentie van Johannes voor de rechtbank der kritiek niet langer kan verdedigd worden, dan is daardoor, wel is waar, het pleit nog niet ten voordeele der moderne theologie beslist; maar dan is toch ongetwijfeld een der machtigste struikelblokken weggenomen, waardoor de erkenning van haar recht belemmerd wordt. Dan is 't althans uitgemaakt, dat men zich tegenover haar van geene andere voorstelling der feiten van 's Heeren levensgeschiedenis mag bedienen, dan die bij de eerste drie evangelisten, de dusgenaamde synoptici, wordt aangetroffen, terwijl het wel geen betoog behoeft, dat, bij het licht der uitkomsten welke het kritisch onderzoek ook aangaande dezen heeft opgeleverd, de nieuwe richting zich een tamelijk zeker pad ziet gebaand, waarlangs zij de grootste bezwaren en hindernissen, die haar van deze zijde in den weg treden, zonder veel moeite kan te boven komen.
Het is ter voldoening aan den wensch der Redactie van dit Tijdschrift, dat ik in de volgende bladzijden de bovengenoemde vraag een weinig uitvoeriger ter sprake ga brengen. Zal dit echter met goed gevolg kunnen geschieden, dan dienen eenige historische herinneringen vooraf te gaan, waarvoor ik dus de vrijheid neem de aandacht mijner lezers in te roepen.
In de geschiedenis, namelijk, der kritiek van het 4de evangelie laten zich twee tijdperken kennelijk onderscheiden. Het eerste is dat der negatiefdogmatische, het tweede dat der positief-historische kritiek. In het eerste, dat van het engelsche deïsme aanvangt, en, door alle stadiën van het latere rationalisme heen, doorloopt tot op den twist over de Probabilia van Bretschneider, bestrijdt men het 4de evangelie, ja ook wel met wapenen aan de historische kritiek ontleend; maar de voorname grond dier bestrijding ligt toch in een meer of min verklaarden tegenzin tegen het Johanneïsche leerbegrip, en, tevreden indien men zich daarvan ontslagen mag achten, brengt men het dan ook niet veel verder
| |
| |
dan tot de eenvoudige ontkenning van den apostolischen oorsprong van een geschrift, welks inhoud men begrijpen noch waarderen kan. Even dogmatisch als de bestrijding is voorts, zooals onder anderen uit Herder en Schleiermacher blijken kan, ook de verdediging van datzelfde geschrift, terwijl de bekende afloop van den strijd over de Probabilia ons in een sterk sprekend voorbeeld doet zien, op welk een onvasten bodem het onderzoek nog gedurende al dien tijd wordt voortgezet. Op de grenslijn, die het eerste van het tweede tijdperk scheidt, zien wij Strauss en de Wette geplaatst. Na eene kortstondige rust, hernieuwt Strauss, met een kracht die de theologische wereld in verbazing brengt, den aanval tegen het 4de evangelie. Wijkt hij al een oogenblik voor den verwoeden tegenstand die hem geboden wordt, wij zien hem weldra, als met schaamte over zijne zwakheid, tot den strijd terug keeren. Van nu af is het, om mij dus uit te drukken, voor hem en zijne medestanders een kamp op leven en dood, dien zij hebben aangegaan. Het getal dier medestanders zou echter reeds toenmaals grooter zijn geweest, indien niet velen, wier vertegenwoordiger wij in de Wette zien, gemeend hadden voor als nog een twijfelende en afwachtende houding te moeten aannemen. Wisten de mannen dezer richting al niet, wat op de gemaakte bedenkingen met grond te antwoorden, zij wisten evenmin raad met de verklaring van het ontstaan van een geschrift, dat zoo doortrokken was met den geest van den stichter des christendoms, en daarom door alle tijden heen zooveel sympathie in de Kerk gevonden had. Bij deze terughouding der bekwaamsten onder de toenmalige godgeleerden, moest de strijd òf gestaakt worden, òf een geheel nieuw karakter aannemen. Dit laatste was reeds eenigermate het geval bij Weisse en Schweizer, die, elk op zijne wijze, eene afleiding poogden te bewerken, door het 4de evangelie voor te stellen als het werk van meer dan
ééne hand; doch die pogingen, om, met behoud van den Johanneïschen geest, het aanstootelijke daaruit te verwijderen, bleken voor een nauwkeurig onderzoek te weinig bestand te zijn, om bij anderen dan de ontwerpers zelven dezer deelings-hypothese op bijval te kunnen rekenen. Even weinig vond een Bruno Bauer gehoor, toen hij, meer door haat dan door waarheidsliefde gedreven, het werk van den vierden evangelist als een ‘Machwerk’ van opzettelijke verdichting zocht ten toon te stellen en - te vernietigen. Daarentegen werd werkelijk een even nieuw als verrassend licht over de Johanneïsche kwestie verspreid door de onderzoekingen van den man, van wien wij om die reden het tweede tijdperk der kritiek van het 4de evangelie laten dagteekenen: ik bedoel den beroemden stichter der Tubingsche school. Baur had te recht ingezien, dat men weinig vorderde, door zich, op het voetspoor van Strauss en zijne voorgangers, tot eene kritiek van de evangelische verhalen in het algemeen, en zoo ook van den inhoud van het vierde evangelie, te bepalen. Me de resultaten, langs dien weg verkregen, voor zich, moest men thans
| |
| |
verder gaan. Men moest het zóóver trachten te brengen, dat men aan dat evangelie zijne ware plaats in de ontwikkelingsgeschiedenis van het vroegste christendom wist aan te wijzen. Was dat doel eenmaal bereikt, dan, zoo meende hij - en met reden - moesten ook de laatste bedenkingen wegvallen, waardoor velen zich nog altoos lieten weerhouden, het geloof aan de authentie van het door ons behandelde geschrift te laten varen. Met andere woorden: had men tot hiertoe alleen trachten aan te toonen wat het evangelie van Johannes niet was, t.w. niet historisch, niet van een ooggetuige afkomstig, allerminst van den man aan wien het door de Kerk werd toegeschreven - Baur richtte geheel zijn onderzoek op de vraag, waarvoor het dan wel was te houden, in welk een geest, met welke inzichten het werd opgesteld, en wat zich, zoowel met behulp van andere gegevens, als inzonderheid door middel eener vergelijking van zijnen inhoud met andere verschijnselen uit de vroegste geschiedenis des christendoms, omtrent den tijd zijner vervaardiging met waarschijnlijkheid laat opmaken. Zoo gaf hij aan de kritiek, die tot hiertoe bloot negatief geweest was, eene zeer positieve richting, en bracht hij tevens teweeg, dat de Johanneïsche kwestie, die tot hiertoe door allerlei dogmatische invloeden beheerscht was geworden, tot den rang eener zuiver historische vraag werd teruggeleid. Dat overigens Baur, ofschoon de stichter eener school, door wier bekwame volgelingen zijne denkbeelden met liefde uitgewerkt en verbreid werden, met een hevigen tegenstand te kampen had, heeft voor de meeste mijners lezers geene herinnering noodig. Niet slechts van de zijde van verklaarde vijanden, als Ewald, Ebrard en Hengstenberg, had hij de bitterste aanvallen te verduren; maar ook geleerden als Bleek, Reuss, Weitzel, Hase en anderen, ten onzent bijv. Niermeijer, traden tegen hem in het strijdperk. Des te meer verdient het echter opmerking, dat zijn
invloed, in weerwil daarvan, op het krachtigst is blijven voortwerken, en dat er dien ten gevolge nu, na ongeveer twintig jaren, onder degenen die hem vroeger fel bestreden zelfs geleerden van naam gevonden worden, die zich met zijne zienswijze en de door hem verkregen uitkomsten op historisch-kritisch gebied voor een groot deel vereenigen.
Tot deze laatsten behoort ook de man, wiens jongste geschrift tot het schrijven van deze bladzijden aanleiding gegeven heeft. De hoogleeraar Scholten - hij zelf ontveinst het niet - behoorde vóór weinige jaren nog allerminst tot de aanhangers der Tubingsche school, en thans?... Wij zouden zijn boek over het evangelie naar Johannes in zijn geheel en in zijne deelen een herhaling kunnen noemen van hetgeen reeds Baur over datzelfde onderwerp geschreven heeft, indien wij niet moesten vreezen daarmede onrecht te doen aan een arbeid, die tegelijk van zooveel zelfstandigheid, zooveel oorspronkelijkheid in schikking en bewerking getuigt, en, door nauwkeurige kennisneming van al hetgeen sedert op dit gebied heeft plaats gehad, zoo geheel op de
| |
| |
hoogte van zijn tijd blijkt te zijn. Maar inderdaad, het zijn geen eigentlijk nieuwe denkbeelden, hoofddenkbeelden, leidende gedachten althans, die wij in het boek van Scholten aantreffen, evenmin als het eigentlijk nieuwe uitkomsten zijn, die wij aan zijne hand verkrijgen. Dit is zóó weinig het geval, dat, indien zijne verdiensten niet elders gelegen waren, wij geen oogenblik zouden behoeven te aarzelen de verklaring af te leggen, dat de schrijver zijn arbeid zonder nadeel had kunnen achterwege houden. Dat wij hem, in weerwil daarvan, voor de uitgave dankbaar zijn, het is dan ook vooral omdat een revisie van het Johanneïsch proces, gelijk ons hier geleverd wordt, eene leemte in onze literatuur op voortreffelijke wijze vervult, en ons uitnemende gelegenheid geeft om met het tegenwoordige standpunt der kritiek van het 4de evangelie bekend te worden.
En welk nu is dat standpunt? Om op die vraag het antwoord te vinden, willen wij, met het werk van den Leidschen hoogleeraar naast ons, doch zonder onze eigene onafhankelijkheid te verzaken, een overzicht trachten te geven van de voornaamste bezwaren, die tegen den apostolischen oorsprong en de echtheid van genoemd evangelie kunnen worden aangevoerd.
Slechts met een enkel woord zij hier ter plaatse melding gemaakt van de uitwendige getuigenissen, waarop men zich in deze zaak van weerszijden beroepen heeft. Veel licht gaat daaruit toch niet voor ons op. Of Papias, of Justinus Martyr, of de schrijver der Homiliae clementinae het evangelie naar Johannes gekend en gebruikt heeft, - men kan er veel over twisten, zoo als men ook ten onzent nog onlangs gedaan heeft; maar met voldoende zekerheid bewijzen laat het zich in geen geval. En al liet zich dit ook - wat winst nog eigentlijk? Ware het auteurschap van Johannes daarmede reeds uitgemaakt? Maar weten wij dan niet, dat, wat een Tischendorf bijv. ons trachte te doen gelooven, er destijds nog geen scheiding tusschen kanoniek en apokryf had plaats gehad, en dat wij bij schrijvers als de boven genoemde evenzeer aanhalingen aantreffen, die aan geen onzer evangeliën ontleend kunnen zijn? Neen, het eenige, wat daaruit met eenig recht zou kunnen worden afgeleid, ware dit, dat een geschrift, waaruit wij zekere gezegden bij die schrijvers vinden aangehaald, bestaan moet hebben en binnen zekeren kring verbreid moet geweest zijn, vóórdat die gezegden geciteerd werden; ofschoon ook deze gevolgtrekking nog niet altoos behoeft door te gaan, daar het toch zeer ligt kan gebeuren, dat de citatie en hetgeen voor een citaat uit dat geschrift wordt aangezien, beiden, uit een gemeenschappelijke bron zijn voortgevloeid. Om echter te bewijzen, dat het 4de evangelie reeds een zeker aantal jaren vóór het midden der tweede eeuw bestaan heeft - op de nieuwste bewijsvoering van Tischendorf, die het, als echt en apostolisch, met de andere evangeliën tot de eerste eeuw terugbrengt, hopen wij later opzettelijk terug te komen - daarvoor hebben wij de getuige- | |
| |
nissen van Justinus en Clemens niet noodig. Het blijkt reeds voldoende uit de omstandigheid, dat Herakleon, een leerling van den gnostischen wijsgeer Valentinus, er
omstreeks dien tijd een soort van commentarie op geschreven heeft. Maar dit is dan ook haast het eenige, wat zich op gronden van uitwendig gezag met genoegzame zekerheid aangaande het punt in kwestie laat uitmaken. Wat daarentegen latere kerkelijke schrijvers, als Irenaeus, Diognetus, Tatianus en anderen, daarover geschreven hebben, verdient, om bekende redenen, hier weinig in aanmerking te komen. Uit hunne getuigenissen blijkt alleen, dat de apostolische oorsprong van het 4de evangelie op het einde der 2de eeuw in de meeste kerkelijke kringen erkend werd.
Bij dezen stand der zaak, schijnt aan de inwendige kritiek de beslisssing te moeten worden overgelaten, of en in hoeverre wij hier een werk van apostolischen oorsprong voor ons hebben. Bepalen we ons dus van nu af tot den inhoud van dat werk zelven, en onderzoeken we wat ons daardoor omtrent den schrijver geleerd wordt.
(Slot hierna.)
Dr. D. Harting.
|
|