De Tijdspiegel. Jaargang 23
(1866)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Eerste deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.Onzijdig gebied.Godsdienst en leven. Bloemlezing uit de nalatenschap van F.W. Robertson, verzameld door C.P. Hofstede de Groot, Th. Dr. en Predikant te Purmerend. Groningen, Gebroeders Hoitsema, 1865.Een opmerkelijk en bemoedigend boek! In dagen als de onze, waarin de grenslijnen tusschen de verschillende theologische richtingen zoo scherp getrokken zijn, verneemt men, over eenig geschrift dat de theologie raakt of betreft, niet dan bij uitzondering één zelfde oordeel van onderscheidene kanten. Doch hier doet zich dat zeldzame geval voor. De ‘Bijdragen’ van Amshoff en Muurling, de Bibliotheek voor Moderne Theologie en Dr. C.P. Hofstede de Groot, de verzamelaar van dezen bundel, zijn eenstemmig in den lof van Robertsons ‘Sermons’ en dragen ieder het zijne bij om ze onder ons bekend te maken. Deze aankondiging zelve levert van die overeenstemming eene nieuwe proeve. Voor ongeveer vijf jaren hebben Dr. de Groot en de schrijver dezer regelen eene lans gebroken over het supranaturalisme; het is niet gebleken, dat zij het sedert dien tijd ten aanzien van die groote vraag eens zijn geworden; doch over de voortreffelijkheid van Robertsons preeken zullen zij niet twisten; mijne aankondiging heeft geen ander doel dan de aanbeveling van Dr. de Groots verzameling. Voorwaar, een bemoedigend verschijnsel! Er is dan toch het een en ander, waarin wij overeenstemmen. Er zijn boeken, godsdienstige boeken, die wij samen genieten kunnen. Als Tischendorfs ‘Evangeliën’ ter sprake komen, zijn wij het volkomen oneens: gij vindt ze overtuigend en echt-wetenschappelijk, den grooten criticus waardig; ik vind daarin weinig meer dan den schijn van critiek en onbewezen machtspreuken in menigte. Maar over de nalatenschap van F.W. Robertson reiken wij elkander de hand. Of nog liever: beiden zetten wij ons neder onder zijn gehoor en staan gesticht en bemoedigd weêr op. | |
[pagina 2]
| |
Nu behooren wij beiden - ik bedoel de supranaturalisten en de modernen - tot ééne Kerk. Het is meer dan waaarschijnlijk, dat wij elkander daar nog vele jaren ontmoeten zullen, want dat wij tot elkander overloopen is evenmin te verwachten, als dat gij ons uitdrijft of wij vrijwillig het veld ruimen. ‘Geloofseenheid’ bestaat er voorloopig onder ons nog niet, en onze Nederlandsche Hervormde Kerk, die volgens Pierson als Kerk die eenheid voor de allerhoogste houdt en poogt te verwezenlijken, wordt door het humanisme veroordeeld om een vergrijp, dat zij vooreerst nog niet bij machte is te plegen. Doch al mocht zij voor die rechtbank worden vrijgesproken, omdat zij blijkt geen ‘Kerk’ te zijn, zij is en blijft dan toch eene vereeniging, waarin men, onder meer, voor elkander preekt. En daar wij nu eene preek aanhooren, niet om geërgerd, maar om gesticht te worden - wederom een punt, waaromtrent geen verschil bestaat - zoo acht ik het verblijdend en bemoedigend, indien ons feitelijk wordt aangetoond, dat ook in zoo bonte vereenigingen, als thans de Protestantsche kerkgenootschappen zijn, zulk preeken niet eene utopie is, maar werkelijkheid. Ongetwijfeld: meer dan eens waren wij reeds in de gelegenheid om die ervaring op te doen. Doch tegenover alles wat van ‘de diepe kloof’ getuigt en scheiding schijnt te voorspellen, moet die ervaring telkens worden vernieuwd. Slechts zelden geschiedt dit op zoo uitnemende wijze als in den kanselarbeid van Robertson.
Maar wie en wat is dan die Robertson? Van zijn persoon en lotgevallen weet ik even weinig te verhalen als de vertaler van een zijner preeken in de Bibliotheek voor Moderne TheologieGa naar voetnoot(1) en Dr. de Groot in zijne Voorrede. Robertson behoorde tot de Anglicaansche kerk en was predikant in die parochie der gemeente te Brighton, die in Trinity Chapel hare samenkomsten hield. Men heeft mij medegedeeld, dat hij van de bekrompenheid zijner ambtgenooten veel te lijden heeft gehad. Doch bijzonderheden daaromtrent zijn mij niet bekend. Zeker zal de voorgenomen uitgave van zijn Life and letters, waarvan de straks genoemde Voorrede gewaagt, onze weetgierigheid bevredigen. Maar ondertusschen kunnen wij dan toch uit zijne ‘Sermons’ opmaken, op welk standpunt hij staat, welke richting hij is toegedaan? Bijna zou ik uit die vraag opmaken, dat gij hem nog niet kent. Het eigenaardige van zijne preeken is juist dit, dat hij u zóó veel te denken geeft over u zelven, dat gij nauwelijks tijd overhoudt om onderzoek te doen naar zijn ‘standpunt’ en ‘richting.’ Doch de vraag is nu eenmaal gesteld en kan niet wel onbeantwoord blijven: men mocht anders uit de toejuiching, die hem van meer dan één zijde ten deel valt, afleiden, dat hij geenerlei ‘richting’ had! Maar welke dan? Hij behoort tot de volgelingen der ‘antieke’ theologie. Van twijfel aan de authenticiteit der bijbelboeken bij hem geen spoor. Ook de waarheid der | |
[pagina 3]
| |
bijbelsche geschiedverhalen staat voor hem vast; hij gebruikt ze zonder eenigen schroom, ook de wonderverhalen, tot welker verklaring hij wel eene eigene theorie te hulp roept, maar zulk eene die aan de realiteit der feiten niets te kort doet. In de uitlegging van den Bijbel is hij niet vrij genoeg van het gezag der letter om alle willekeur en gezochtheid te kunnen ontgaan: hij moet zich, krachtens zijn standpunt, verbeelden dat de opmerkingen, die hij aan den tekst vastknoopt, daaruit zijn afgeleid - hetgeen somwijlen moeilijk genoeg valt. Zijne dogmatiek is juist niet die der kerk, maar daarmede toch nauw verwant; het verschil, dat aanwezig is, wordt niet opzettelijk in het licht gesteld, veeleer met stilzwijgen voorbijgegaan, of zelfs, door vrije, geestelijke opvatting van de kerkleer, bemanteld. Eindelijk: Robertson is Anglicaan; niet quand-même, daaraan ontbreekt veel; tegen het Puseyisme, de uiterste consequentie van het Anglicanisme, polemiseert hij hier en daar rechtstreeks of zijdelings; maar hij stelt toch zijn lidmaatschap van de Engelsche Kerk op hoogen prijs en toont zich voortdurend bezield van de zucht om hare gebruiken en plechtigheden te handhaven en aan te bevelen. Dit theologisch signalement zal Robertson wel bij velen, maar niet bij allen tot aanbeveling verstrekken. Het geeft dus geene rekenschap van den indruk, dien hij op allerlei menschen maakt, en verklaart de eigenaardige voortreffelijkheid van zijne preeken niet. Veeleer is deze geheel onafhankelijk van zijne theologische zienswijze. Op welk standpunt ook geplaatst zou Robertson gepreekt hebben zooals hij preekt. Een weinig meer exegese en critiek, een ietwat vrijer dogmatiek zou hem, aan den éénen kant, hebben belemmerd in het gebruik van sommige bijbelsche teksten en voorbeelden, maar, aan den anderen kant, hem hebben ontslagen van de moeite om zijne eigene denkbeelden, niet altijd op natuurlijke of eenvoudige wijze, met den Bijbel of met de kerkleer in verband te brengen. Hij zou daarbij evenzeer verloren als gewonnen hebben, maar ten slotte gebleven zijn die hij was. Dat wil zeggen: hij zou zich evenals nu onderscheiden hebben door de zeldzame vereeniging van al die eigenschappen, die in den prediker der godsdienst worden vereischt om hem ten volle te doen beantwoorden aan zijn verheven, maar moeilijke roeping. Hij is, vóór alle dingen, een man van de werkelijkheid en een gezworen vijand van alle phraseologie. Hij vergeet geen enkel oogenblik, dat hij menschen voor zich heeft van vleesch en bloed, en dat het zijne taak is tot en voor hen te spreken. Hij neemt hen dan ook zooals zij zijn; behandelt de onderwerpen, waarmede hun hoofd en hart vervuld is; ontleent zijne voorbeelden en ophelderingen aan het milieu, waarin zij leven, of aan de geschiedenis, die in hunne herinnering leeft. Hij is daarbij vol van heiligen ernst: in zijne opvatting van het leven geen zweem van zwakheid of laffe toegefelijkheid; veeleer spoort hij de zonde en de onwaarheid na tot in hare meest verborgen schuilhoeken. Zijne fijne men- | |
[pagina 4]
| |
schenkennis is blijkbaar de vrucht van een vrij en vertrouwelijk verkeer in de menschenwereld en de keerzijde van zijn eigen gemoedsleven, dat zich evenzeer door veelzijdigen rijkdom als door diepte kenmerkt. Innige vroomheid gaat bij hem gepaard met den moed om de dingen te zien zooals zij zijn en met de vrijmoedigheid om ze ook bij hun naam te noemen en, naar verdienste, òf te prijzen òf te laken. Over dit alles ligt, eindelijk, een waas van barmhartigheid - die bij uitnemendheid christelijke deugd, omdat zij de grondtrek was van Jezus' gemoedsbestaan - die de gestrengheid niet opheft maar tempert, de werkelijkheid niet vervalscht maar idealiseert, en die, omdat zij liefde wekt, voor het gesproken woord den toegang opent tot het hart. Het is mijne zaak niet deze schets uit te breiden. Ook van de poging om door het bijbrengen van proeven hare juistheid te staven wil ik mij onthouden. Ik heb genoeg gezegd om den wensch te rechtvaardigen, dat velen Robertsons preeken ter hand mogen nemen. De gewone lezer heeft het voorrecht van zonder bijgedachten de stichting te genieten, die zij hem opleveren. Wij, predikers, zijn zoo gelukkig niet. Onwillekeurig dringt zich telkens de vraag aan ons op, of wij het Robertson niet zouden kunnen nadoen? Evenwel, het antwoord op die vraag behoeft niet onbevredigend te zijn. Daar is ongetwijfeld in zijne manier veel, dat hem uitsluitend toebehoort en dus ook zijn bijzonder eigendom blijven moet, dat wèl nagebootst, maar niet nagevolgd zou kunnen worden. Doch dat vele is de hoofdzaak niet. Zonder op te houden natuurlijk te zijn, kunnen wij zijne kunst - indien ik dat woord hier gebruiken mag - ons eigen maken, wanneer wij onze taak en ons leven even diep en ernstig willen opvatten als hij de zijne. Is er eenige waarheid in mijne karakteristiek van zijn talent, dan behoeft deze stelling geen nader betoog.
Zoo heeft dan Dr. de Groot met zijne Bloemlezing een verdienstelijk werk verricht. Zijne vertaling schijnt mij over het algemeen goed geslaagd. Gemakkelijk was zeker die arbeid niet. De stijl van Robertson is zeer eigenaardig; vele dingen stipt hij meer aan dan dat hij ze ontwikkelt; de overgangen zijn gewoonlijk verre van geleidelijk, dikwerf zelfs zeer abrupt. Op één der oorzaken van dit verschijnsel heeft Dr. de Groot in de voorrede gewezen: de preeken zijn genomen uit Robertsons nalatenschap en waren door hem niet voor de uitgave bewerkt. Maar daarenboven behoort dat abrupte en spreukvormige tot Robertsons trant. Het is dus voor den vertaler eene moeilijke vraag, of en in hoeverre hij mag afronden. Hoe verschillend hij zijne taak kan opvatten, blijkt duidelijk bij vergelijking van de preek over de eenzaamheid van Christus (Tauchnitz Edit. Vol. I: 227-241) bij de Groot (bl. 68 vv.) en in de Bibliotheek voor Moderne Theologie (III: 277 vv.). Mijn ongenoemde vriend, de vertaler voor de Bibliotheek, heeft vrij wat meer gedaan om den auteur te polijsten dan Dr. de | |
[pagina 5]
| |
Groot. Doch ik zal dezen van zijne onthouding geen verwijt maken. Er is veel te zeggen voor de methode, door hem gevolgd. Men moge zijne vertaling hier en daar wat vloeiender wenschen, zij is over het algemeen, evenals de correctie, nauwkeurig en juist. Wanneer ik, onder de lezing, een potlood bij de hand had, heb ik daarvan somwijlen gebruik gemaakt: laat mij aan den voet der bladzijde mogen aanwijzen, waar dit is geschied; men kan nooit weten hoe die opmerkingen den vertaler kunnen te pas komen.Ga naar voetnoot(*) De titel wijst reeds aan, dat wij van Dr. de Groot eene bloemlezing ontvingen. Terecht heeft hij begrepen, dat aan eene vertaling van al de preeken, ongeveer zestig in getalGa naar voetnoot(†), niet kon worden gedacht. Ook hierin heeft hij, zoo al niet in het belang van de predikers of van hen die het wenschen te worden, dan toch in het belang der gewone lezers gehandeld, dat hij, behalve een zevental preeken in haar geheel, nog van vele andere kleinere of grootere fragmenten heeft vertaald. De keuze zou natuurlijk anders zijn uitgevallen, wanneer een ander haar had gedaan. Doch ik aarzel niet Dr. de Groots ‘lezing’ zeer gelukkig te noemen. Ik heb daartegen slechts ééne bedenking, zeker voor den verzamelaar de minst bedenkelijke: hij had nog veel meer kunnen opnemen zonder tot het minder voortreffelijke af te dalen. Waarom is b.v. de preek over het onherstelbaar verleden (Vol. II: 297-313), waarvan twee fragmenten zijn opgenomen (bl. 44, 130), niet in haar geheel geplaatst? Waarom niet die over Jakobs worsteling (Vol. I: 37-54)? en over de begoochelingen van het leven (Vol. III: 78-91)? Doch zoo zou ik met vragen kunnen voortgaan, zonder eenig nut - tenzij Dr. de Groot mocht worden geroepen om eene tweede bloemlezing te maken of de eerste uit te breiden. Het zou, naar mijne overtuiging, een goed teeken zijn, indien zijn uitgever hem weldra berichten kon dat de tijd daartoe gekomen was. Leiden, October 1865. A. Kuenen. |
|