het gewelf was komen dalen, die goed gemeten 1,5 Nederlandsche el lang was en 3 Ned. ponden woog ('t is toch goed, zeî ik, dat ze daar bij die zwartjes ook Nederlandsch gewigt gebruiken!). Die spin was op den hoed van een dame teregt gekomen, die daar niet weinig van geschrikt was, (arme ziel, ik wil het wel gelooven) en toen was ze, namelijk de spin, op handen en voeten, neen ik vergis me op pooten met haken weg geloopen, maar de Portugeesse dienders waren ze te gaauw af geweest en hadden ze gevangen. Nu bewaarde men ze zorgvuldig 1o. als een merkwaardig natuurverschijnsel of zoo iets en 2o. als een bewijs van de slordigheid der Lissabonsche schoonmaaksters, daar die spin zeker reeds eeuwen lang in het gewelf had gewoond en daardoor zoo onmatig gegroeid was. 't Is om van te sidderen en te beven; anderhalve Nederl. el lang! dat is geloof ik net de lengte die iemand moet hebben om in de militie opgenomen te worden, zoo zeiden ze ten minste voorleden jaar toen onze Jan loten moest, en hij onder de maat was, - en drie Nederl. ponden zwaar, dat is zes oude ponden, dus zoo als mijn roggebrooden gewoonlijk zijn; nu die dat op het hoofd krijgt, moet een stevige hersenpan hebben of hij wordt zoo plat als een pannekoek; een hoed als de mijne zou misschien nog tegen zoo'n deukje bestand zijn, maar daar in Lissabon hebben ze zeker de eerste snufjes van de mode.... Och heer! Wat zullen die blommetjes en die strikjes er uit gezien hebben! En dan wat een spinrag moet dat zijn, om er zes pond aan te hangen, ik denk die draad wel zoo dik zal geweest zijn als een kabeltouw. Grietje, zeî ik, want we waren juist aan het schoonmaken, spaar den ragebol toch niet, deern! veeg alle hoekjes en gaatjes goed uit, want als ons dat eens overkwam! Bedaard, kind! riep mijn man lagchend, 't is zeker maar een kannaar, en toen ik hem vroeg wat dat Latijnsche woord beteekende, zei hij, het een eendje was, wat ik
ook zeer goed kon begrijpen, daar men bij ons, als iemand u wat op de mouw wil spelden, ook zegt: nou dat is er me ook eentje! Ik liet het daarbij berusten, want mijn man is heel knap, en in zulke geleerde zaken vooral geloof ik hem als een Evangelie. Maar wat gebeurt er? Toen we een paar dagen daarna op den zolder aan het stoffen en schrobben waren, zagen we, Griet en ik, op eens een diertje dat we eerst voor een houtwormpje hielden, maar dat er toch heel anders uitzag; vooreerst had het maar vier pootjes en dan aan den bek een soort van uitwasje, waarmede het heen en weder scheen te kunnen zwaaijen. Mijn man kwam er bij, maar kende het ook niet, zoodat ik wel begreep het iets heel vreemds was. Wacht, zeî hij na het lang bekeken te hebben, we zullen het voorzigtig opnemen en aan den dokter brengen, die heeft een teleskoop, daar vlooijen zoo groot in worden als varkens, en nog andere diertjes, die ik maar liefst niet zal noemen, want dan begint het mij overal te jeuken, wel zoo iets van koebeesten krijgen, behalve dat men het bloed, - menschenbloed, ons bloed - door hun ligchaam ziet loopen. Ik wed, hij heel blij zal zijn met die nieuwe vondst. En zoo was het ook. Den volgenden dag kwam de dokter bij ons aanloopen, met een kleur als bloed, en riep toen ik hem nog naauwelijks de deur open gemaakt had: ‘Nu jufvrouw B., weet ge wel wat uw man mij gebragt heeft? Niets meer of minder dan een olifant, een incengeschrompelde olifant, die honderde misschien duizende van eeuwen hier op de zolder in uw balken gezeten heeft.’ ‘Hei, mijnheer! zei ik dadelijk, de wereld is eerst voor zes duizend jaar geschapen.’ ‘Nu ja, antwoordde hij knorrig, die op zulk een kleinigheid ziet.... In allen gevalle, het kan wel een dier