De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Sleeswijk-Holsteinsche oorlogen van 1848 en 1864:
| |
[pagina 2]
| |
de weerbaarheid des lands: die der optimisten, die, gesterkt daarenboven door hetgeen zij zoo hier en daar over de natuurlijke sterkte van ons land gelezen hebben, een onbepaald vertrouwen stellen in onze liniën en inundatiën, en die der pessimisten, die een uiterst gering denkbeeld hebben van ons krijgswezen en ons verdedigingsvermogen. Beide zienswijzen zijn ten hoogste gevaarlijk voor het algemeen belang, want de eerste leidt tot indommelen en houdt alle verbetering tegen, de tweede, alles afkeurende zonder iets in de plaats te kunnen geven, neemt alle zelfvertrouwen weg en ondermijnt de zedelijke kracht des volks. Beide zienswijzen zijn gevaarlijk voor de regering, omdat zij, bij het eerste ongeval in tijd van oorlog, zich vereenigen tot beschuldiging van de hoofden des lands, en aan hen de schuld wijten van hetgeen welligt slechts de schuld is der omstandigheden. Om dit te voorkomen is, naar het ons toeschijnt, eene eerlijke en onbewimpelde uiteenzetting van den toestand van ons krijgswezen en van ons verdedigings-vermogen het beste middel, en het ware te wenschen dat de regering, beter dan enkele personen daartoe in staat, tot zoodanige uiteenzetting overging. Zoolang dit echter niet is geschied, moet het algemeen zich vergenoegen met de zwakke pogingen van hen, die door hunne opleiding en studiën, mogelijk niet in allen deele bevoegde beoordeelaars zijn geworden, maar toch eenige meerdere kennis van onze krijgsinrigtingen hebben gekregen, dan bij het algemeen wordt aangetroffen. Ook wij wenschen in deze bladzijden het onze toe te brengen tot eene juiste beoordeeling van onze weêrbaarheid, van onze krijgsinstellingen. Zullen wij veel moeten afkeuren en op vele gebreken te wijzen hebben, wij hopen tevens de lichtzijde niet voorbij te zien, en, waar wij het bestaande verwerpen, zullen wij de middelen trachten aan te geven die tot verbetering kunnen leiden. De zucht om ons vaderland te behoeden voor de ongevallen, die Denemarken getroffen hebben, is onze eenige drijfveer tot een' arbeid, die op zich zelven weinig aangenaams oplevert en veelal slechts voor wien ze onderneemt eene bron is van teleurstelling en miskenning. Doch waar het belang des vaderlands spreekt, moeten de kleingeestige berekeningen van het eigenbelang zwijgen, en wij koesteren geen andere vrees dan dat onze taal te ver beneden het groote onderwerp blijven zal, dat wij bespreken gaan.
De hoofdkracht van ons verdedigingsstelsel berust, ingeval de aanval aan onze oostelijke of zuidelijke grenzen geschiedt, op de Utrechtsche linie. Die linie is het reduit, het steunpunt van onze zoogenaamde buitenliniën, van den IJssel in het oosten, van de Waal en Maas in het zuiden. Ons leger moet beginnen met die rivieren en de daartoe behoorende versterkte stellingen te verdedigen, zoo lang mogelijk te verdedigen, en eerst als die verdediging niet langer gerekt kan worden, moet het op de Utrechtsche linie teruggaan. Onze zuidelijke buitenliniën nu, de Waal en Maas, zijn vatbaar voor eene langdurige verdediging, maar met den IJssel is dit minder het geval. Eene rivier, die, zoo als de IJssel, niet breed en niet diep is en eene groote uitgestrektheid heeft, wordt nooit als eene bijzonder | |
[pagina 3]
| |
goede verdedigingslijn beschouwd, en bij drooge zomers, als de IJssel weinig water heeft, is die rivier zelfs eene zeer slechte verdedigingslijn en kan zij naauwelijks op dezelfde lijn gesteld worden met die zoogenaamde Schlei- en Treenelinie, welke eene der buitenliniën is van het Deensche verdedigingsstelsel. Voor de Denen is echter het weêrstandsvermogen van die stelling aan de Schlei- en Treene van geen overwegend belang, omdat zij altijd in hunne reduits, in Düppel, Fredericia en de eilanden, veilige toevlugtsoorden vinden voor hun leger, dat daar binnen de verdediging kan voortzetten. Doch bij ons is de stand der zaken anders. Onze Utrechtsche linie is geen verdedigingslijn, die, zoo als de verschanste stellingen aan de Als-sund en Belt, altijd gereed en in verdedigbaren toestand is. De geheele kracht dier linie berust, gelijk iedereen weet, op inundatiën, en om die inundatiën te stellen is tijd noodig, en om dien tijd te vinden moet ons leger den vijand verscheidene dagen aan den IJssel ophouden - want anders marscheert hij van Zutphen regtstreeks naar Amsterdam. Terwijl voor de Denen een langdurig ophouden van den vijand aan de grenzen van Sleeswijk slechts als eene wenschelijke zaak is te beschouwen, is eene langdurige verdediging van onze oostelijke grenzen, van onze IJssel-linie, voor ons eene levensvraag. Zijn wij niet in staat den vijand bij zijnen opmarsch naar de Utrechtsche linie zoo lang op te houden als noodig is om de inundatiën dier linie te stellen, dan ligt gansch Holland open voor den vijand. En nu valt het te betwijfelen of de IJssel - tenzij de omstandigheden ons bijzonder gunstig zijn - door ons leger, zoo als het thans is, wel zoolang verdedigd zal kunnen worden als tot verzekering der Utrechtsche linie wordt vereischt. Het voornaamste gedeelte van de Utrechtsche linie, die zich eigenlijk uitstrekt van de Zuiderzee tot den Biesbosch, is het vak, begrepen tusschen de Lek en de Zuiderzee. Alle voorname wegen, uit het oosten en zuiden komende, loopen op dit gedeelte aan, en omgekeerd gaan van hier alle hoofdwegen uit, die naar Amsterdam voeren; om van den IJssel naar Holland te gaan, kan een aanvallend leger geene betere en kortere rigtingen volgen dan over Utrechten Muiden. Ongelukkig zijn nu juist de inundatiën van de terreinstrook tusschen Lek en Zuiderzee zeer moeijelijk te stellen, terwijl die ten zuiden van de Lek in korten tijd en gemakkelijk tot stand kunnen komen; en hierbij komt nu nog eene tweede ongelukkige omstandigheid, deze namelijk, dat de landen ten noorden van Utrecht of van den Klopdijk (tusschen de forten de Klop en Gagel) eerst volledig geïnundeerd moeten zijn, vóór dat een aanvang kan worden gemaakt met het inunderen van het terrein òm Utrecht en van de zuidwaarts gelegene polders. Men kan hier niet volstaan met de landen aanvankelijk dras te zetten, waardoor de vijand toch altijd in zijn' voortgang wordt gestuit, zich voorbehoudende om later, bij meer beschikbaren tijd, het water hooger op te voeren; de polders ten noorden van Utrecht moeten eerst - liefst elk tot een verschillend peil - geïnundeerd zijn, vóór dat men beginnen kan aan het inunderen van het terrein, dat tusschen de Vaart en den Krommen Rijn, tusschen den Krommen Rijn en de Bildstraat en ten noorden van laatstgemelden weg gelegen | |
[pagina 4]
| |
is. Door deze en andere omstandigheden, waarover wij hier, omdat zij van te uitsluitend technischen aard zijn, niet zullen uitweiden, vordert het stellen van de inundatiën der Utrechtsche linie eene zeer aanmerkelijke tijdsruimte; niet eenige dagen, maar eenige weken. Nu kan men, het is waar, den benoodigden tijd eenigzins bekorten door de Vecht, welke rivier het water voor de polders ten noorden van Utrecht moet leveren, en alle daarmede in verband staande waterleidingen, lang te voren tot de vereischte hoogte op te zetten; ook kunnen de overige voorbereidende maatregelen, zoo als het waarschuwen der bevolking, die tijd moet hebben om have en goed te bergen, het geven van voorschriften aan de polderbesturen enz. reeds genomen worden vóór er nog sprake is om werkelijk de inundatiën te gaan stellen, maar zelfs indien dit alles geschied is, heeft men nog - zoo wij goed zijn onderrigt - een dag of twintig noodig om de linie in geheel verdedigbaren staat te brengen. De geschiedenis van het jaar 1672 heeft echter geleerd, en het ligt trouwens in den aard der zaak, dat men het stellen der inundatiën zoo lang mogelijk zal uitstellen, en te regt merkte de heer Storm van 's Gravesande onlangs in de Tweede Kamer hieromtrent op, dat men ‘uit vrees van het te vroeg te doen, het denkelijk te laat doen zou.’ Het is duidelijk dat ook de verstandigste en krachtigste regering huiverig zal zijn om het besluit uit te vaardigen, waarbij zoo vele rijke landen aan de verwoesting worden prijsgegeven, en wij gelooven dat men al zeer tevreden mag zijn indien het bevel om de sluizen te openen en het water over de landen te verspreiden, gegeven wordt op het oogenblik dat het vijandelijke leger de grenzen des lands heeft bereikt. Nemen wij nu aan - wat toch zoo heel zeker nog niet is - dat alle voorbereidende maatregelen dan reeds hun beslag hebben gekregen, en dat men dus op dat oogenblik werkelijk kan beginnen te inunderen, dan moet, volgens het zoo even gezegde, de vijand, bij zijnen opmarsch van de grenzen naar de Utrechtsche linie, twintig dagen worden opgehouden. Een leger beweegt zich niet zoo snel als een enkele voetganger. Gewoonlijk volgt een marscherend leger verscheidene wegen, en is het daarom verdeeld in een zeker aantal legerkorpsen, uit de drie wapens bestaande. Langs elken weg bewegen zich dus eenige duizende soldaten en paarden en een vrij groot aantal voertuigen, en het is duidelijk dat een zoodanige sleep slechts langzaam vooruit gaat. In vijandelijk land moeten daarenboven de noodige maatregelen genomen worden tot verzekering der veiligheid van het vooruitrukkend leger, en ook deze geven aanleiding tot vertraging. Terwijl een enkel persoon den afstand van onze oostelijke grenzen tot den IJssel in een of twee dagen kan afleggen, mag men aannemen dat een leger daartoe twee à drie dagen zal behoeven. Daarbij is dan verondersteld, dat ons leger zich geheel lijdelijk houdt en den vijand niet tracht op te houden. In diezelfde veronderstelling, voor een oogenblik dus aannemende dat wij den aanvaller eerst in de Utrechtsche linie willen of kunnen tegenhouden, zal hij, om van den IJssel naar de Utrechtsche linie te komen - men moet bedenken dat de overtogt over den IJssel in elk geval eenig tijdverlies ver- | |
[pagina 5]
| |
oorzaakt - vier of vijf dagen noodig hebben. Derhalve zal het vijandelijke leger, alleen om den afstand af te leggen van de grenzen tot Utrecht, zoo ongeveer zeven dagen besteden. De tijd tot het in orde brengen van de Utrechtsche linie vereischt, is echter twintig dagen, en hieruit leiden wij nu de zeer eenvoudige gevolgtrekking af, dat ons leger den vijand aan den IJssel en voor- en achterwaarts van die rivier, dertien dagen moet ophouden. Is die berekening onjuist, niets zal ons aangenamer zijn dan dat zij door hen, die beter dan wij zijn ingelicht, verbeterd worde, en zoodanige verbetering zou, naar onze bescheiden meening, in de eerste plaats de taak zijn der regering. Zij heeft er meer dan iemand belang bij dat bij het algemeen, en inzonderheid ook bij het leger, juiste begrippen omtrent dit onderwerp bestaan. Maar indien de regering het stilzwijgen blijft bewaren, vergunne men het woord aan hen, die ten koste van veel inspanning en aanhoudende studie het regt verworven hebben om te spreken. Dertien dagen moet ons leger den vijand tegenhouden. Daartoe is het vooreerst noodig eene sterke voorhoede te plaatsen voorwaarts van den IJssel, die, goed aangevoerd, den marsch der vijandelijke korpsen ligtelijk een paar dagen kan vertragen. In de landstreek tusschen den IJssel en de Utrechtsche linie kunnen wij - daar de Grebbelinie slechts op het papier bestaat, en het terrein slechts hier en daar de gelegenheid aanbiedt om stelling te nemen - ook niet meer dan een paar dagen winnen, en om tot het getal van dertien dagen te komen, moeten wij dus nog acht à tien dagen den IJssel zelf verdedigen. En nu wenschen wij aan te toonen, dat ons leger, zoo als het thans is ingerigt, denkelijk niet in staat zal zijn tot eene zoo langdurige verdediging van den IJssel, zoo min als tot het ophouden van den vijand in de landstreek vóór die rivier gelegen. Ons leger is niet zoo als het Deensche een zuiver militie-leger, maar een kader-leger, dat wil zeggen dat het bestaat uit een zeker aantal vrijwillig dienende menschen, waaruit korporaals en onderofficieren getrokken worden, en militiens. Die militiens zijn met de vrijwilligers vereenigd tot kompagniën, eskadrons, bataillons, regementen, die in gewone tijden slechts eene zeer geringe sterkte hebben, maar in tijd van oorlog door oproeping der militie op hunne volledige sterkte worden gebragt. Die oproeping, de wapening, kleeding en oefening der aldus opgeroepen militie vordert echter tijd, nog al veel tijd, vooral omdat de militie in de laatste jaren zeer onvoldoende geoefend is geworden, en enkele der op te roepen ligtingen in twee of drie jaren niet onder de wapens zullen zijn geweest. Er zullen dus niet dagen, maar weken verloopen eer het leger strijdvaardig is, of althans met veel goeden wil zoo genoemd kan worden; en, let men op de snelheid der tegenwoordige oorlogvoering, dan schijnt de bewering niet ongegrond, dat het vijandelijk leger reeds lang over de grenzen zal zijn voor dat wij nog een enkel korps bezitten, in staat om zich in het open veld met den vijand te meten en hem voorwaarts van onze eigenlijke verdedigings-liniën op te houden. Dit is intusschen noodzakelijk, zoowel om vertrouwen te geven aan het leger en aan het volk, als om | |
[pagina 6]
| |
de bevolking in de gelegenheid te stellen have en goed te bergen en zich zelve achter den IJssel te redden. Hebben wij daarenboven geene troepen in het oosten van Gelderland en Overijssel, dan kan de vijand, die dan geene veiligheidsmaatregelen heeft te nemen, zich veel sneller bewegen, en hoe sneller hij marscheert, hoe minder kans er is dat de inundatiën van de Utrechtsche linie tijdig tot stand komen. Ons leger, ware het op rationele wijze, dat is in verband met ons verdedigingsstelsel georganiseerd, zou dus behooren te bestaan uit een zeker aantal korpsen, die ten allen tijde voltallig en strijdvaardig waren. Die korpsen konden dan, zoo als men zegt, de spits afbijten; daarmede kon men den vijand in de eerste dagen tegenhouden, en zoodoende tijd verkrijgen tot indeeling en vorming van het overige onzer krijgsmagt. Eene afscheiding van onze vrijwilligers en onze militiens, zoo als de heer Thorbecke, trouwens op andere gronden, bij de behandeling der militie-wet getracht heeft door te voeren, blijft dus volstrekt noodzakelijk en behoort, zouden wij meenen, eene der eerste handelingen te wezen van hem, die de zware taak wil op zich nemen om ons krijgswezen naar de eischen van den tijd te hervormen. Die afscheiding zou nog andere voordeelen geven; zij zou de onnatuurlijke zamenkoppeling doen ophouden van militiens, jonge menschen, niet bedorven, veelal vol goeden wil, en van wien men schier alles gedaan kan krijgen door een goed woord en door eene vaderlijke, ofschoon ernstige behandeling, en van vrijwilligers, volwassen, mannen, die juist niet altijd heiligen zijn en die natuurlijk op geheel andere wijze dan die militiens geregeerd behooren te worden. Eindelijk zouden, om van andere kleine voordeelen der afscheiding niet eenmaal te gewagen, de aldus ontstaande korpsen vrijwilligers naar Indië gezonden kunnen worden, ten einde daar de oorlogsondervinding op te doen, die aan onze troepen anders vreemd blijft. Wij zien geenszins de bezwaren voorbij welke aan de werkelijke uitvoering van den voorgestelde maatregel verbonden zijn; wij tellen die volstrekt niet ligt, maar wij gelooven ze niet onoverkomelijk. De afscheiding zal moeijelijkheden doen ontstaan, die door de tegenwoordige regeling vermeden worden, maar wij zijn van oordeel dat die moeijelijkheden ruimschoots door de voordeelen zullen worden opgewogen. Zoolang ons leger echter op den tegenwoordigen voet blijft ingerigt, zal er, meenen wij, in vele gevallen geen sprake kunnen zijn om het terrein voorwaarts van den IJssel te verdedigen. Het vijandelijk leger zal dus naar die rivier oprukken als deed het eene militaire wandeling, en drie dagen nadat het de grenzen is overgetrokken, drie dagen nadat wij begonnen zijn de inundatiën der Utrechtsche linie te stellen, kunnen wij dus den vijand verwachten aan den IJssel. Ons leger moet dan achter die rivier zijn opgesteld, en de vraag is nu of het daar den vijand zoo lang zal kunnen ophouden als in het belang der Utrechtsche linie en van onze veiligheid noodig is. Zoo als de zaken thans staan, aarzelen wij geen oogenblik om die vraag, in het algemeen genomen, ontkennend te beantwoorden. Men kan zich wel omstandigheden denken, dat de IJssel met ons tegenwoordige leger te verdedigen is - altijd indien men het leger niet versnip- | |
[pagina 7]
| |
pert in de vestingen - maar dit geval vormt de uitzondering. In de meeste gevallen zal die verdediging zeer bezwaarlijk zijn, en kan men met ons tegenwoordige leger slechts op eene schijnverdediging rekenen. De vijand, die denkelijk zeer overmagtig zal zijn, kan beproeven de rivier op twee punten over te gaan, hetgeen ook daarom mogelijk is, omdat de breedte, althans van den boven-IJssel, slechts eene 120 el bedraagt, en dus ook het aantal benoodigdheden voor de te leggen bruggen niet aanzienlijk behoeft te zijn. En dan is een leger van 20 à 25,000 man, zoo als wij - na aftrek van de volstrekt noodige bezettingen voor de volstrekt noodige vestingen en voor de bescherming onzer kusten - beschikbaar kunnen hebben voor den IJssel, veel te gering - te meer, daar ook de Over-Betuwe, het regter steunpunt der IJssel-linie, verdedigd behoort te worden. Dat leger zou, wil men ook tegen de ongunstige kansen gewaarborgd zijn, eene 40,000 man moeten tellen, en het eenige middel om het veldleger op die sterkte te brengen is om aan de schutterij, zoo als reeds vroeger door ons is opgemerkt, en ook, zeer te regt, door het comité van defensie wordt verlangd, eene zoodanige inrigting te geven dat daarvan dadelijk eene 12 à 15,000 man bij het leger kunnen optreden. De nieuwe wet op de schutterij moet, zal ze inderdaad strekken om de weêrbaarheid des lands te verhoogen, aan dit vereischte in de eerste plaats voldoen. Sommigen, en daaronder ook de uitstekende krijgskundige, die gansch het leger zoo gaarne nevens den heer Thorbecke aan de ministerieële tafel had zien plaats nemen, zullen u zeggen dat er overdrijving is in die getallen, dat de IJssel ook wel met minder troepen is te verdedigen, en dat in elk geval de goede uitkomst der verdediging meer van het gehalte der troepen dan van hun aantal afhangt. De generaal Knoop is zelfs onlangs, een klein geschrift van den schrijver dezer beschouwingen over de schutterij besprekende, zoo ver gegaan van de geheele sterkte der krijgsmagt, als eene bijzaak, weg te redeneren. Na herinnerd te hebben, dat het comité van defensie een leger te velde vordert van 42,000 man, waarvan 12,000 man tot de schutterij zouden behooren, en dat het comité voor de verdediging des lands in het algemeen 95,000 man noodzakelijk acht, laat de geachte generaal daarop volgen: ‘voor de verdediging van Nederland 95,000 man: zeer goed, als men ze heeft; heeft men eene dubbel sterke magt, dan zal het nog beter gaan; maar wanneer men in plaats van 95,000 man, slechts 85,000 man had, of 75,000 of zelfs maar 65,000, zou dan Nederland niet te verdedigen zijn? En wanneer men aan die 30,000 man linietroepen van het leger te velde eens geen enkel man van de schutterij kon toevoegen, zou men dan van de verdediging van Nederland moeten afzien, omdat het leger te velde slechts 30,000 man sterk is, in plaats van 42,000 man die het comité vraagt?’ Zoo gesteld, is die laatste vraag slechts op ééne wijze te beantwoorden: de verdediging moet altijd beproefd worden, al hadden wij slechts 10,000 man. Maar men gelieve die redenering eens voort te zetten: 30,000 man, 20,000 man, 10,000 man, 1000 man; men kan op die wijze wel aantoonen dat één bataillon voldoende is voor de verdediging. Waarom dan steeds aangedrongen en met zooveel kracht | |
[pagina 8]
| |
aangedrongen op het verlaten van onnutte vestingen, tot hoofdreden opgevende dat zij het veldleger verzwakken, wanneer men de sterkte van dat veldleger toch als eene zaak van weinig beteekenis beschouwt? Waarom met klem van redenen de noodzakelijkheid betoogd, de schutterij beter in te rigten, wanneer men toch van meening is zich zonder de schutterij ook wel te kunnen redden? En welke waarde moet het algemeen dan wel hechten aan die sedert jaren op alle wijzen voorgedragen bewering, dat niets noodzakelijker is dan eene wet op de schutterij? De generaal Knoop - het is noodig dit op te merken, omdat zijne woorden zoo algemeen gezag uitoefenen en dat verdienen - is hier denkelijk verder gegaan dan hij eigenlijk wilde. Zijne bedoeling is waarschijnlijk geweest een protest te leveren tegen de meening van hen, die alles verloren wanen als zij niet juist het aantal troepen hebben, dat, waren de zaken op het best geregeld, vereischt schijnt te worden; die alles op zijn elf-en-dertigste verlangen, en vergeten dat ook bij den vijand veel gebrekkigs zal zijn. En met de strekking van dat protest zijn wij het volkomen eens; de getallen zijn niet de hoofdzaak, en het is daarenboven onmogelijk om met juistheid aan te geven hoeveel troepen voor deze of gene oorlogshandeling worden vereischt. Intusschen is er voor elke oorlogshandeling een zeker minimum, dat vatbaar is voor berekening, zonder dat daarbij aan wiskunstige naauwkeurigheid valt te denken, en het blijft onze overtuiging dat een leger van 20 à 25,000 man in vele gevallen te zwak zal zijn om den IJssel te verdedigen. Doch zelfs indien de sterkte voldoende ware, het gehalte is dat niet, en hierover willen wij, voor zooveel den aard van dit tijdschrift het toelaat, in eenige beschouwingen treden. Natuurlijk zullen wij ons daarbij bepalen tot enkele hoofdpunten, die geacht kunnen worden binnen den kring van beoordeeling te vallen ook van hen, die geene opzettelijke studie van militaire zaken hebben gemaakt. De waarde van een leger is niet hoofdzakelijk, zelfs niet in de eerste plaats afhankelijk van de bruikbaarheid der soldaten, maar veeleer van het gehalte van de bevelhebbers, van de officieren in het algemeen, en van het onderofficierskader. Dit is eene waarheid, die niemand bestrijden zal, en waarvoor de krijgsgeschiedenis trouwens overvloedig de bewijzen aanbiedt. Om ons tot twee voorbeelden te bepalen: Napoleon voerde de schoonste zijner veldtogten, die van 1814, met een leger, dat voor een groot deel uit jonge, naauw geoefende soldaten bestond, maar waarvan de onderofficieren en officieren oorlog hadden gevoerd in alle deelen van Europa; en onze militie-bataillons, die aan den veldtogt van 1815 op zoo schitterende wijze deel namen, waren evenzeer grootendeels zamengesteld uit gebrekkig geoefende lotelingen, maar werden aangevoerd door officieren, die eene rijke ondervinding hadden van den oorlog. Goede aanvoerders, goed kader, ziedaar de twee hoofdvoorwaarden om goede troepen te hebben, en zoo wij de waarde van onze troepen willen kennen, hebben wij dus slechts te vragen welke de waarde is van onze officieren en onze onderofficieren. Het zij ons vergund eenige vlugtige opmerkingen neder te stellen, die tot beantwoording dier vraag kunnen leiden. Daarbij zullen wij ons echter bepalen tot de infanterie, het wapen dat wij het beste kennen, en dat daaren- | |
[pagina 9]
| |
boven, wat zijne sterkte betreft, de hoofdkracht van onze strijdmagt uitmaakt. Ons leger bestaat, gelijk reeds vroeger werd opgemerkt, uit een klein aantal vrijwillig dienende menschen en voorts uit militiens; uit de eersten, de vrijwilligers, worden de korporaals en onderofficieren, doch slechts voor een klein gedeelte getrokken; het grootste gedeelte wordt geleverd door het Instructie-bataillon, dat te Kampen is gevestigd. Dat Instructie-bataillon, oorspronkelijk bestemd om onderofficieren te vormen, is reeds spoedig ontaard in eene instelling tot vorming van officieren. Wie zijn zoon officier wil laten worden, en hem niet naar de Akademie kan of wil zenden, zendt hem naar Kampen. Het aantal jongelingen, daar in dienst getreden met de bedoeling om onderofficier en niet meer te worden, is uiterst gering. Een jongmensch gaat naar Kampen, blijft daar vier of vijf jaren, en wordt dan, na een zeer ligt examen, officier, zonder ooit een soldaat te hebben gezien: op die wijze krijgt het leger dus officieren, die even onbekend zijn met den soldaat, zijne neigingen en zijne behoeften en met het geheele militaire huishouden - dat men uit geen boeken kan leeren kennen - als een officier, die zoo even de Akademie verlaten heeft, maar bij wie dat gemis aan zoogenaamde praktische kennis niet door eene meer wetenschappelijke ontwikkeling wordt opgewogen. De meerderheid der jongelingen, van Kampen afkomstig, gaat echter naar het leger als korporaal, wordt vrij spoedig onderofficier, wordt dan toegelaten tot den cursus, die bij de verschillende korpsen tot opleiding van onderofficieren voor den rang van officier bestaat, zonder dat er in den regel naar de ware praktische bruikbaarheid veel gezien wordt, en is in eenige jaren, na een ligt examen, ook officier. Het is die jonge menschen volstrekt niet te doen om goede onderofficieren te worden, maar om zoo spoedig mogelijk officier te zijn. Wat men aan korporaals en onderofficieren uit het Instructie-bataillon trekt, heeft - over het geheel genomen, want er zijn uitzonderingen - als zoodanig weinig waarde. Wij willen hiermede niets ten nadeele zeggen van de mannen, die achtereenvolgens aan het hoofd dier inrigting hebben gestaan en met lof eene moeijelijke taak hebben vervuld; niet aan hen is te wijten, indien het Instructie-bataillon is afgeweken van zijne oorspronkelijke bestemming. Vele omstandigheden, waarvoor eigenlijk niemand uitsluitend aansprakelijk is te stellen, hebben daartoe aanleiding gegeven, en wij wijzen dan ook slechts op het feit, zonder te willen opklimmen tot de oorzaken. Een klein gedeelte van het kader wordt ook getrokken uit de vrijwilligers. Het aantal en het gehalte dier vrijwilligers neemt met den dag af. Door kunstmiddelen weet men soms wel eens tijdelijk het getal der vrijwillig dienende soldaten wat hooger op te voeren, maar, over een zeker aantal jaren genomen, is de hoeveelheid steeds afnemende - niet minder de hoedanigheid. Hoofdzakelijk is dit een gevolg van de omstandigheden des tijds. Ons gelukkige vaderland geeft aan ieder die werken kan en wil, werk genoeg tot onderhoud van zich en de zijnen; het gevolg is dat slechts weinigen soldaat worden en dan veelal nog slechts zij, die onbekwaam zijn om op andere wijze den kost te verdienen. Wat goed is van die vrijwilligers wordt bevorderd, doch | |
[pagina 10]
| |
zeer langzaam, omdat het Instructie-bataillon de meeste plaatsen wegneemt; een goed soldaat moet soms maanden op bevordering wachten, omdat de openvallende plaatsen ingenomen worden door korporaals uit Kampen, jonge menschen, die soms wel bruikbaar worden, maar bij hunne aankomst soms even onnoozel staan te kijken als een kadet, die voor het eerst zijn halsdas om heeft. Het is duidelijk dat deze omstandigheid ook niet strekt om den lust voor de dienst bij de vrijwilligers te vermeerderen, en dat de goeden zich dus hoe langer hoe minder op nieuw voor de dienst verbinden; wat eenigzins goed is, zoekt elders een goed heenkomen. Er is bovendien in het leger niets wat iemand aantrekt om in dienst te treden. Een flinke maar wat losse jongen zou misschien al ligt er toe besluiten om eenige jaren als soldaat te dienen, en de strenge militaire tucht zou mogelijk van een losbol, die anders slechts een bron van ongeluk zou zijn voor de zijnen, een nuttig lid maken der maatschappij. Maar voor een ieder, waar wat veel lust en leven in zit, is in ons leger geen plaats. Wij gaan nog altijd gebukt onder een' geest, niet van centralisatie - centralisatie is altijd en overal in zekere mate noodzakelijk - maar, indien wij het zoo noemen mogen, van mechanisatie; een geest die van de menschen machines wil maken, die alle zelfstandigheid en levenslust uitdooft, die - elke onafhankelijke uiting van meeningen onderdrukkende - overal den schijn in plaats van de werkelijkheid doet treden, die gansche kamers vol doet stapelen met prachtige staten en fraaije rapporten, maar het leger hoe langer hoe ellendiger en de dienst hoe langer hoe vervelender maakt. Er wordt weinig of niets gedaan om den soldaat het leven aangenaam te maken en hem lust te geven in zijn beroep; wel ziet men niet zelden handelingen, die tot onvermijdelijk gevolg moeten hebben, dat de vrijwilligers zoo spoedig mogelijk de gelederen verlaten. Om meer en betere vrijwilligers, dus ook beter kader te verkrijgen, zoude men in het leger een geheel anderen geest moeten brengen, maar deze is niet anders te verkrijgen dan door eene vervanging van die personen, welke als de steunpilaren der tegenwoordige rigting zijn te beschouwen. Het gehalte van ons onderofficierskader is dus moeijelijk goed te noemen. Van de aanwezige onderofficieren en korporaals zal nu nog in geval van oorlog een gedeelte worden afgegeven aan de schutterij, en het overblijvende is ook in getalssterkte te zwak voor het aantal soldaten, dat in oorlogstijd onder de wapens zal zijn. En nu stelle men zich in zijne verbeelding het leger eens voor, als alle ligtingen opgeroepen en het geheel ten oorlog toegerust wordt. Dan hebben wij eenige oude vrijwilligers en vier of vijf ligtingen militie, en de oudste ligtingen - iedereen zal dat toestemmen, die met die zoogenaamde oude militiens in aanraking is geweest - zijn geheel andere menschen geworden als zij bij hunne in dienst treding waren. Zij hebben zich in de jaren, die zij niet gediend hebben, zoowel wat hun ligchaam als hun karakter betreft, volkomen ontwikkeld; zij hebben meer zelfstandigheid gekregen; zij zijn minder gedweê; zij hebben de vrijheidsgezinde denkbeelden, die bij ons als het ware de lucht vervullen, ingezogen; zij voelen dat zij vrije burgers zijn, tijdelijk slechts tot | |
[pagina 11]
| |
krijgsdienst verpligt. Die oudere militiens zijn tamelijk spoedig tot goede soldaten te maken, omdat zij flinke zelfstandig ontwikkelde menschen zijn, want een dwaalbegrip is het te meenen dat in dezen tijd een goed soldaat een machine en niet een denkend krachtig wezen zijn moet. Die militiens moeten echter, even als de vrijwilligers, goed geoefend en vooral goed aangevoerd worden, en om die troepen te oefenen en aan te voeren, zullen wij in tijd van oorlog slechts kunnen beschikken over een kader, dat zwak in getalssterkte en voor een groot deel jong en onbedreven is. In een aldus ingerigt leger zit geene kracht, geen verband; de eerste tegenspoed doet het uit elkander vallen, en bij een' terugtogt zou ons leger hetzelfde schouwspel vertoonen als het Deensche leger, dat van Sleeswijk teruggetrokken, in een toestand van volslagen ontbinding te Flensburg aankwam. Maar de Utrechtsche linie is van den IJssel vrij wat verder verwijderd dan Flensburg van Sleeswijk, de terugtogt biedt dus veel grooter moeijelijkheden aan, en er bestaat groote kans dat ons leger, zoo als het nu is, van den IJssel terugtrekkende, de Utrechtsche linie nooit bereiken zou. Kan de hoogere aanvoering geacht worden beter aan de eischen te voldoen, die billijkerwijze gesteld behooren te worden? Wat valt er te zeggen omtrent onze bevelhebbers, omtrent onze officieren? Om die vragen volledig te beantwoorden zoude het noodig zijn in bijzonderheden te treden en min of meer persoonlijke aanduidingen, waarvoor het hier de plaats niet is. Wij deelen overigens niet de meening van hen, die gelooven dat men, bij de bestrijding van beginselen en instellingen, zich zorgvuldig onthouden moet van elke kritiek ten aanzien van personen. Het bijzonder leven van hen, die in eenige betrekking zijn geplaatst, gaat het algemeen niet aan, maar hun ambtelijk leven, hunne openbare handelingen en zelfs hunne persoonlijkheid, voor zooveel die kan strekken tot verklaring dier handelingen, behooren, meenen wij, tot het algemeen domein. Zoo goed als het veroorloofd is in eene beoordeeling te treden van legeraanvoerders, en, waar dat noodig is, op hunne gebreken, op hunne traagheid, hunne besluiteloosheid of hunne zwakheid te wijzen, zoo goed moet men vrijheid hebben - altijd binnen zekere grenzen - het karakter en de persoonlijke gebreken te bespreken van hen, die invloed uitoefenen op den gang der algemeene zaak. Zich te bepalen tot eene kritiek van de zaken, en de personen buiten spel te laten, is een zeer goede stelregel, maar die niet te eng moet worden opgevat; de personen zijn zeer dikwijls van de zaken niet af te scheiden, en de overdreven vrees voor persoonlijke aanduidingen heeft veelal ten gevolge dat men zich bepaalt tot algemeenheden, die niemand zich aantrekt, en die dan ook slechts een zeer gering nut stichten. Indien iedereen zijn' pligt deed, zou niet telkens bij het verschijnen eener kritiek, die zich niet uitsluitend bepaalt tot algemeene redeneringen en beschouwingen over beginsels, zoo algemeen en met zoo groot misbaar geklaagd worden over persoonlijke aanvallen, en die klagten hebben veelal geen anderen grond dan de vrees, dat men op zijne beurt persoonlijk ter verantwoording zal worden geroepen voor hetgeen men deed of naliet te doen. Het is intusschen | |
[pagina 12]
| |
niet ons voornemen de hier gemaakte beschouwing toe te passen op het vraagstuk, dat ons thans bezig houdt. Wij willen slechts enkele opmerkingen, enkele aanwijzingen doen, die den aandachtigen lezer in staat kunnen stellen, ook zonder nadere verklaring, tot een juist oordeel te komen. Ons officiers-korps bevat vele goede elementen, maar er wordt weinig of niets gedaan om die te ontwikkelen. Het leger is denkelijk de éénige stand in de maatschappij, waar meer verstand, meer kennis, meer ijver, meer bruikbaarheid, soms wel tot achteruitzetting, nooit tot hooge betrekkingen leiden kunnen. Om in ons leger vooruit te komen, moet men in de eerste plaats een sterk gestel hebben, zoodat men langer kan blijven dienen dan zijne tijdgenooten, voorts een weinig verstand, niet te veel, niet zooveel dat men anderen hindert, eenige kennis en eenigen ijver - of, wat nog beter is, schijn van ijver - vooral veel gedweeheid, dus weinig zelfstandigheid, en vele relatiën: met die gegevens klimt men tot de hoogste betrekkingen op. Natuurlijk komen er van tijd tot tijd wel enkele menschen naar boven, die hunne verheffing uitsluitend aan hunne verdiensten te danken hebben, maar deze vormen de uitzonderingen. De hoofdzaak is, langer te leven dan zijne tijdgenooten, en hierin ligt trouwens het geheele beginsel - inderdaad een fraai beginsel voor eene eeuw, die zoo verlicht heet! - van elk ancienneteitsstelsel. Er is wel in ons land, voor eenige jaren, eens eene wet op de bevordering gemaakt, waarbij bepaald is dat hoofdofficieren alleen bij keuze zullen benoemd worden, en dat men luitenants, boven anderen door kennis en bekwaamheid uitmuntende, spoediger dan anderen bevorderen moet, maar beide bepalingen zijn steeds eene doode letter gebleven, en de vertegenwoordiging, die de wet tot stand heeft helpen brengen, schijnt het niet tot hare taak te rekenen om te zorgen dat de wet ook ten uitvoer wordt gelegd. Aan onze officieren ontbreekt dus elke prikkel om zich te bekwamen, en het is duidelijk dat, waar die prikkel ontbreekt, de lust tot studie en zelfvorming niet zeer algemeen kan zijn. Een algemeene kwaal is daarenboven dat de officieren veel te lang verblijven in sedentaire betrekkingen, bij de Akademie, bij het Ministerie enz. en daardoor geheel vreemd worden aan den soldaat en aan hun eigenlijken werkkring. Treden zij dan later weder in het leger, dan staan de handen hun in den regel verkeerd; zij gaan dan - zelfvertrouwen missende door gebrek aan kennis van zaken - met de sleur mede in plaats van hun eigen weg te bewandelen, en officieren, die krachtige dragers hadden kunnen zijn van de nieuwe begrippen en bakens op den weg van vooruitgang, stichten op die wijze niet meer nut dan de onbeduidendste hunner mede-officieren. Eindelijk ontbreekt aan ons officiers-korps zoowel als aan de onder-officieren ondervinding van den oorlog, en van de gelegenheid, die Indië aanbiedt om die ondervinding op te doen, wil aan de eene zijde de regering geen gebruik maken, terwijl aan de andere zijde de officieren zelven, als de gelegenheid hun daartoe aangeboden wordt - en hiervoor bestaan trouwens gegronde redenen - slechts bij uitzondering geneigdheid betoonen om tijdelijk bij het Indisch leger te dienen. Moeten wij nog meer zeggen om de overtuiging | |
[pagina 13]
| |
te vestigen, dat ons officiers-korps, ofschoon het vele leden telt, die in bruikbaarheid, bekwaamheid en kennis eene plaats verdienen naast de uitstekendste officieren van andere legers, over het geheel genomen niet is wat het kon en behoorde te zijn? Het aantal officieren is verder veel te gering. Ons leger telt betrekkelijk minder officieren dan verreweg de meeste andere legers. En het zou rijker aan officieren bedeeld moeten zijn, omdat wij honderde vestingen, forten en versterkte posten hebben, die allen in tijd van oorlog afzonderlijke bevelhebbers zullen vorderen. Als al die werken bezet zijn, en het leger heeft verder de noodige officieren afgegeven voor de staven, de intendance en de verschillende speciale betrekkingen, die dan officieren vorderen, zullen er - de Oud-soldaat heeft het reeds voor jaren opgemerkt - eenige honderde officieren ontbreken. Vroeger had men bij ons leger vier en vijf officieren voor een kleiner aantal soldaten dan waarvoor men thans met drie officieren zegt te kunnen volstaan - en dat, ofschoon sedert dien tijd de getrokken wapens zijn ingevoerd en de verliezen aan officieren in de jongste veldtogten welligt het dubbel van vroeger bedragen hebben. De vermindering van het aantal officieren behoort ook al tot het getal van die ongelukkige bezuinigingen, die onbekwame handen bij het leger tot stand hebben gebragt; in plaats van te bezuinigen op de doode verdedigingsmiddelen, op vestingen en materieel, heeft men de bezuiniging steeds gezocht in het personeel; men heeft in het leven gesneden en daardoor aan het leger een onherstelbaar kwaad gedaan. Het ergste van zulke onverstandige bezuinigingen is, dat zij toch niet blijvend kunnen zijn en dat men daarop later, maar dan soms ten koste van groote uitgaven en altijd ten koste van groote bezwaren, die vermeden hadden kunnen worden, moet terugkomen. Zoo zal het ook gaan met de bezuiniging op het officierskader. De vermeerdering van het aantal officieren kan niet uitblijven, al moge men er nog zoo tegen opzien om het budget met een hoogere som voor traktementen te bezwaren. Maar wij gelooven daarenboven dat de verhooging der uitgaven niet zoo aanzienlijk behoeft te zijn. In plaats van officieren kan men, als in Denemarken, onder-luitenants aanstellen op een lager traktement, en men kan daarenboven het vereischte geld grootendeels vinden door vermindering te brengen in de hooge rangen en staven. Voor een generaal is bij ons in tijd van vrede toch geen passende werkkring te vinden, (evenmin voor de hoofdofficieren bij den generalen staf) en men kan vrij wat onder-luitenants aanstellen voor één generaal. Het ligt overigens niet in onze bedoeling, aan het algemeen den indruk te geven alsof ons leger zoo bijzonder rijkelijk voorzien ware van generaals en stafofficieren. Het tegendeel is waar, en bij vergelijking met de legers onzer naburen kan men gerust zeggen dat in dit opzigt bij ons geen weelde bestaat. Doch wij moeten ons leger inrigten overeenkomstig onze behoeften, en het is altijd ons gebrek geweest dat wij te veel het oog gerigt hebben gehouden op de groote legers van Pruissen en Frankrijk. Er is in die legers, inzonderheid in het Fransche leger, veel goeds, en dwaas zoude het zijn om dat goede niet over te nemen. Maar die legers hebben een gansch andere rol te vervullen dan het onze, | |
[pagina 14]
| |
welks hoofdtaak is om het vaderland te verdedigen, en ons leger moet dus niet eene copy in het klein zijn van dat van Frankrijk of Pruissen. Zoo wij voorbeelden willen zoeken, moeten wij ons wenden tot kleine Staten, tot Zwitserland, tot Denemarken, en meer en meer trachten te naderen tot de eenvoudigheid, die daar, inzonderheid in Zwitserland, in het krijgswezen heerscht. En die eenvoudigheid is voor ons dubbel pligt, omdat er nog zooveel ontbreekt aan hetgeen werkelijk de kracht van een leger uitmaakt, en de gelden voor dat ontbrekende alleen te verkrijgen zijn door bezuiniging op die gedeelten, welke vereenvoudiging kunnen lijden zonder dat daardoor schade wordt gedaan aan het geheel. Overigens moeten wij ons krijgswezen inrigten naar onze eigene inzigten, en ons niet te veel laten leiden door hetgeen in andere landen wordt aangetroffen. Wij zijn een eigenaardig volk met een eigenaardig land, en wij moeten dus een verdedigingsstelsel en een krijgswezen hebben, op eigenaardige beginselen steunende. Deze laatste waarheid, die nog lang niet algemeen genoeg wordt ingezien, is inzonderheid van toepassing op al hetgeen betreft den diensttijd en de oefening der militie. Daarbij vooral zoude het verkeerd zijn, slaafs te volgen wat bij andere legers is aangenomen. De tijd, gedurende welken de militie bij ons onder de wapens komt, vier of vijf maanden, is te kort, maar niets zou dwazer wezen dan die militie zoo lang te doen dienen als in andere landen, bvb. in Pruissen, noodzakelijk wordt geacht. In die landen wordt veel tijd besteed aan allerlei zaken, die tot de goede vorming van den soldaat niets afdoen; men hecht daar aan parade-kunsten en militaire kwakzalverijen. Om aan een soldaat te leeren hetgeen men hem in tijd van vrede leeren kan, heeft men geen twee of drie jaren, maar slechts eenige maanden noodig. Hoeveel maanden? Dit hangt natuurlijk af - behalve van den natuurlijken aanleg van het volk - van de wijze waarop de oefeningen geleid worden, van het oefeningsstelsel. En nu gelooven wij dat, zoo men een oefeningsstelsel wil volgen, dat gegrond is op de oorlogsvoering in ons land, en waarbij alle kwakzalverijen, al wat slechts deugt voor parades en vertooningen is weggelaten, zes maanden voor de eerste oefening der militie voldoende zijn. Bij de tot hiertoe gevglgde oefeningswijze zijn tot behoorlijke vorming der militie zeker negen maanden noodig, en vele kundige officieren, en daaronder ook de generaal van Mulken, wenschen daarvoor zelfs een jaar te nemen. In elk geval is het volstrekt noodig om, zoo als de Grondwet toelaat, jaarlijks alle ligtingen, zoo niet zes, dan toch vier weken onder de wapens te laten komen. De militiëns, die slechts in het eerste jaar en daarna hoogstens nog slechts eenmaal onder de wapens zijn geweest, raken ontwend aan de militaire tucht en aan de militaire oefeningen. Onze militie is thans, het werd nog onlangs door den generaal van Mulken in de Kamer verklaard - en iedereen die hierover op grond van eigen aanschouwing spreken kan, zal dit toestemmen - in het schieten, in den kleinen oorlog, dus eigenlijk in alle hoofdzaken, onvoldoende geoefend - om nog niet eenmaal daarvan te spreken, dat vele volstrekt noodige oefeningen, die in het bijzonder bij ons leger t'huis | |
[pagina 15]
| |
hooren, zoo als die in het bezetten en verdedigen van vestingen en liniën, in den schansarbeid en zoo verder, ten onzent schier ten eenenmale verwaarloosd worden. De hemel geve, dat wij van die gebrekkige vorming onzer militie nooit de wrange vruchten plukken! Wij weten dat wij, door aldus onze overtuiging uit te spreken, veel on vergenoegdheid op ons laden, en bloot zullen staan aan de afkeuring van hen, die het zeer onbetamelijk achten zoo openlijk kritiek te oefenen op hetgeen bij ons bestaat. Maar het is pligt de waarheid, of wat men voor waarheid houdt, niet te verzwijgen wanneer het de belangen des vaderlands geldt, en de waarheid vordert de erkenning dat ons leger, zoo als het thans is, in vele gevallen niet bij magte zal wezen zijne taak behoorlijk te volbrengen. De gebeurtenissen in Denemarken zijn een spiegel, waarin wij het beeld van ons leger herkennen kunnen. Telkens vindt men in de berigten van het oorlogstooneel de opmerking gemaakt, dat de veiligheidsdienst door de Denen zeer slecht wordt verrigt, en herhaaldelijk waren daarvan - nog onlangs bij een der laatste stormen op de werken bij Düppel - verrassingen het gevolg. De veiligheidsdienst wordt altijd slecht verrigt door een leger, dat daarin niet met groote zorg is geoefend, vooral als daarbij slechts jong en onervaren kader is, en de fouten in dit opzigt door de Denen begaan zouden zich denkelijk in even hooge mate bij ons leger vertoonen. En wanneer de Düppeler-schansen - tegen de verwachting van hen, die weten welke kracht van wederstand zulke stellingen bezitten, die steeds in verband kunnen blijven met het hart des lands - en wanneer de Düppeler-schansen, zeggen wij, zoo spoedig in handen des vijands gevallen zijn, en wanneer de Denen zelfs Fredericia hebben ontruimd, zonder de verdediging ook maar te beproeven - dan mag welligt de hoofdreden voor die spoedige overgave eenig en alleen gelegen zijn in het gehalte en den toestand van het Deensche leger. Eene verdediging, zal ze krachtig zijn, mag niet lijdelijk wezen, en om den aanvaller lang voor eene stelling op te houden, moet de verdediger steeds tot den aanval overgaan. Dit is echter alleen mogelijk met troepen, die geschikt zijn voor den aanval, die in de hand van hunne aanvoerders zijn, waar verband en kracht in zit: alle eigenschappen, alleen aanwezig bij troepen, die goed geoefend zijn en een duchtig kader hebben, en die denkelijk aan het Deensche leger even vreemd zijn als aan het onze. Blijft ons leger zoo als het is, dan zullen onze sterkste stellingen mogelijk al niet langer verdedigd worden dan die schansen bij Düppel, en groot gevaar bestaat er dan dat wij den vijand, noch voorwaarts van den IJssel, noch aan die rivier den noodigen tijd zullen kunnen ophouden. Intusschen kunnen wij hierin eenen troostgrond vinden, dat ook bij den vijand niet alles volmaakt zal zijn; dat hij niet zoo goed bekend is met onzen toestand als wij zelven, dus altijd eenigzins aarzelend vooruit zal rukken en misslagen zal begaan. Wij vestigden reeds vroeger de aandacht op de langzaamheid, waarmede de Verbondenen in Denemarken bij den aanval op de Schlei- en Treene-linie te werk gingen, en zoo de vijand, die onze oostelijke grenzen mogt bedreigen, op zoo | |
[pagina 16]
| |
gebrekkige wijze te werk ging als daar, naar onze zienswijze, de Oostenrijkers en Pruissen hebben gedaan, - het gevaar zou voor ons minder groot wezen, en wij zouden denkelijk al den tijd hebben om de inundatiën der Utrechtsche linie te stellen. Een verstandig volk en eene verstandige regering mogen echter, bij de overweging der middelen waarover zij tot verzekering van 's lands onafhankelijkheid te beschikken hebben, niet rekenen op de misslagen, die de aanvaller welligt begaan, maar welligt ook vermijden zal. De vrijheid des vaderlands mag niet van een toeval afhankelijk worden gesteld, en ons krijgswezen dient zoodanig te zijn ingerigt, dat wij gewaarborgd zijn ook tegen de ongunstigste kansen. Daartoe nu is in de eerste plaats noodig eene betere inrigting en vorming van het leger, van de levende strijdkrachten in het algemeen. Eene afscheiding van het staande leger en de militie, om dadelijk troepen te hebben, die strijdvaardig zijn en den vijand kunnen tegenhouden; uitzending dier korpsen vrijwilligers naar Indië, ten einde daar de oorlogsondervinding op te doen, die het eerste vereischte is om bruikbare troepen te verkrijgen; eene zoodanige inrigting der schutterij dat daarvan dadelijk eene 12 à 15,000 man bij het leger kunnen optreden; eene uitbreiding van het kader officieren en onderofficieren; eene aanmerkelijke verbetering van de vooruitzigten der onderofficieren, ten einde daardoor betere en oudere onderofficieren te verkrijgen; een langduriger diensttijd der militie, die ook telken jare in haar geheel voor eenige weken zou moeten worden opgeroepen; een beter oefeningsstelsel, gegrond op onzen landaard, op den geest des tijds en der nieuwere krijgsvoering, op ons verdedigingsstelsel; eene ruime toepassing der bevordering bij keuze of liever naar verdiensten, ten einde zoodoende jonge, bekwame chefs te verkrijgen, in staat om in het thans in doodslaap liggende leger dat leven en dien bezielden geest te brengen, zonder welke een leger slechts eene verzameling blijft van gedrilde boeren en doode machines: ziedaar de maatregelen, die in het belang van het leger, dus in het belang van ons land en van onze onafhankelijkheid, naar onze overtuiging, met dringende noodzakelijkheid gevorderd worden. Vele dier maatregelen zijn zonder geldelijke uitgaven tot stand te brengen, en hangen slechts af van de rigting die bij de leiding der zaken van het krijgswezen voorzit. Enkelen echter, en daaronder het langer onder de wapens houden der militie, zullen geld kosten, en het budget van oorlog is waarlijk reeds hoog genoeg opgedreven. Vele onderdeelen der begrooting van oorlog echter zijn vatbaar voor bezuiniging, inzonderheid de vestingen en het materieel, waaronder wij ook begrijpen de posten voor de zoo veel geld verslindende proeven, die voor het meerendeel geheel overbodig zijn. Ook in andere opzigten is bezuiniging mogelijk, indien men namelijk in stede van steeds den ouden sleur te volgen, ten aanzien van voeding, kleeding en zoo verder nieuwe wegen wilde inslaan, waarop andere legers ons reeds zijn voorgegaan. Het is hier niet de plaats om dienaangaande in meer bijzonderheden te treden; wij hebben slechts willen doen opmerken, dat eene verbetering van ons leger naar onze zienswijze mogelijk is zonder ver- | |
[pagina 17]
| |
hooging der oorlogsuitgaven. Zij die uitsluitend op het eindcijfer letten en bij elk voorstel, dat ons krijgswezen betreft, in de eerste plaats onderzoeken of daardoor ook eenige tonnen gouds op het budget van oorlog bezuinigd zouden kunnen worden - zullen tamelijk teleurgesteld zijn indien zij de slotsom lezen, waartoe wij gekomen zijn. Maar moet men alleen op het eindcijfer letten? Is het dan geheel onverschillig wat wij bezitten voor al die millioenen, sedert jaren voor het krijgswezen opgebragt? Mij dunkt, daar het volk betaalt om een leger te hebben dat zijne onafhankelijkheid kan verzekeren, heeft het eenig regt te eischen dat ons leger zoodanig zij ingerigt, dat het die taak kunne volbrengen. En wanneer nu vrij algemeen door allen, die deze kwestie tot het bijzonder onderwerp van hun onderzoek hebben gemaakt, twijfel wordt geopperd aangaande de bruikbaarheid van het leger, en wanneer zij u zeggen dat daaraan, zoo wel wat getal als gehalte betreft, zeer veel ontbreekt - dan ware het, naar het ons voorkomt, de pligt van hen die de millioenen toestaan, om tevens te onderzoeken wat de achtervolgende regeringen in den loop der jaren uit die millioenen hebben gewrocht. Zoodanig onderzoek, met kalmte ingesteld in tijd van vrede, zal voor 't minst dit voordeel hebben dat het zulke tooneelen voorkomt als waarvan onlangs de hoofdstad van Denemarken getuige was.
Ofschoon wij van meening zijn dat de verbetering van het personeel van ons krijgswezen aan alle overige verbeteringen vooraf moet gaan, vleijen wij ons niet met de hoop, dat wij in de eerste jaren hierin eenige verandering ten goede zullen kunnen constateren. Wij zijn een bedaard en langzaam volk, moeijelijk in beweging te brengen, onverschillig omtrent vele zaken, maar onverschillig in de hoogste mate omtrent al wat het krijgswezen betreft. Er is nog niet veel publieke geest bij ons volk. Kleine zaakjes, niet vallende buiten onzen dagelijkschen beperkten gezigtskring, een nieuw reglement voor de societeit, een nieuwe deur in de kerk, kleine gemeentelijke kibbelarijen over een mestput hier en een riool daar, boezemen ons in den regel het meest belangstelling in. Een geestig franschman maakte mij eenmaal de opmerking, dat geen volk der wereld in het dagelijksch gesprek zoo veel als wij gebruik maakte van verkleinwoorden, en hij leidde daaruit af dat onze geest in den regel op kleinigheden gerigt of wij althans weinig ruimte van opvatting hebben. Inderdaad, wij zijn een kleinigheids-volk; wij zullen uren vertreuzelen met allerlei nietigheden en geen oogenblik over hebben voor eene groote en nuttige zaak; wij kunnen ons hoogstens verheffen tot gemeentelijke en gewestelijke belangen en die met eenige ingenomenheid bespreken en behandelen, maar het algemeen belang, de zaken van den staat, zijn ons veelal grenzenloos onverschillig. En hoe ware het dan mogelijk dat bij het algemeen krachtige belangstelling bestond in hetgeen bij uitnemendheid eene publieke zaak, een staatsbelang is, in het krijgswezen? Wel moet men zijn volk slecht kennen, indien men op die belangstelling rekent, of meent dat die door een of twee meer of minder goed geschrevene vertoogen is op te wekken. Jaren zijn daarvoor noodig, en hoeveel in dit opzigt ook reeds gedaan | |
[pagina 18]
| |
zij, er blijft nog veel te doen overig, en menige bladzijde zal nog het licht moeten zien eer men bij ons begrijpt, dat het krijgswezen eene publieke zaak is, en dat eene publieke zaak de zaak is van iedereen. Daarom, omdat wij van het algemeen geene ondersteuning verwachten, rekenen wij er ook niet op spoedig onze voorstellen omtrent het personeel van het leger verwezenlijkt te zien. De vertegenwoordiging is verre van vijandig ten aanzien van het leger gestemd. Zij wil gaarne - het is overtuigend gebleken toen de heer Casembroot aan het hoofd van ons krijgswezen stond - aan een minister, dien zij vertrouwt en die haar den indruk weet te geven dat de aangevraagde sommen werkelijk noodig zijn, zooveel geld voor het krijgswezen geven als hij vraagt; maar de zaken die het leger betreffen zelf onderzoeken, zich daardoor in staat stellen kritiek te oefenen en eene openbare wisseling van gedachten uit te lokken, die al zeer spoedig den waren toestand der zaak aan het licht zou brengen - daartoe ontbreekt bij de groote meerderheid, welligt de tijd, maar zeer zeker de lust. Ons leger zal dus vooreerst nog wel eenige jaren zoo gebrekkig blijven als het thans is, en wierden wij in dien tijd - wat God verhoede! - met een' oorlog bedreigd, en wierden wij op onze oostelijke grenzen aangevallen - de verdediging des vaderlands zou niet voldoende verzekerd zijn. Wij zouden den vijand niet in het oosten des lands kunnen ophouden; de IJssel zou waarschijnlijk niet lang genoeg verdedigd kunnen worden; ons leger zou even als het Deensche, dat echter een veel korteren afstand had af te leggen, in de grootste verwarring achter de Utrechtsche linie komen, indien het niet te voren geheel uit elkander wierd geslagen, en de vijand zou voor de Utrechtsche linie staan, zonder dat de inundatiën gesteld waren, zonder dat de verdediging dier linie mogelijk was. In dien stand van zaken is het van het hoogste belang zonder uitstel de anders niet zoo dadelijk noodige maatregelen te nemen, die strekken kunnen om het stellen der Utrechtsche inundatiën te bespoedigen, en om den vijand bij zijnen marsch van den IJssel naar de Utrechtsche linie door eene nieuwe linie op te houden. Dit laatste doel is te bereiken door de Grebbe-linie, die zich van Spakenburg aan de Zuiderzee tot de Grebbe aan den Rijn en ook ten zuiden van die rivier uitstrekt - en die thans eigenlijk niet bestaat, omdat de inundatiën daar niet gesteld kunnen worden - in behoorlijken toestand te brengen; het bespoedigen van de inundatiën der Utrechtsche linie vordert verder den bouw eener sluis, en welligt van een stoomgemaal, bij Wijk bij Duurstede. Men weet dat bij die stad de Kromme Rijn door een kleinen duiker gemeenschap heeft met de Lek. Nu worden de inundatiën om Utrecht en ten Zuiden van die stad (van den Klopdijk tot den Lekdijk), behalve door de Lek en den Vaartschen Rijn, ook gesteld door den Krommen Rijn, maar die rivier kan nu slechts weinig water aanvoeren. Door den duiker te vervangen door eene sluis, kan men meer water van de Lek op den Krommen Rijn en zoo op de landen bij Utrecht brengen, en deze verbetering zal bij het stellen der inundatie enkele dagen doen winnen. Hoeveel dagen is nu nog moeijelijk te zeggen, maar zelfs indien men daardoor slechts twee of drie dagen won, zou de | |
[pagina 19]
| |
sluis en de daarvoor gemaakte kosten hare renten hebben opgebragt. Bij een aanval op ons oostelijk frontier is de winst van twee of drie dagen niet te duur met eenige tonnen gouds betaald. En deze uitgave, waarvan de noodzakelijkheid zonder verder onderzoek gemakkelijk is in te zien, zal zeer zeker de goedkeuring der vertegenwoording verwerven - te meer, omdat zij slechts voorbijgaande is en niet blijvend drukt op het budget van oorlog. Doch er is nog een ander middel om den vijand van de Utrechtsche linie af te houden, of liever om de kansen te vergrooten op eene meer langdurige verdediging van den IJssel. Het bestaat daarin dat onze zeemagt dienstbaar worde gemaakt aan die verdediging. Er is over het algemeen bij ons te weinig verband tusschen het leger en de vloot; zij beschouwen zich als twee vijandelijke, althans geheel op zich zelf staande magten, die niets met elkander te maken, niets van elkander te leeren hebben. Beide onderdeelen van ons krijgswezen zijn geheel vreemd aan elkander; zij weten niet wat zij van elkander te verwachten hebben; zij hebben niet geleerd zich wederkeerig te vertrouwen, zich wederkeerig op prijs te stellen. Door eene verstandige zamenwerking der zee- en landmagt - zamenwerking, die in tijd van oorlog alleen is te verkrijgen door doelmatige voorbereiding en vereenigde oefening in vredestijd - zijn intusschen in landen als het onze groote uitkomsten te verwerven. Nog onlangs werd ook op dit punt in een merkwaardig geschriftGa naar voetnoot(*) de algemeene aandacht gevestigd, en de beide oorlogen in Denemarken bieden ons in dit opzigt voorbeelden aan, die alle behartiging verdienen. De verdediging onzer rivieren nu zoude oneindig veel gemakkelijker zijn, indien wij gepantserde vaartuigen bezaten, die daar positie namen en de pogingen des vijands om eene brug te slaan, verhinderen of belemmeren konden. Voor onze benedenrivieren, waar veel water is, heeft men dan ook reeds eene gepantserde kanonneerboot ontworpen, doch die eerste proef is niet gelukkig uitgevallen. Voor onze boven-rivieren is men nog niet eenmaal geslaagd in het maken van een behoorlijk ontwerp, en de zaak is trouwens, daar de vaartuigen slechts zeer weinig diepgang mogen hebben, buitengewoon moeijelijk - te meer, omdat zulk een vaartuig aan zoo vele verschillende eischen moet voldoen. Intusschen zal ook hier aan het eindelooze dralen en uitstellen een einde moeten komen; de moeijelijkheden verdwijnen niet door ze voortdurend te verschuiven, en een krachtig bestuur rust niet voor dat in de allereerste plaats de moeijelijkste zaken tot een eind zijn gebragt. Maar wij vreezen dat de kanonneerbooten tot verdediging onzer rivieren niet eerder gereed zullen komen vóór dat het bestuur over de departementen van Marine en Oorlog aan ééne en dezelfde hand zal zijn toevertrouwd; een maatregel, te wenschelijker omdat daardoor vooreerst vele uitgaven zullen worden vermeden, die thans ‘in dubbel’ gedaan worden, maar vooral ook omdat daardoor het zoo noodige verband tusschen de zee- en de landmagt zou worden bevorderd. Zoolang niet aan een zelfde persoon de leiding der zaken èn van Marine èn van het Indisch leger èn van het leger hier te lande is opgedragen, zal tusschen die drie groote onderdeelen van ons krijgswezen nooit dat verband bestaan, dat | |
[pagina 20]
| |
noodig is in het belang van ons land en van onze koloniën. Onze marine is, door een ongelukkigen zamenloop van omstandigheden, op dit oogenblik ten eenenmale onvoldoende voor een hoofdgedeelte van hare bestemming: de verdediging onzer rivieren en toegangen te water. Indien wij op dit oogenblik van de zeezijde wierden aangevallen, zou ons land een wisse prooi des vijands worden. Het is te hopen dat hierin spoedig zal worden voorzien. De kwestie der gepantserde schepen is, voor zooveel de bescherming van rivieren en zeegaten betreft, in staat van wijzen gebragt. De regering intusschen zit stil; zij laat een toestand voortduren, die op den ondergang van ons land kan uitloopen; zij leeft zorgeloos voort onder zoo zware verantwoordelijkheid, en wij gelooven dat nog niet eenmaal is onderzocht welke scheepsmagt wij thans, nu de omstandigheden zoo zeer veranderd zijn, tot verdediging onzer zeegaten behoeven. Ons krijgswezen, van deze zijde gezien, biedt evenzeer weinig lichtende punten aanGa naar voetnoot(*). Doch de vervorming onzer marine overeenkomstig de eischen des tijds zal ongetwijfeld vele millioenen vorderen, en - te regtvaardigen is het wel niet - maar toch te begrijpen, dat een minister huiverig is om met het voorstel tot zoodanige uitgaaf voor de vertegenwoordiging op te treden. Vele millioenen zullen gevorderd worden voor de herschepping onzer zeemagt, het eene hoofddeel van ons krijgswezen. Het andere hoofddeel, de landmagt, zal evenzoo uitgaven eischen, die wel is waar het budget van oorlog niet blijvend zullen bezwaren, maar toch al weder hun deel zullen bijbrengen tot verhooging der algemeene uitgaven en onttrokken zullen worden aan de algemeene voortbrenging. Wij noemden straks de Grebbe-linie en de sluiswerken der Utrechtsche linie; er is aan die Utrechtsche linie nog meer te doen. Het hoofddenkbeeld bij den aanleg van de werken dier linie is geweest, om ze bestand te doen zijn tegen een geregeld beleg, en den vijand te noodzaken, tot vermeestering dier linie een belegeringstrein aan te voeren, hetgeen altoos veel tijd wegneemt. Dit hoofddenkbeeld is echter niet op alle punten streng doorgevoerd geworden, op anderen ten uitvoer gelegd op minder gelukkige wijze, en de bestaande gebreken hebben door de invoering van het getrokken geschut eene veel grootere beteekenis dan vroeger gekregen. De torens in sommige forten der Utrechtsche linie, die nooit iets anders geweest zijn dan eene ongehoorde geldverspilling, zijn, tegenover het getrokken geschut, onmogelijk te houden in den tegenwoordigen toestand: zij moeten gepantserd of wat welligt nog beter zou zijn gedeeltelijk afgebroken en voor het overige anders ingerigt worden. Op enkele punten, maar inzonderheid bij Utrecht, is de linie zwak; de inundatie heeft hier niet veel te beteekenen, en de werken voorwaarts van Utrecht zijn, naar het gevoelen van bevoegde beoordeelaars, niet in staat een krachtigen aanval af te weren; als de vijand de daar gelegen forten of enkele daarvan eenige uren met granaten uit getrokken 12-ponders overstelpt en daarna | |
[pagina 21]
| |
ten storm oprukt, dan staat het zeer te betwijfelen of wij - aangenomen dat het geen Pruissen maar Franschen zijn, die ons belagen - dien aanval zullen kunnen weêrstaan; zeer zeker zullen wij, alle overige omstandigheden gelijk zijnde, zoo als de werken nu zijn, ons daarin niet eenmaal zoolang kunnen staande houden als de Denen bij Düppel. Hierin moet noodzakelijk verandering gebragt worden door den aanleg van enkele werken, die ook al weder geld zullen kosten. Onze kusten zijn niet genoeg beschermd; er ontbreken zelfs aan onzen hoofdtoegang bij de Helder werken, die volstrekt noodig zijn tot verdediging van een der zeegaten, het Westgat, en van den toegang tot de reede. Er zijn geen maatregelen genomen tot verzekering der inundatiën van de stellingen, die wij, bij eene vijandelijke landing, in Noord-Holland moeten hebben, en omtrent de uitvoerbaarheid dier inundatiën is, gelooven wij, zelfs weinig of niets bekend. De Amsterdamsche linie, ons punt van terugtogt bij een aanval op onze kusten of ingeval wij genoodzaakt mogten zijn de Utrechtsche linie te verlaten, is grootendeels nog in den toestand, waarin Kraijenhoff ze in 1809 en 10 heeft gebragt, met dit verschil dat de werken natuurlijk niet weinig vervallen zijn. Zoodra het dus eenmaal ernst zal worden om ons krijgswezen inderdaad op zoodanigen voet te brengen als volgens de meest gematigde eischen noodig is, zal het volk nog millioenen moeten opbrengen en beschikbaar stellen voor het bestuur van oorlog. Juist omdat er nog zoo vele uitgaven zijn te doen, die men nu wel - altijd op het gevaar af van onvoorbereid overvallen te worden - kan uitstellen, het eene jaar beladende met de schuld van het vorige, maar die toch eenmaal gedaan zullen moeten worden, juist daarom is het pligtmatig met onverbiddelijke strengheid alle uitgaven te bekrimpen en te verwerpen, die niet volstrekt noodig zijn tot verzekering van de weerbaarheid des lands en van de goede inrigting van het krijgswezen. Op welke uitgaven wij hier het oog hebben, is reeds ten deele in de voorgaande bladzijden gebleken, en niet moeijelijk zoude het ons zijn ook verder in bijzonderheden aan te toonen, welke onderdeelen der begrooting van oorlog naar onze zienswijze vatbaar zijn voor vermindering. Doch de zaak is te veelomvattend en grijpt te diep in dan dat het oordeel van een enkel persoon, wie dan ook, zoude mogen beslissen; aan elke meening moet gelegenheid worden gegeven zich hieromtrent te uiten. Eene enquête, zoo als reeds meermalen is verlangd, omtrent den toestand van het krijgswezen te lande en de middelen om daarin verbetering te brengen, schijnt uit dien hoofde alleszins aan te bevelen, doch teregt is hieromtrent in het reeds genoemde vlugschrift opgemerkt, dat men, tot eene enquête besluitende, ook tevens bepalen moet welk gevolg daaraan gegeven zal worden. Zoo het gedane onderzoek niet tot verbetering leidt, is het nut daarvan zeer betwistbaar. Wat heeft de enquête omtrent onze zeemagt gebaat? Heeft zij ons een stap nader gebragt tot herstel onzer zeemagt? Wij betwijfelen het, en trouwens, terwijl de kommissie van onderzoek over de middelen peinsde die tot verbetering konden leiden, nam de gansche kwestie, als onder hare handen, eene andere gedaante aan, en de enquête, over eene houten vloot begonnen, eindigde met eene pantservloot in het verschiet. De | |
[pagina 22]
| |
krijgswetenschap, door de algemeene zucht naar technische ontwikkeling en verbetering aangetast, zoekt thans almede door verbetering in al wat materieel betreft zich op de hoogte van den tijd te toonen, en die rigting - krachtig bevorderd door den ontzettenden vooruitgang op het gebied van toegepaste natuur-, schei- en werktuigkunde - maakt de taak van hen, die in deze dagen geroepen zijn over de inrigting van het krijgswezen te oordeelen, niet gemakkelijk. Wij behooren tot hen, die eene dergelijke rigting met leedwezen aanschouwen, maar zij is te algemeen dan dat het mogelijk zoude zijn ze niet in rekening te brengen of ze onbemerkt voorbij te gaan.
Met de zucht om zonder verbloeming de gebreken aan te geven, die, naar onze meening, onze krijgsinrigtingen aankleven, maar tevens met de opregte begeerte om het onze bij te brengen tot wegneming dier gebreken, hebben wij in de voorgaande bladzijden eene schets gegeven van den toestand, waarin ons krijgswezen zich op dit oogenblik bevindt. Gebrekkig en onvolledig moge men die schets noemen; wij zijn de eersten om dit te erkennen. Maar moeijelijk zal men kunnen volhouden, dat onze voorstelling der feiten onjuist is, of dat er overdrijving heerscht in onze beschouwingen: de gewone beschuldigingen tegen elk geschrift, dat bestaande onvolkomenheden en gebreken tracht aan te wijzen. Niet door zulke beschuldigingen, niet door te beproeven de bedoelingen in een ongunstig licht te stellen van hen, die hunne zienswijze omtrent onze krijgsinstellingen openbaar maken, kan men de kritiek ontwapenen of eene tegengestelde meening doen zegevieren. Het algemeen vraagt naar feiten tegenover feiten, naar bewijs tegenover bewijs, naar grondige wederlegging tegenover beschouwingen, die evenzeer op gronden steunen. De geest der eeuw dringt naar onderzoek, naar openbaarheid, naar openlijke en onverbloemde behandeling der publieke zaak, en wie beweren wil dat wij ongelijk hebben, moet beginnen met ons te wederleggen. Ons vaderland heeft eene groote natuurlijke sterkte; ons volk heeft niet minder vaderlandsliefde, niet minder geschiktheid voor den oorlog dan vele andere natiën, en heeft in zijne geschiedenis, die van zooveel heldenmoed getuigt, eene rijke bron, waaruit het vertrouwen kan putten in eigen kracht en eigen hulpmiddelen. De gelden, die jaarlijks voor het krijgswezen worden toegestaan, zijn voldoende om, bij een goed beheer, een goed ingerigt krijgswezen te hebben. Alle hoofdvoorwaarden om de onafhankelijkheid des lands zelfs tegen een magtigen aanrander te handhaven zijn dus aanwezig; maar dit is niet genoeg. Het is niet genoeg dat het land uit zijnen aard sterk zij; de kunst dient aan die sterkte op verstandige wijze te gemoet te komen; zij moet liniën en vestingen oprigten, die steunpunten kunnen zijn bij de verdediging, en wanneer die liniën en vestingen op verkeerde punten aangelegd of gebrekkig ingerigt zijn, zoodat zij gemakkelijk den vijand ter prooi kunnen worden, dan is een beroep op de natuurlijke sterkte des lands niet voldoende om den aanvaller tegen te houden. Het is niet genoeg dat het volk kennis neemt van de groote daden door het voorgeslacht verrigt; het moet zich met dat voorgeslacht vereenzelvigen, en zich in staat voelen om te doen wat de | |
[pagina 23]
| |
voorvaderen deden; toch hoort men nog maar al te dikwijls, en soms van hen, die, natuurlijke voorgangers en leiders des volks, eene andere taal verpligt waren te voeren, de flaauwhartige uitdrukkingen: ‘wij zijn te zwak om onzen eigen weg te volgen, te zwak om weêrstand te bieden aan de eischen of wenschen van vreemde mogendheden; wij kunnen ons toch niet verdedigen.’ Wij kunnen ons wèl verdedigen; wij kunnen ons, ook tegen magtige vijanden, veel beter verdedigen dan Denemarken, Zwitserland of elk ander land - omdat wij meer nog door de natuur begunstigd zijn en over meer hulpmiddelen kunnen beschikken. Maar wij zouden ons welligt niet kunnen verdedigen zoo als de zaken thans bij ons zijn ingerigt, omdat men zich steeds heeft bepaald tot het geven van geld, en niet of niet genoeg heeft onderzocht welk gebruik van dat geld werd gemaakt. Een gevolg van de zoo algemeen heerschende onbekendheid met krijgszaken, en ook van de omstandigheid, dat in de Kamers slechts zelden militairen zitting hebben genomen, die genoegzame kennis van het eigenlijke leger bezaten om de kwalen te kunnen aanwijzen, waaraan ons krijgswezen leidt, en tevens onafhankelijkheid genoeg van karakter om, zonder vrees voor de ongunst der regering, eene ware voorstelling te geven van den toestand van ons leger en wat daartoe behoort. Van hare zijde heeft de regering, door in den regel de zaken gunstiger voor te stellen dan zij werkelijk waren, door alle kritiek zooveel mogelijk tegen te gaan, niet weinig er toe bijgebragt om eene valsche voorstelling van onzen toestand bij het algemeen te vestigen en een vertrouwen te doen ontstaan op de weerbaarheid des lands, dat zij denkelijk zelf niet bezat. Zij vreesde de openbaarheid en schuwde de kritiek, en vergat dat kritiek de noodzakelijke voorwaarde is om goed te regeren, en dat openbaarheid, wel verre van een element van zwakheid te zijn, zoo als zij scheen te gelooven, voor eene eerlijke en bekwame regering nooit iets anders kan wezen dan een element van kracht. Delfzijl, 1864. |
|