levens zijn gevat.’ Deze eenvoudige, maar treffende woorden dienen ter inleiding van de vriendschappelijke herinneringen, aan J.G.F. Estrée en Mr. L.C. Luzac gewijd. Uit den aard der zake vallen ze buiten de beoordeeling. Gevoelens des harten, vooral waar ze geuit worden in een vorm zoo vrij van opgesmuktheid of declameerende pronkzucht met de smart, hebben het koninklijk prerogatief van onschendbaarheid.
Van geheel anderen aard en meer letterlijk den naam van Herinneringen verdienende zijn de volgende stukken, een Engelsch Landschap en Westminster en St. Pauls, beide uit 1847. De Schrijver meent dat ze in enkele trekken een spoor verraden van den geest der vreeze, die in 1848 over Europa zweefde. Het is mogelijk, schoon die trekken dan al zeer gering zijn. De opmerking bijv., op blz. 46, over het toenemend breeder worden van de klove tusschen rijken en armen zou de Leidsche Hoogleeraar toch in 1863 ook nog wel herhalen, evenzeer als de oorzaken nog gelden, die hem op het denkbeeld der vergelijking van Westminster met St. Pauls brachten.
‘De vrucht van een oogenblik van op[ge]wondenheid, zoo als men ze in lateren leeftijd wel eens vruchteloos terugwenscht,’ noemt de Schrijver het zoo bekende stukje: een uitstapje naar Ymuiden. Wie zich den daverenden bijval herinnert, waarmede deze gelukkige inspiratie werd begroet, kan zich den juichtoon verklaren, dien de Hoogleeraar, bij het vooruitzicht op de aanstaande verwezenlijking van zijn denkbeeld, aanheft. Zoo zal dan nu - roept hij uit, na al wat in de laatste jaren ter voorbereiding geschied is opgesomd te hebben - zoo zal dan nu, onder Gods zegen, het droombeeld eerlang werkelijkheid worden.’ De voorrede, waarop dat nu volgt, is gedateerd Feb. 1863, - en nu, in October 1863?
In ‘de Gids’ vond in der tijd, even als ‘een uitstapje naar Ymuiden,’ het beroemde liedje van, naar ik meen, Piet Bogcheljoen een plaats. Die Piet Bogcheljoen heeft zeker 1863 en de kwestie van Hollands doorgraving op zijn smalst vooruit gezien, toen hij zong:
Och, Amsterdam! och, goeije stad,
'k Wou dat je meer couragie hadt enz.
Courage, wat zoude die wereld in 't klein, wier opkomst Vissering ons in 1853 teekende en hier op nieuw voor oogen stelde, wat zoude die wereld in 't klein jammerlijk zijn te gronde gegaan, indien ze niet de courage had gehad over de vooroordeelen van stand, over versleten denkbeelden enz. heen te stappen!
Zij heeft dien moed gehad. Die kleine wereld heeft zich tot een kleine maatschappij gevormd, waar orde heerschte en welvaart bloeide. Dien bij de bekrompenheid der hulpmiddelen merkwaardigen uitslag dankt ze aan de toepassing van de eischen der staathuishoudkunde. Doch zij deed het onbewust, onbekend met de wetenschap, die Adam Smith tot vader heeft. En juist dit aangewezen te hebben, of liever, scherp te hebben doen uitkomen, maakt een der hoofdverdiensten van dit stukje uit. De wereld in 't klein is een betoog te meer, hoe de lessen der wetenschap niets anders zijn dan de uitdrukking in woorden van den natuurlijken gang der materieële ontwikkeling, dien de maatschappij had moeten gaan, indien ze slechts naar niets anders dan naar de beste wijze om in de algemeene behoeften te voorzien, had gevraagd. De wetten, die volgens de