De Tijdspiegel. Jaargang 21
(1864)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 63]
| |
Pia vota.Over de opheffing van het Athenaeum en van de tweede Afdeeling van het Gymnasium te Deventer en de vervanging daarvan door eene inrigting van middelbaar onderwijs. Deventer, G. Brouwer, 1863.Als daar een reeks van jaren zal verloopen zijn, lang genoeg om te oordeelen over 'tgeen van onzen tijd is uitgegaan, zal men zich dan verheugen in de wet, die gedurende dit jaar het middelbaar onderwijs heeft geregeld? Zal het blijken, dat zij geweest is niet alleen een schoone hulde aan den geest der industrie, maar ook een krachtige greep in de behoeften des volks? - Wat zal er van onze Gymnasia geworden zijn? Zal de tweede afdeeling reeds in de burgerschool zijn opgegaan? Zal die scheuring hier of daar hun levensdraad hebben afgesneden? Ziedaar zooveel vragen, wier beantwoording aan de toekomst behoort. Toch kunnen ze ons niet onverschillig laten. Het geldt hier de hoogste belangen des volks. Het raakt hier het lot van inrichtingen, waaraan velen naauw zijn verbonden, scholen, die de kern moeten blijven van echte beschaving. Hoe zouden we dan de gedachten kunnen afwijzen, die zich oplossen in de vraag: welken invloed zal de nieuwe wet op onze Gymnasiën uitoefenen, in welk verband zal de wet op het hooger onderwijs tot haar staan? Zoo lang de laatste nog verbeid wordt, kunnen we ons alleen in gissingen verdiepen. En die gissingen bewegen zich in een beperkten kring. Eerst voor weinige maanden is de wet op het middelbaar onderwijs in werking getreden. Inspecteurs zijn benoemd. Ze zijn het land doorgegaan, het terrein verkennende, waar hunne sterkten verrijzen zullen. De uitslag van dien togt is nog weinig bekend. Waar de tweede afdeeling der Gymnasiën kwijnt of onvoldoende wordt geacht, zijn ze zeker met vreugde begroet. Doch ook op andere plaatsen is hunne komst welgevallig geweest. Onder deze behoort kennelijk Deventer. Door den gemeenteraad dezer stad is aan de regeering een plan ingediend, om onder toekenning van subsidie het Athenaeum op te heffen en met de tweede afdeeling van het Gymnasium te hervormen in een hoogere burgerschool. Tegen dit voorstel levert de schrijver der door ons vermelde brochure een krachtig protest in. Hij ziet voor de stad zijner inwoning weinig heil in een inrichting van middelbaar onderwijs, als door den Staat wordt bedoeld. Hij beweert, dat ze onmogelijk aan de waarachtige behoeften der meesten voldoen kan. Hij beschouwt haar richting als uitsluitend realistisch. Ernstig waarschuwt hij tegen elke overijling. - Hij stelt voor de tweede afdeeling te behouden en haar zulk een uitbreiding te geven, dat ze aan de eischen der nieuwe wet voldoe, zonder haar slaafsch te moeten volgenGa naar voetnoot*). Te Deventer bestaat daarvoor een gunstige gelegenheid. Zoo de Hoog- | |
[pagina 64]
| |
leeraren van 't Athenaeum 't zich willen laten welgevallen, leeraren der tweede afdeeling te zijn, kan in schier alle vakken worden voorzien. De tweede afdeeling zal zich dan, zonder subsidie, vrij en onafhankelijk bewegen. In de behandeling der vakken zal die gang worden gevolgd, welke 't meest overeenkomt met hetgeen door den schrijver als hoofdzaak wordt beschouwd. Wiskunde, taal- en letterkunde, als bij uitnemendheid geschikt om het verstand te ontwikkelen en het gevoel te veredelen, zullen op den voorgrond treden. Blijkt het later, op andere plaatsen, dat de burgerschool een weldadiger invloed uitoefent, het zal voor Deventer geen schade zijn, zoo zij de laatste gemeente is, waar zulk een school wordt opgericht. Met deze ironisch gekleurde opmerking besluit de schrijver zijne brochure. Gelijk we zien, betreft ze een lokale kwestie. De stad Deventer verkeert in een exceptioneelen toestand. Op geen andere plaats zal men de tweede afdeeling zoo gemakkelijk kunnen uitbreiden.Ga naar voetnoot*). De vraag, of de Hooggeleerde Heeren in die uitbreiding genoegen zullen vinden, laten we onaangeroerd. Onderstellen wij daarvan de mogelijkheid en nemen wij aan, wat de schrijver omtrent het wezen van 't middelbaar onderwijs uitspreektGa naar voetnoot†), dan kan, naar onze meening, voor Deventer de keus niet twijfelachtig zijn. En niemand zal, ten zij hij aan de kracht der humanistische richting vertwijfele, niet met den schrijver wenschen, dat het Gymnasium, voor welks belangen hij optreedt, steeds moge blijven een kweekschool van ware menschelijke ontwikkeling, veelzijdige beschaving, echte humaniteit. Deze wensch blijve echter niet binnen Deventers wallen beperkt. Immers wij hebben allen het hoogste belang bij die humaniteit, wier geheim, gelijk Dr. Pierson zoo schoon heeft gezegd, gelegen is in de aesthetische vorming, die verder reikende dan het gebied van wetenschap en kunst, alle deelen des levens doordringtGa naar voetnoot*). Wij hebben er allen belang bij, dat de zin voor al wat goed is en schoon niet opga in een doodend realisme. - Is het nu niet te ontkennen, dat de studie der wis- en natuurkundige wetenschappen uit haar aard, een realistische strekking heeft, wie weet het niet, dat het juist deze zijde is, die de letterkunde op de meesten onzer Gymnasia vertoont. Wien is het onbekend, dat ook daar van die aesthetische, d.i. opvoedende, levenwekkende kracht der humaniora soms zoo weinig te vinden is. Of schreef niet zelfs een der woordvoerders der kritische school onlangs in de Gids: ‘het radikale, het fundamenteele gebrek, dat aan al onze Gymnasia kleeft - is, dat de docenten onzer Gymnasia wel onderwijzers zijn, maar geen opvoeders. - Neen, het Gymnasium heeft niet genoeg gedaan, als de leerlingen Grammatica en mathesis geleerd en met glans een examen doorgestaan hebben, - de eerste vraag is, of uwe inrigting dient om zelf- | |
[pagina 65]
| |
standige menschen te vormen, met karakter en energie.’ En richt niet de rector van het Amsterdamsch Gymnasium, in zijn voor den geest der kritiek niet zeer vleijend verslag van Prof. Cobets uitgave der Hellenica, tot zijn ambtgenooten het waarschuwend woord: biedt uw' leerlingen de doode letter niet aan, in plaats van den geest, die levend maakt en bezielt. - Inderdaad wij mogen toezien, dat wij de toekomstige burgerschool niet aprioristisch ontzeggen, wat bij ons zelven schaars wordt gevonden. Laat ons onpartijdig wezen. Beschuldigen wij de beoefenaars der physische wetenschappen niet, dat zij op letterkundige studiën met minachting neêrzien, terwijl wij zelven de litteratuur verheffende van geologie en scheikunde zoo weinig verwachten. Ook deze hebben haar aesthetische zijde. In de doode steenen staat dikwerf meer te lezen, dan in de schitterendste conjectuur. Het hangt geheel af van de persoonlijkheid dergenen, die de vakken van het middelbaar onderwijs zullen doceren, of die studie verderfelijk, dan wel vruchtbaar zal zijn voor het leven. Deze opmerking moge niets wegnemen van 't wenschelijke, om de tweede afdeeling der Gymnasiën niet van de eerste te scheiden. Een blijvende verbinding kan voor menige plaats van hoog belang zijn. Immers het is mogelijk dat, ten gevolge van lokale bezwaren, de eerste afdeeling dan alleen goed onderwijs in die vakken genieten kan, welke voor den aanstaanden student evenzeer behoefte zijn als eene grondige kennis der oude litteratuur. Dat wij hier de nieuwe talen bedoelen bevreemdt niemand. Is het de behoefte geweest aan meerder vertrouwdheid met den modernen geest, die onze Gymnasiën in 't leven heeft geroepen, is daarop het zuinigheidssysteem gevolgd, waarvan de tweede afdeeling de kwijnende vrucht isGa naar voetnoot*), vergeten wij het niet, dat die behoefte steeds is toegenomen. Sedert de tweelingslijn, waarlangs de spoortrein gonst, de volken meer en meer tot elkander doet naderen, kan men niet langer een vreemdeling blijven in hunne taal; sedert men is aangevangen, de meesterstukken der moderne classici in waarheid te begrijpen en te genieten, zijn ze een noodzakelijk element geworden van ons aesthetisch leven. Dat Shakespere hooger staat dan Sophokles behoeft Macaulay ons niet meer te herinnerenGa naar voetnoot†). De kunstvol geschreven geschiedenis des laatsten lezen wij met niet minder verrukking dan de zinvolle taal van Thucydides. Wij weten het, dat juist door de geniale gestalten der oudheid te plaatsen naast die van later tijd, beider eigenaardige voortreffelijkheid zich des te scherper afteekent. En daarom, we zouden het diep betreuren, zoo eene scheiding der tweede afdeeling onze Gymnasia terugvoerde tot den vroegeren toestand eener Latijnsche school. Waar deze het onderwijs in nieuwe talen moeten missen, ontbreekt de helft van 'tgeen er noodig is om al wat onzen tijd beweegt te waardeeren en te verstaan. We twijfelen er niet aan, of dit gemis vindt in finantieële bezwaren zijn eenigen grond. Die bezwaren zullen niet ver- | |
[pagina 66]
| |
minderen, waar eene burgerschool grooter uitgaven vereischt. Zoo blijft dus een verbinding wenschelijk. In hoever de tweede afdeeling daarbij den invloed der eerste zal kunnen ondervinden, blijft een hoogst gewigtige vraag. In elk geval zal zij er feitelijk van gescheiden wezen. Zij zal een afzonderlijk hoofd hebben. De behoeften der leerlingen loopen geheel uit een. Die der tweede afdeeling zullen steeds voorbereid moeten worden voor examens. Hoe die voorbereiding, naarmate ze meer wetenschappelijk is, minder kans geeft op een goeden uitslag, hoe ze, de beste bedoelingen ten spijt, in een wedloop met africhtings-scholen ontaardt, dit weten velen bij ervaring. Waarachtig vormend onderwijs wordt onmogelijk waar de docent gehoor moet geven aan een publiek, dat niets anders verlangt dan een gelukkig examen. En de docent moet het aanschouwen, hoe voor den goed gedresseerd en knaap de leerling moet onderdoen, dien hij wetenschappelijk heeft voorbereid. Zoo is dan bij den tegenwoordigen toestand dresseren een noodzakelijk kwaad. Jongens van 15 of 16 jaar zijn in den regel even weinig geschikt om een snel afgenomen examen te ondergaan, als belijdenis te doen des geloofs bij eenig kerkgenootschap. Toen het staatsexamen nog in werking was, is menigeen, die bij veel smaak voor de ouden een grondige kennis paarde, afgewezen. En welk verschil tusschen hun ontwikkeling en die van den aspirant voor Breda of de Marine! Wil dus de tweede afdeeling aan die voorbereiding blijven deelnemen, dan is ook voor den goeden uitslag der examens, niets verderfelijker dan eene combinatie der verschillende klassen. En vragen wij dan, waarin de kracht eener verbinding der beide afdeelingen kan bestaan, wij vinden die in den persoonlijken invloed van den docent. Men mag van de wet op het hooger onderwijs, in verband met die thans in werking is getreden, verwachten, dat voor de nieuwe talen, geschiedenis, aardrijkskunde en nederlandsche taal, mannen zullen geeischt worden, die wetenschappelijk en paedagogisch gevormd hun roeping begrijpen. Of de wet op het hooger onderwijs ook zal vorderen, dat een litterator met een of meer nieuwe talen vertrouwd zij, ligt nog in den schoot der toekomst verborgen. Zeker is het, dat het onderwijs in eene levende taal van des te beter gehalte zal wezen, naar mate de docent meer in de geheimen dier zoogenaamde doode, maar inderdaad levenwekkende talen is ingewijd. - Vooral geldt deze bewering van de taal, die ons het meest aan 't hart ligt, van de taal, wier wetenschappelijke beoefening in onze dagen een nieuw tijdperk is ingetreden. Daarvoor echter wordt meer vereischt dan een testimonium voor de nederlandsche taal aan de Academie ontvangen. Wat zulke testimonia in den regel beteekenen is voor niemand een geheim. Heeft dus de wet op het Middelbaar Onderwijs aan het bezit van den doctoralen titel dat eener akte voor de nederlandsche taal verbonden, dan heeft ze gewis minder op de kracht van een niets beduidend diploma dan op den wetenschappelijken zin van den philoloog gerekend. Toch ontbreken nog de bewijzen, dat er tusschen een diepgaande studie der ouden en een grondige kennis onzer moedertaal, tusschen vaardig latijn spreken en bevallig-los hollandsch-schrijven een onafscheidelijk verband staat. Toch valt het te betwijfelen of onze litteratoren | |
[pagina 67]
| |
kennis hebben genomen van de uitnemende vorderingen, die de studie der nederlandsche taal de laatste vijfentwintig jaar heeft gemaakt. Ja, moeten wij van den toestand, waarin het onderwijs in nederlandsche taal- en letterkunde op nederlandsche Gymnasiën verkeert, tot de geschiktheid of belangstelling der docenten besluiten, dan mogen wij met allen ernst aandringen op verandering en hervorming. En wij kunnen den wensch niet onderdrukken, dat krachtens een nieuwe regeling, niet langer als een aanhangsel worde beschouwd, wat diep ingrijpt in die aesthetische vorming, die de vrucht der humanistische studiën wezen moet. Of wie weet het niet, dat de studie der taal, wier naam een gansche gedachtenwereld in zich sluit, in haar oneindigen rijkdom een uitstekend middel is tot scherping van ons oordeel, tot veredeling van onzen smaak, tot loutering van ons gevoel, tot opwekking onzer nationaliteit. Wie weet het niet, dat onze litteratuur in de 19de eeuw een herschepping heeft ondergaan, dat onze taal, verlost van de knellende banden eener conventioneele bekrompenheid, zich ongebonden bewegende, meer en meer de uitdrukking wordt eener vrije en zich zelf bewuste natie. Terecht wees, voor eenigen tijd, een begaafd schrijver, in eenvoudige maar sierlijke taal, welk een afstand er is tusschen de bevallige losheid van ons tegenwoordig proza en de witte-dasachtige deftigheid van het voorgeslacht, in stijfheid en afgemetenheid hun plantsoenen gelijk. En wat mogen wij er niet bijvoegen van de wedergeboorte onzer poëzie. Heeft zij niet den ganschen toonladder van het menschelijk gevoel doorloopen? Heeft zij niet alle snaren des harten doen trillen, van de stille verzuchting des weemoeds tot de heilige verrukking der geestvervoering? - Wie zal er dan nog aan twijfelen, of er van het onderwijs in de moedertaal een nieuwe geest kan uitgaan, die zich als een verfrisschende stroom door de aderen des volks verspreidt. Vraagt men, om tot de werkelijkheid terug te keeren, hoe dit onderwijs naar eisch zal kunnen worden ingericht, zonder schade te doen aan zooveel bijvakken, die men niet kan ontberen: ons antwoord is kort. Hef al die bijvakken op, vereenig ze met de hoofdvakken, beperk de uren der wiskunde en ge zult voor taal- en letterkunde een onwaardeerbaar aantal uren winnenGa naar voetnoot*) Want ook de wiskunde, het zij met allen eerbied voor deze wetenschap gezegd, moet in een betere verhouding treden tot de vakken, die niet minder verdienen op den voorgrond geplaatst te worden. - Vooral moet dit de beide laatste jaren het geval zijn. Het zal den aanstaanden student beter zijn, met wat de nieuwere letterkunde en de onze in 't bijzonder voortreffelijks aanbiedt vertrouwd te zijn geworden, dan met alle formules der driehoeksmeting het hoofd te hebben opgevuldGa naar voetnoot†). Komt hier nog veel op rekening van de belagchelijke noodzakelijkheid om aan de academie een exa- | |
[pagina 68]
| |
men in de wiskunde te doen, wij hopen, niet zonder reden, dat de nieuwe wet niet alleen juristen en theologen, maar ook litteratoren van dit anachronisme verlossen zal. Laten allen liever het bewijs moeten afleggen, dat zij geen vreemdelingen zijn in de taal, die naar den loop der tijden meer en meer de heldere spiegel zal moeten worden van 't geen de wetenschap voor haar gunstelingen is geweest. Worden dergelijke eischen aan den docent gedaan, zijn onderwijs, in de tweede afdeeling, zal oneindig hooger staan, dan van hen, die niets anders dan een akte voor Nederlandsche taal- en letterkunde, volgens de wet op het middelbaar onderwijs hebben verkregen. Maar allermeest zal dit onderwijs vruchtbaar zijn voor diegenen, welke zich aan de studie der ouden hebben gewijd. Want vergelijkende taalstudie, in haar eenvoudigste toepassingGa naar voetnoot*), vindt in de oude talen haar meest geschikte uitgangspunt. Want vertrouwdheid met de meesterstukken, waarin zich de volkomen harmonie tusschen gedachte en uitdrukking, tusschen stof en vorm heeft geopenbaard, zij is de sleutel tot de juiste waardeering van't geen onze litteratuur heeft voortgebracht. - Die aan de eeuwig-frissche bron van 't Ideaal hun gevoel gereinigd, hun smaak gelouterd hebben, zij alleen kunnen tot het volle genot komen van al den rijkdom, dien de geest des nieuweren tijds heeft ontsloten. Toen voor een viertal jaren de Hoogleeraar Harting het voorstel deed om, de ervaring der eeuwen ten spijt, het hooger onderwijs van de studie der natuurkundige wetenschappen te doen uitgaan, heeft Dr. Lamping in schoone en wegslepende taal de onontvreemdbare rechten der klassieke studiën verdedigd. Die rechten zal ook nu de wetgever niet aanranden. De wet op het middelbaar onderwijs is een stilzwijgende erkenning van de waarheid, dat de studie der Grieksche en Latijnsche taal ten allen tijde de basis moet blijven van hooger beschaving en ontwikkeling. - Wenn wir uns dem Alterthum gegenüber stellen, zegt Goethe, und es ernstlich in der Absicht anschauen, uns daran zu bilden, so gewinnen wir die Empfindung als ob wir erst eigentlich zu Menschen würden. - Mensch te worden, in den ruimsten en edelsten zin des woords, ja dat moet geschreven staan aan het einde der baan, waarop wij onze leerlingen leiden. Maar om dit doel te bereiken wordt meer gevorderd dan een nieuwe regeling van het onderwijs, meer dan een juiste verdeeling der vakken, meer dan een veelbelovend programma, meer dan de schoone uitkomsten der kritiek. Daartoe wordt geeischt de liefdevolle en rustelooze arbeid, de geheele toewijding, de gansche persoonlijkheid van een begaafd docent. Hij moet het diep gevoelen, dat het zijne roeping is menschen te vormen, hij moet het weten: voor de bereiking van het edelste wordt het edelste gevraagd. - Waar hij niet onafgebroken werkt aan eigen ontwikkeling, waar hij leven kan bij treurige middelmatigheid, waar hij niet geheel is vervuld van liefde voor zijne taak, waar zich in zijn wezen niet iets af- | |
[pagina 69]
| |
spiegelt van den reinen geest die op de werken der groote meesters den stempel der eeuwigheid hebben gedrukt, daar zal zijn arbeid ijdel en bedriegelijk zijn. Alleen waar geestdrift voor het goede en ware door alle deelen van het onderwijs zich verspreidt, wordt die zelfde geestdrift, d.i. de religieuse zin gewekt, die het geheim der opvoeding is. Die opvoeding is niet iets afzonderlijks, iets naast het onderwijs. Gelijk de kunst in en door zich zelve zedelijk is, moet het onderwijs in en door zich zelf opvoedend, levenwekkend, bezielend zijn. Wat van zulk een onderwijs uitgaat is niet iets tastbaars, iets, dat met het zinnelijk oog wordt aanschouwd, maar een adem des geestes, die voor het hart van den knaap is, wat voor de plant lucht is en zonneschijn. In dien dampkring sterft het realisme. Mochten onze Gymnasia daar de levende openbaring van worden!
Dr. C.J. Spat. Kampen, November 1863. |
|