onderwerp dat met de rijkdomvorming in zulk een naauw verband staat en welks behandeling voor de jeugd zoo nuttig zou kunnen zijn.
Toch heeft dit boekje, waardoor het zich aanbeveelt. Het is het eerste in onze taal voor schoolgebruik ingerigt. Bovendien stelt het waarheden voor en ontwikkelt ze, in welke menig eerzaam burger en verlicht buitenman nog geen inzigt heeft, zoodat het ook zulken te stade kan komen, waartoe de geringe prijs van f 0,25 zeer kan medewerken.
Wie hier nieuwe inzigten, beter en ordelijker behandeling, dan der staathuishoudkunde doorgaans te beurt valt, zoeken mogt, zou meer verwachten dan billijk is. Maar anders kan niet ontkend worden dat de bepalingen, voorstellingen over het algemeen zóó zijn, als men ze in de beste handboeken vindt.
Enkele opmerkingen die den Schrijver bij een eventuëlen herdruk of anders den onderwijzer, die dit boekje in zijne school mogt willen gebruiken, mogelijk te stade kunnen komen, laten wij hieronder volgen.
De staathuishoudkundigen zijn gewoon de leden der maatschappij die den stoffelijken rijkdom voortbrengen te onderscheiden in drieën, den geleerde, den ondernemer, den werkman, ofschoon zij echter erkennen, dat deze drie betrekkingen in één en denzelfden persoon vereenigd kunnen zijn. De chemicus wijst aan, welke verbindingen zekere stoffen moeten aangaan om eene verlangde uitwerking te hebben, de ondernemer bouwt eene fabriek, koopt grondstoffen aan, en de werklieden dienen den ondernemer in het ten uitvoer brengen van zijne plannen. De geneesheer is als geneeskundige, geleerde, vestigt zich als ondernemer ter genezing van ziekten en is als voorschrijver of menger van artsenijen werkman.
Van die onderscheiding nu, wier waarde wij weinig genegen zijn op te vijzelen, draagt de Hr. Jansen, naar ons dunkt, geene volledige of juiste kennis. Hij onderscheidt in de maatschappij twee groote klassen, waarvan de eene zich met de wetenschappen bezig houdt, en de andere de wetenschappen uitoefent of toepast. Maar houden zij, die de wetenschappen uitoefenen en toepassen, zich daarmede dan niet bezig? En is de Schrijver aan den anderen kant niet wat al te gereed in het toekennen van wetenschap, wanneer hij zulken, die zorgen dat de ruwe of bewerkte stoffen of voorwerpen meer algemeen verkrijgbaar worden, toepassers of uitoefenaren van wetenschap noemt? Of wie zal den jongen die u op den spoorweg couranten of lucifers aanbiedt, toepasser, uitoefenaar van wetenschap noemen? - De Schrijver onderscheidt in de maatschappij twee groote klassen, hen, die zich bezig houden met de wetenschappen, en hen die haar uitoefenen of toepassen. Maar daarna spreekt hij nog van eene op zich zelf staande klasse, die der kunstenaars, en vervolgens ook van nog andere wetenschappelijke menschen, den staatsman, den regtsgeleerde, den geneesheer, den godsdienstleeraar. Wij vragen: behooren de kunstenaar, de regtsgeleerde, de geneesheer enz. tot de geheele menschenmaatschappij? Is het antwoord bevestigend, dan bestaat die maatschappij ook uit méér dan twee grootere klassen. En voorts vragen wij ook nog: of de kunstenaar wel altijd zoo geheel op zich zelf staat, of hij niet dikwijls gerekend moet worden te behooren tot de klassen, die den stoffelijken rijkdom voortbrengen?