De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 373]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.Renan voor de regtbank van zijn eigen beginselen.
| |
[pagina 374]
| |
hem geweld aan. Van de stelling: Jezus is de Messias was de onmiddellijke gevolgtrekking: Jezus is de zoon van David; en nu liet hij zich een titel geven, zonder welken hij op geen goeden uitslag kon hopen. Ja! hij schepte er, naar 't schijnt, eindelijk behagen inGa naar voetnoot*); zoodat hij, gelijk hij dat meermalen had gedaan (o.a. ten opzigte van den doop van Johannes, waaraan hij niet veel gewigt kon hechten), zich schikte naar de heerschende gevoelens, die niet de zijne waren. Hieruit ontstond eene groote zwarigheid, daar men algemeen wist dat hij te Nazareth was geboren. Vermoedelijk heeft hij die bedenking (waarschijnlijk werd ze in Galilea niet opgeworpen) niet bestreden. Ook zal hij wel niet door zijn stilzwijgen de geslachtsregisters (Matth. I:1 verv. Luk. III:23 verv.), verzonnen om zijne koninklijke afkomst te bewijzen hebben bekrachtigd (Jezus noemt zich nooit zoon van David). Evenmin zal hij iets hebben geweten van de legenden, die men heeft uitgedacht om hem in Bethlehem te doen geboren worden. Dit is echter zeker, dat zijne legende reeds bij zijn leven is ontstaan; gelijk twouwens nooit groote wereldgebeurtenissen hebben plaats gegrepen zonder een kring van fabelen in het leven te roepen. Jezus, indien hij het ook had gewild, zou dit niet hebben kunnen voorkomen. Ook waren welligt reeds nu de kiemen zigtbaar van die berigten, welke hem eene bovennatuurlijke geboorte zouden toekennen en reeds meer dan een van die verhalen in omloop, welke in hem de verwezenlijking moesten doen zien van het Messias-ideaal (Matth. II:15, 23), dat men zich gevormd had, of beter gezegd de vervulling van de profetiën, die de allegorische uitlegging van dien tijd op den Messias toepaste; of die hem reeds van zijne geboorte met beroemde of heilige personen [Johannes den Dooper, Herodes den Groote, sterrenwigchelaars uit Chaldaea (Matth. II:1 verv.), Simeon, Anna (Luk. II:25 verv.)] in aanraking bragten; al welke verhalen na Jezus' dood zeer werden uitgebreid. Hebben wij die verhalen geenszins op rekening van Jezus te stellen, evenmin heeft hij er ooit aan gedacht zich voor den mensch geworden God uit te geven. Dit was een denkbeeld geheel vreemd aan den joodschen geest, waarvan men geen spoor aantreft bij de synopticiGa naar voetnoot*) en dat alleen in gedeelten van Johannes' Evangelie wordt aangetroffen, die geen weerklank van Jezus' gedachten doen hooren. Jezus schijnt zelfs die leer bestreden te hebbenGa naar voetnoot†). Hij beschouwt zich als meer dan gewoon mensch; maar die op oneindig verren afstand van God is verwijderd. Voorzeker hij noemt zich zoon van God; maar verklaart tevens dat alle menschen dit in verschillende mate kunnen wordenGa naar voetnoot§). Een enkele | |
[pagina 375]
| |
geest doordringt, volgens Jezus, het heelal; de geest van den mensch is die van God; God woont in en leeft door den mensch, gelijk de mensch in en door God (Hand. XVII:28). Waarbij in 't oog moet worden gehouden, dat zijn transscendent idealisme hem verhinderde een regt helder begrip van zijn eigen persoonlijkheid te hebben. Hij is zijn Vader; zijn Vader is hij. Hij leeft in zijne discipelen; hij is overal met hen (Matth. XVIII:20; XXVIII:20); zijne discipelen zijn één, gelijk hij en zijn Vader één zijn (Joh. X:30, XVII:21). Zoon van God, of eenvoudig zoon was bij hem gelijkduidend met zoon des menschen en dit weder met Messias; echter met dit verschil, dat de uitdrukking zoon des menschen zijne waardigheid als regter der wereld, die van zoon van God (welke alleen bij Johannes voorkomt) zijn deelgenootschap in Gods raadbesluiten en Gods magt moest te kennen geven. De magt, die hij als zoodanig bezat, had, volgens hem, geene grenzen (Matth. XII:8, Luk. VI:5, Matth. XI:27, Joh. V:22). Zelfs de natuur gehoorzaamt hem, naar zijne voorstelling. Trouwens zij gehoorzaamt, volgens zijne meening, allen die gelooven en bidden; want het geloof vermag alles (Matth. XVII:18, 19, Luk. XVII:6)Ga naar voetnoot*). Door de bewondering van zijne discipelen liet Jezus zich al verder medeslepen. De titel van Rabbi, waarmede hij eerst tevreden was, voldeed hem niet meer, zelfs die van profeet of Godsgezant beantwoordde niet meer aan zijne gedachte. Hij wilde als een bovennatuurlijk wezen beschouwd zijn en als iemand, die tot God in veel verhevener betrekking staat dan de andere menschen; waarbij echter moet worden bedacht, dat er voor Jezus geen bovennatuurlijk bestond, omdat er voor hem geen natuur bestond. Ligt nu in deze beweringen de kiem der leer, die later van Jezus een der personen van de Godheid heeft gemaakt; deze leer was echter niet die van JezusGa naar voetnoot*), die zich slechts de rol van voorzitter bij het oordeel over de menschheid toekendeGa naar voetnoot†). Nu moet men in die leer geen strikte eenheid zoeken. Dat zou vruchteloos zijnGa naar voetnoot§); terwijl het gemis van zulk een eenheid hieruit is te verklaren, dat de behoefte van Jezus aan crediet en de geestdrift zijner discipelen tegenstrijdige begrippen met elkander verbonden. Ook moet men zich hierover niet verwonderen, dat Jezus zich door een denkbeeld zoo liet medeslepen, gelijk wij dat bij | |
[pagina 376]
| |
hem aantreffen. Zich zelven gelijk te blijven is toch iets, dat men in het Oosten te vergeefs zoekt; terwijl bovendien voor de opregtheid meer dan één maatstaf bestaat en hij die 't volk wil leiden zich noodzakelijk naar de denkbeelden er van moet schikken. De éénige schuldige in dit geval is de menschheid, die bedrogen wil zijnGa naar voetnoot*).
Uit datzelfde streven om met goed gevolg op anderen invloed uit te oefenen, hetwelk in hetgeen hierboven is vermeld, doorstraalde, moet ook verklaard worden dat Jezus, - die sinds lang de overtuiging deelde dat de profeten slechts met het oog op hem hadden geschreven, en zich als den spiegel beschouwde, waarin de profetische geest van Israël de toekomst had gelezen, - op de profetiën wees, als in hem vervuld en dat hij wonderen deed; daar toch beide èn de vervulling der profetie èn het verrigten van wonderen voor zijne tijdgenooten als bewijzen golden van iemands bovennatuurlijke zending. Wat de laatste van deze twee bewijsvoeringen in het bijzonder betreft, hield men het doen van wonderen voor het kenmerk van het goddelijke en het bewijs van iemands profetische roepingGa naar voetnoot*), geloofde men algemeen dat de Messias wonderen zou doen. Jezus zag zich daardoor genoodzaakt om tusschen deze twee te kiezen: òf van zijne zending afstand te doen, òf wonderdoener te worden. Hij nu koos het laatste. Dit moet ons geenszins bevreemden, daar hij toch met de geheele oudheid (de groote wetenschappelijke scholen van Griekenland en hunne Romeinsche ingewijden uitgezonderd) aan wonderen geloofde; niet het geringste begrip had van eene natuurlijke, door wetten geregelde orde; in dit opzigt niet hooger stond dan zijne tijdgenooten; het veeleer tot een van zijne diepstgewortelde gevoelens behoorde dat de mensch door geloof en gebed alles over de natuur vermag (Matth. XVII:19, XXI:21, 22, Mark. XI:23, 24) en 't vermogen om wonderen te doen door hem voor iets werd gehouden, dat regelmatig door God aan de menschen (Matth. IX:8) werd verleend, zonder dat dit voor hem iets bevreemdends in zich had. Juist datgene, waarop wij stuiten, heeft Jezus' kracht uitgemaakt, en indien ooit zijne godsdienst zal dalen in de schatting der menschen, 't zal juist zijn door datgene, 't welk in hem heeft doen gelooven. In die wonderen behoeft de kritiek ook volstrekt geen bezwaar te vinden. | |
[pagina 377]
| |
Immers Jezus was geen wonderdoener als een van onze dagen, die, ten zij hij buitengemeen ongekunsteld is, aan zijne eigen wonderen niet gelooft, en een kwakzalver is. Ook verkeerden de stichters van het Christendom in eene poetische onkunde even groot als die van de heilige Clara en de 3 socii, zoodat zij het heel natuurlijk vonden dat kun meester zamenkomsten had met Mozes en Elia; dat hij de elementen beheerschte; dat hij zieken genas. Iedere zaak verliest bovendien van hare zuiverheid, zoodra men haar gaat verwezenlijken. De beste zaken zijn - zóó zwak is de menschelijke geest - gewoonlijk niet zonder slechte middelen tot stand gekomenGa naar voetnoot*). 't Is verder waarschijnlijk, dat Jezus' omgeving meer werd getroffen door zijne wonderen dan door zijne in zoo hooge mate goddelijke prediking, en dat het gerucht, 't welk van hem uitging, vóór en na zijn dood, 't getal zijner wonderen bovenmate heeft vergroot. Voorts bieden de typen der evangelische wonderen inderdaad niet veel verscheidenheid aan; het eene is eene herhaling van het andere; zij schijnen de afdruksels te zijn van een zeer klein aantal modellen, naar den smaak van het land ingerigt. Ook moet men niet voorbij zien, dat het onmogelijk is, betreffende de wonderverhalen, waarvan de evangeliën eene vermoeijende opsomming bevatten, die wonderen, welke door de heerschende opinie Jezus zijn toeschreven, te onderscheiden van die, waarin hij werkelijk eene bedrijvige rol heeft gespeeld, en dat het vooral onmogelijk is te weten, of ook de aanstootelijke omstandigheden, die zijn wonderen zouden hebben vergezeld, t.w. die van geweldige krachtsinspanning, siddering en andere trekken, welke aan een goochelaar doen denken (Luk. VIII:45, 46, Joh. XI:33, 38) historisch zijn, dan of ze moeten worden beschouwd als de vrucht van het geloof der berigtgevers, die zeer veel gewigt hechtten aan den invloed van geesten, en, in dit opzigt, in eene wereld verkeerden, die veel overeenkomst had met de ‘spiritisten’ van onze dagenGa naar voetnoot*). En dan - iets wat ook moet worden bedacht - bijna al de wonderen, die Jezus meende te moeten doen, zijn wonderen van genezing geweest, en de geneeskunde was toen in Judea, gelijk nu nog in 't Oosten, volstrekt niet wetenschappelijk (zij was overgelaten aan de individuele inspiratie); terwijl in zulk een staat van onkunde de tegenwoordigheid van een groot man, die den zieke met zachtheid bejegent en door een of ander teeken van zijne herstelling verzekert, vaak een bepaald geneesmiddel is. Wie zal durven ontkennen, dat in vele gevallen, zonder uitwendige wonden mede te rekenen, de aanraking van een uitstekend persoon tot genezing heeft gestrekt? Het genoegen van hem te zien geneest. Hij geeft wat hij kan, een glimlach, een blijde verwachting, en 't is niet te vergeefs. Jezus, die niet meer kennis had van eene rationele geneeskunde dan zijne landgenooten, geloofde met de geheele wereld dat de genezing door zoogenaamde | |
[pagina 378]
| |
godsdienstige verrigtingen moest worden tot stand gebragt. En dit was zeer konsekwent; daar hij toch meende, dat de ziekte niet het gevolg was van natuurlijke oorzaken, maar een straf der zonde (Joh. V:14, IX:1, verv. 34) of van den invloed van een duivel (Matth. IX:32, 33, XII:22, Luk. XIII:16) en volgens dit geloof de heilige mensch, die bovennatuurlijke magt bezit, de beste geneesheer is. Genezen werd voor eene zedelijke daad gehouden. Maar daarom moest ook Jezus, die zich van zijne zedelijke kracht bewust was, wel gelooven, dat hij in 't bijzonder met de gave der genezing was toegerust. Ook zou hij, bij de overtuiging die hij koesterde, dat de aanraking van zijn kleed (Luk. VIII:45, 46), de oplegging der handen (Luk. IV:40) een gunstigen invloed op de zieken uitoefende, hard zijn geweest, indien hij de verligting, die hem gevraagd werd en die hij kon schenken, had geweigerd; terwijl het genezen van zieken als een der teekenen van het rijk Gods werd beschouwd en altijd in verband werd gebragt met de vrijmaking der armen (Matth. XI:5, XV:30, 31, Luk. IX:1, 2, 6). Tot de genezingen door Jezus bewerkt behoort ook het uitdrijven van booze geesten. Nu heerschte destijds overal eene buitengewone neiging om aan het bestaan van zulke geesten te gelooven en hield men het er algemeen voor, dat de demons zich van het ligchaam van zekere personen meester maakten en hen tegen hunnen wil deden handelen; terwijl men geloofde dat door min of meer krachtige handelingen de booze geesten konden worden verdreven, en het bedrijf van geestenbanner zoo gewoon was als dat van geneesheer (Matth. XII:27, Mark. IX:38, Hand. XIX:13). Jezus zal den naam hebben gehad dat hij in 't bezit was van al de geheimen der kunst om geesten uit te drijven (Matth. XVII:20, Mark. IX:24 verv.). In Judea waren, (ten gevolge van de groote, toen heerschende opgewondenheid der gemoederen) vele krankzinnigen, die, zoo als nu nog met menschen van die soort daar het geval is, ronddoolden en in ledige grafspelonken woonden. Op dezen had hij veel invloed (Matth. VIII:28, IX:34, XII:43, verv. XVII:14 verv. 20, Mark. V:1 verv. Luk. VIII:27 verv.). En nu werden duizend vreemdsoortige geschiedenissen van zijne genezingen verhaald, door al de ligtgeloovigheid van dien tijd gekenmerkt. Maar men moet ook hier de zwarigheden niet grooter maken dan noodzakelijk is. Vele zoogenaamde duivelsbezweringen betroffen dikwijls slechts zeerligte ongesteldheden, zoodat een zacht woord voldoende was om den boozen geest uit te drijven. Van zulk een aard zullen zeker de middelen zijn geweest door Jezus gebezigd. En wie weet niet of zijn roem als duivelbezweerder buiten zijn weten zich heeft verbreid? Uit vele omstandigheden schijnt ook te blijken, dat Jezus slechts laat en tegen zijn wil wonderdoener is geworden. Vaak toch verrigtte hij zijne wonderen niet zonder er om gebeden te zijn en dan in een kwade luim; terwijl hij hun, die er hem om vroegen de botheid van hunnen geest verweet (Matth. XII:39, XVI:4, XVII:16, Mark. VIII:17 verv. IX:18, Luk. IX:41). Zonderling is het en schijnbaar niet te verklaren, dat Jezus zoo gaarne zijne wonderen in 't geheim deed en dat hij hun, die hij genas, verzocht om er toch aan niemand iets van te zeggen (Matth. VIII:4, IX:30, 31, XII: | |
[pagina 379]
| |
16 verv. Mark. I:44, VII:24 verv. VIII:26). Willen de demonen hem voor den zoon Gods verklaren, hij verbiedt het hun en 't is ondanks hem zelven dat zij hem herkennen (Mark. I:24, 25, 34, III:12, Luk. IV:41). Daar bij den 2den Evangelist, die bij uitstek de Evangelist is van de wonderen en geestenverbanningen, deze trekken karakteristiek zijn en Petrus de berigten heeft geleverd, die aan het 2de Evangelie ten grondslag liggen, schijnt deze Jezus lastig gevallen te zijn met zijne ingenomenheid met zijne wonderen en Jezus wien de roem van wonderdoener drukte en verveelde, tot hem dikwijls te hebben gezegd ‘spreek er niet van.’ Eens (Matth. XVII:16, Mark. IX:18, Luk. IX:41) legde Jezus zijn ongeduld zoo aan den dag, dat het duidelijk bleek, dat hij dat gedurig gevraag van zwakke geesten moede was. Men zoude dus soms zeggen, dat de rol van wonderdoener hem onaangenaam was, en dat hij zoo weinig mogelijk ruchtbaarheid trachtte te geven aan de wonderen, die als 't ware onder zijne voeten oprezen. Als zijne vijanden hem vragen om een wonder, vooral om een teeken uit den hemel, weigert hij dit hardnekkig (Matth. XII:38, verv. XVI:1 verv. Mark. VIII:11). Wij mogen dus wel aannemen, dat men hem den roem van wonderdoener opdrong, dat hij daar niet veel weerstand aan bood, maar ook evenmin iets deed om dien te bevorderen en in ieder geval de ijdelheid der heerschende opinie op dit punt gevoelde. Nu moet men niet uit afkeer van de wonderen of om de eer van Jezus' karakter te redden, de wonderdaden wegcijferen. In de oogen van zijne tijdgenooten behoorden zij tot zijne hoofdplannen (Jos. Antiq. XVIII, III:3). Al de vier Evangelisten verhalen ze. Markus, de tolk van Petrus (Papias bij Euseb. H.E. III:39), dringt er zoo op aan, dat, indien men het karakter van den Christus alleen naar zijn Evangelie schetste, men hem zich zou voorstellen als een geestenbanner, die in het bezit was van bekoorlijkheden, welke eene zeldzame uitwerking hadden, en als een zeer magtig toovenaar, die met vrees vervulde en van wien men zich zou willen ontdoen (Mark. IV:40 V:15, 17, 33, 36; VI:50; X:32; vgl. Matth. VIII:27, 34; IX:8; XIV:27; XVII:6, 7; XXVIII:5, 10; Luk. IV:36; V:17, VIII:25, 35, 37; IX:34). Wij moeten dus wel aannemen dat in het leven van Jezus daden, die heden als blijken van zelfverblinding of waanzin zouden worden beschouwd eene aanzienlijke plaats hebben ingenomen. En aan deze schaduwzijde behoeft de lichtzijde van zulk een leven niet te worden opgeofferd. Een eenvoudig toovenaar, zooals een Simon de Magiër, zou geen zedelijke omwenteling, gelijk Jezus, hebben tot stand gebragt. Indien in Jezus de wonderdoener den zedeleeraar en den godsdiensthervormer had gebannen, er zou van hem een school van geestenbezweerders, niet het Christendom zijn uitgegaan. Ook ontmoeten wij hier hetzelfde wat zich vertoont in de geschiedenis van al de heiligen en godsdienststichters; terwijl zij die voor het welzijn van hunne medemenschen het meest hebben gedaan, 't zij ze wilden of niet, wonderdoeners zijn geweestGa naar voetnoot*). | |
[pagina 380]
| |
Jezus kan dus in 't algemeen gezegd worden zijns ondanks wonderdoener en geestenbanner te zijn geweest. Het grootste wonder zou ook dit geweest zijn, dat hij geen wonder had verrigt; maar de wonderen waren een geweld, dat hem werd aangedaan, een schikking door de voorbijgaande noodzakelijkheid veroorzaakt. De geestenbanner en de wonderdoener zijn dan ook voorbijgegaan, maar de hervormer der godsdienst zal eeuwig leven. Van zijne wonderen heeft men misschien misbruik willen maken, door namelijk in zijn naam oproerige bewegingen te verwekken (Joh. VI:14, 15), maar de geheel zedelijke en geenszins staatkundige rigting van Jezus' karakter bewaarde hem voor het gevaar om zich te laten medeslepen. Zijn rijk was in zijn oog besloten binnen den kring van kinderen, die zich door gelijke kinderlijke verbeelding en denzelfden voorsmaak van den hemel rondom hem vormde en hem getrouw bleef.
Gedurende het tijdperk, hetwelk is verloopen tusschen Jezus' terugkeer van Jeruzalem in 'tjaar 31 en zijne reis daarheen ter viering van het loofhuttenfeestGa naar voetnoot*), en dat ongeveer 18 maanden duurde, schijnen zijne denkbeelden met geen nieuwe elementen te zijn vermeerderd; maar alles in hem ontwikkelde zich en openbaarde zich in een steeds klimmende mate van kracht en stoutmoedigheid. Van den beginne af was zijn gronddenkbeeld de vestiging van het rijk Gods. Dit rijk schijnt hij in zeer verschillenden zin te hebben opgevat, of als het rijk der armen en misdeelden, waarbij hij zich zelven voor een democratisch opperhoofd hield, of als de letterlijke vervulling der apocalyptische visioenen van Daniël en Henoch, of als het rijk des geestes, waarbij hij zich de toekomstige verlossing voorstelde als de verlossing door den geest; en de omwenteling, die hij dan bedoelde, is die, welke werkelijk heeft plaats gegrepen, de stichting namelijk eener nieuwe godsvereering, veel zuiverder dan die van Mozes. Al deze voorstellingen waren te gelijk de zijne; maar de eerste schijnt hij niet lang gekoesterd te hebben; daar hij de aarde, de rijken der aarde, en de stoffelijke magt als iets beschouwde, dat de moeite niet waard was om er zich mede bezig te houdenGa naar voetnoot*). De twee andere schijnt Jezus steeds te zamen behouden te hebben. Was hij nu niets anders geweest dan een dweeper, die door de apocalypsen, waarmede de verbeelding van het volk zich voedde, zich op het dwaalspoor liet brengen, hij zou een onbekend sectehoofd zijn gebleven, die beneden hen stond, wier denkbeelden hij volgde. Ware hij slechts iemand geweest, die alleen de verlossing van den geest beoogde, hij zou zonder tegenspraak over geen gelukkigen uitslag zich hebben verblijd. Zijne twee opvattingen van 't rijk Gods steunden elkander, en dit heeft hem op zoo onvergelijkelijke wijze doen slagen. Wat zijne apocalyptische denkbeelden betreft, zij kunnen in hunnen meest voltooiden vorm aldus worden zamengevat. De tegenwoordige toestand der menschheid nadert zijn einde, 't welk zal bestaan in eene ontzaggelijke omkeering, eene | |
[pagina 381]
| |
benaauwheid aan de barensweeën gelijk, volgens Jezus' eigene uitdrukking, eene wedergeboorte (Matth. XIX:28), door vreesselijke rampen voorafgegaan en door vreemde verschijnselen aangekondigd Matth. XXIV:3; verv. Mark. XIII:4, verv. Luk. XVII:22, verv. XXI:7 verv.). Op den grooten dag des oordeels zal de zoon des menschen, de Messias, bekleed met heerlijkheid en majesteit, met trompetgeschal, door engelen omringd, zich op de wolken vertoonen, terwijl naast hem zijne leerlingen zullen troonen. De dooden zullen opstaan. De Messias zal oordeelen (Matth. XVI:27; XIX:28; XX:21; XXIV:30 verv. XXV:31 verv.; XXVI:64; Mark. XIV:62; Luk. XXII:30; 1 Cor. XV:52; 1 Thes. IV:15 verv.). Door de engelen, van dit oordeel de uitvoerders, zullen de goeden van de kwaden worden gescheiden; de eerstgenoemden, 't kleinst in aantal, in het paradijs geplaatst, de laatstgenoemden tot de gehenna overgebragt worden, terwijl beiden door een onoverkomelijken afgrond van elkander gescheiden zullen zijn (Luk. XVI:28)Ga naar voetnoot*). Jezus vatte dit soms letterlijk op, zooals met eene onbetwistbare duidelijkheid blijkt uit de geschriften van dien tijd. Nogtans hield hij zich niet, gelijk de eerste christenen, onledig met naauwkeurige berekeningenGa naar voetnoot†) omtrent den tijd, waarop dit oordeel zou plaats hebben (Matth. XXIV:36, Mark. XIII:32). Die tijd zal echter, volgens hem, komen, wanneer men dien niet verwacht, gelijk een dief in den nacht (Luk. XVII:20, 24; Matth. XXIV:36, verv. enz.) en deze gebeurtenis nog door het toen levende geslacht beleefd worden (Matth. X:23; XXIV - XXV (geheel), vooral 29, 34; Mark. XIII:30; Luk. XIII:35; XXI:28 verv., Matth. XVI:28; XXIII:36, 39; XXIV:34; Mark. VIII:39; Luk: IX:27; XXI:32). Met deze apokalyptische verwachtingen, die men ook in joodsche apocryfe boeken aantreft, vereenigde hij het geloof aan het leerstuk, dat er voorwaardelijk toe behoorde: de opstanding der dooden. Hij vatte dit echter op in den meest idealistischen zin; want geloofden velen dat de opgewekten zullen eten, drinken, hij verwachtte wel in zijn rijk een nieuw pascha, een tafel en nieuwen wijn (Matth. XXVI:29; Luk. XXII:30); maar hij sloot het huwelijk er bepaald buiten (Matth. XXII:24 verv.; Luk. XX:34-38). Soms schijnt hij de opwekking slechts aan de regtvaardigen te beloven (Luk. XIV:14, XX:35, 36) en te gelooven dat de goddeloozen tot hunne straf geheel zullen vergaan en in het niet blijven. Vaker echter verwacht hij eene opstanding der boozen tot hunne eeuwige straf (Matth. XXV:32 verv.) Deze theoriën nu, die men reeds in Daniël, Henoch, de sibyll. orakels aantreft, maakte Jezus tot een der steunpunten van zijn werk (want hij was zich van zijn eigenlijk werk te diep bewust, om het slechts op zulke brooze beginselen, die zoo ligt door feiten konden weêrlegd worden, te bouwen). Zulk een leer, in haren letterlijken zin genomen, kon echter | |
[pagina 382]
| |
geene toekomst hebben. Zij bleek onwaar te zijn. En indien het onderwijs van Jezus alleen in het geloof van een naderend einde der wereld had bestaan, het zou heden zeker vergeten zijn. Wat heeft het dan doen blijven bestaan? Het is de groote ruimte van opvatting die het Evangelie toelaat, en die veroorlooft onder hetzelfde symbool leeringen te vinden, die met zeer verschillende geestelijke toestanden overeenkomen. De wereld is niet vernietigd, gelijk Jezus het verwachtte, maar vernieuwd, gelijk hij het wilde. En omdat zijne gedachte voor tweevoudige opvatting vatbaar was, heeft zij vruchtbaar kunnen zijn. En dat is niet eene uitlegging verzonnen om Jezus' eer te redden; want hij heeft in waarheid dat rijk Gods, dat rijk des geestes verwacht, hetwelk ieder koning en priester maakt. Dat rijk, hetwelk vergeleken kan worden met het mosterdzaad (Matth. XIII:31, 32), Jezus heeft het begrepen, gevoeld, gewild. Nevens die valsche, koude, onmogelijke voorstelling van eene verschijning met uitwendigen glans, heeft hij begrepen de ware stad Gods, de waarachtige wedergeboorte, de herstelling van al wat nederig, waar, natuurlijk is. Het beste dat in ons is zijn wij hem verpligt. Laat ons derhalve hem zijn hoop op eene ijdele apocalypse, op een komen met grooten triumf in de wolken vergeven. Welligt was 't ook meer de droom van anderen, en zoo niet, wat hindert het? daar zijn droombeeld hem gesterkt heeft tegen den dood en ondersteund in een strijd, waarin hij anders misschien zou zijn bezweken. Waarbij nog dit moet worden in 't oog gehouden, dat de opvatting van de stad Gods, het rijk des geestes, als de zuivere godsdienst, zonder plegtigheden, tempel, priester, wat hem dit rijk vooral zal geweest zijn (Matth. VI:10, 33; Mark. XII:34, Luk. XI:2; XII:31, XVII:20, 21, verv.; Mark. XII:34) de zegepraal heeft behaald op de hersenschim, die hem verblindde.
Dat Jezus in deze apocalyptische denkbeelden zich niet geheel verloor, blijkt hieruit, dat hij in 't zelfde tijdperk, waarin hij er het meest mede vervuld was, met een zeldzaam zekeren blik, de grondslagen legde eener Kerk, die bestemd was om voort te duren. Immers hij koos twaalf apostelen [want den dag na zijn sterven ziet men hen een afgesloten ligchaam vormen en de plaats in hun midden ledig geworden aanvullen (Hand. I:15 verv. 1 Cor. XV:5, Gal. I:10)] die een kring van bevoorregte discipelen uitmaakten, waarin Petrus een broederlijken voorrang genoot (Hand. I:15, II:14, V:2, 3, 29, VIII:19, XV:7, Gal. I:18) en aan welken Jezus de taak opdroeg om zijn werk voort te zetten; doch die niets verraadt wat aan een regelmatig georganiseerd priesterlijk collegie doet denkenGa naar voetnoot*). Aan deze twaalf discipelen deelde Jezus blijkbaar geheimen mede, die hij hun verbood aan allen bekend te maken (Matth. XVI:20, XVII:9, Mark. VIII:30, IX:8); terwijl hij hun uitlegde wat hij voor anderen onverklaard liet (Matth. XIII:10 verv. Mark. IV:10 verv. 33 verv. Luk. VIII:9 verv. XII:41, Matth. XVI:6 verv. Mark. VII:17-23). Soms schijnt 't zijn doel te zijn geweest, om zijn persoon met een zeker geheimzinnig waas te omgeven, en zich slechts aan zijne | |
[pagina 383]
| |
discipelen volkomen te openbaren, terwijl hij het aan hen overliet om aan de wereld later bekend te maken wie hij was (Matth. X:26, 27, Mark. IV:21 verv. Luk. VIII:17, XII; 2 verv. Joh, XIV:22). Zij predikten reeds ten tijde van Jezus (Luk. IX:6), zonder zich ver van hem te verwijderen; terwijl hunne prediking bestond in de aankondiging, dat het rijk Gods gekomen is (Luk. X:11) en zij daarbij gebruik maakten van de oostersche gastvrijheid, die hun groote diensten bewees. Volgens den eisch van Jezus moesten zij hunne prediking aangenaam maken door vriendelijke en beschaafde manierenGa naar voetnoot*). 't Was Jezus' streven om te doen gelooven dat hij en zijne Apostelen één warenGa naar voetnoot†). Men geloofde dat hij hun wonderkrachten had medegedeeld. Ja! zij legden ook de zoodanige aan den dag: zij dreven de demons uit, profeteerden, vormden een school van beroemde geestenbannersGa naar voetnoot§), genazenGa naar voetnoot**); zij wisten, gelijk de toovenaars, met slangen om te gaan en ongedeerd doodelijke dranken te drinken (Mark. IX:37, 38, Luk. IX:49, 50). Van dien tijd af begon zich een kiem van Kerk te vertoonen. Het denkbeeld aangaande de magt aan die vereeniging van menschen (ecclesia) toe te kennen, was wel het denkbeeld van Jezus. Hij verzekerde dat waar men in zijn naam zou zamen zijn, hij zich in het midden van hen zou bevinden. Aan de Kerk schenkt hij het regt om te binden en te ontbinden (d.i. sommige dingen geoorloofd of ongeoorloofd te maken), zonden te vergeven, te berispen, met gezag te waarschuwen, te bidden met de zekerheid dat men verhoord zal worden (Matth. XVIII:17 verv. Joh. XX:23); ofschoon 't mogelijk is, dat vele van deze woorden Jezus zijn toegeschreven, om een vasten grondslag aan het gezag te verleenen, dat men later in plaats van het zijne wilde stellen. Overigens ontmoet men in Jezus' onderwijs geen toegepaste moraal of eenigermate omschreven kanoniek regt. Een enkele maal spreekt hij slechts over het huwelijk en verbiedt de echtscheiding (Matth. XIX:3 verv.). Ook zoekt men er te vergeefs theologie of geloofsbelijdenis. Ter naauwernood vinden wij eenige aanwijzingen over Vader, Zoon en H. Geest (Matth. XXVIII:19 vgl. III:16, 17, Joh. XV:26), waaruit later de leer van de drieëenheid en de vleeschwording is ontstaan, ofschoon hij echter aandrong op 't geen men in de laatste boeken van den joodschen kanonGa naar voetnoot*) aantreft, dat namelijk de H. Geest is een soort van goddelijk persoon (Matth. X:20, Luk. XII:12, XXIV:49, Joh. XIV:26, XV:26); terwijl hij zijnen discipelen aankondigde, dat zij met vuur en geest zouden gedoopt worden (Matth. III:11, Mark. I:8, Luk. III:16, Joh. I:26, III:5, Hand. I:5, 8, X:47) en dat de H. Geest, | |
[pagina 384]
| |
de Perakleet, voor hen zou zijn, wat hij hun was geweest. Het was ook geheel in strijd met den geest van Jezus, die zelf niet schreef (terwijl de geschriften van het apostolische tijdperk, uitgezonderd het boek der Openbaring, gelegenheidsschriften zijn), aan een godsdienstig boek, als wetboek voor geloof en zeden te denken. Vraagt men nu, of er dan geen enkele plegtigheid bij de wordende secte werd aangetroffen? dan moet het antwoord zijn: er is er een, die volgens alle overleveringen van Jezus afkomstig was, t.w. het zoogenaamde Avondmaal. Hoe is dit ontstaan? Een van Jezus' lievelingsdenkbeelden was: ik ben 't nieuwe, boven het manna verre verheven brood, waarvan de menschheid zou leven. Dit denkbeeld nu moet als de kiem van het Avondmaal beschouwd worden. Soms nam het in Jezus' mond een zonderling konkreten vorm aan. Eens zeide hij: Joh. VI:32, 35, 48-51, 53-58, 63. En van dien tijd af schijnt bij de onderlinge maaltijden der secte een of ander gebruik in zwang te zijn gekomen, dat met die prediking in verband stond. Echter moet men hier niet aan eene sacramentele handeling denken, die den grondslag zou uitmaken van het AvondmaalGa naar voetnoot*); maar aan iets, dat hij gewoon was te doen, en waarbij hij zeer beminnelijk en ontroerd was, t.w. het houden van het brood in de handen, het zegenen, breken, aanbieden er van aan de mede aanzittendenGa naar voetnoot†). Jezus hield gaarne maaltijd met zijne discipelenGa naar voetnoot*). Het eten van hetzelfde brood werd beschouwd als een soort van gemeenschapsoefening en vormde een onderlingen band. Dit denkbeeld drukte Jezus zeer krachtig uit en 't werd later geheel letterlijk opgevat. Hij was tegelijk zeer idealistisch in zijne beschouwingen en zeer materialistisch in zijne uitdrukkingen. Wilde hij de gedachte uiten dat de geloovige slechts leeft door hem, dat hij geheel (vleesch, bloed, ziel) het leven is van den waarlijk geloovige, zoo zeide hij tot zijne discipelen: ik ben uw voedsel, m.a.w. (in figuurlijken stijl): mijn vleesch is uw brood, mijn bloed uw drank. Ja! door zijn wijze van spreken liet hij zich nog verder voeren. Aan tafel zeide hij, zelf op 't brood wijzende: ‘dit ben ik,’ en 't brood nemende: ‘dit is mijn ligchaam,’ en den wijn nemende: ‘dit is mijn bloed;’ al welke uitdrukkingen 't zelfde beteekenen als: ‘ik ben uw voedsel.’ Zoo moeten wij ons het ontstaan denken van die geheimzinnige plegtigheid, welke, waarschijnlijk reeds lang vóór de laatste reis naar Jeruzalem in zwang gekomen, reeds bij het leven van Jezus een groot gewigt verkreeg, na zijn dood het groote symbool werd der Christenheid, en wier | |
[pagina 385]
| |
ontstaan men in verband bragt met het plegtigst oogenblik van Jezus' leven. Men zag toch in 't inzegenen van 't brood en den wijn gaarne een laatste herinnering door Jezus nagelaten (1 Cor. XI:20 verv.) en vond Jezus zelven in deze gewijde handeling terug; te meer daar men het geheel spiritueele denkbeeld koesterde van de tegenwoordigheid der zielen, hetwelk geheel in den geest van Jezus viel (Matth. XVIII:20), die volstrekt geen vast begrip had van de individualiteit en het ligchaam niet meer mederekende.
Zulk eene maatschappij, alleen gegrond op de verwachting van het rijk Gods, moest natuurlijk zeer onvolmaakt zijn. En dat was zij ook. Jezus zelf schijnt eens het gedrag van hen te hebben goedgekeurd, die zich zelven met het oog op het koningrijk van God verminkten (Matth. XIX:12), wat geheel in overeenstemming is met zijn beginsel: Matth. XVIII:8, 8Ga naar voetnoot*). Nimmer zou dan ook deze eerste Kerk eene duurzame maatschappij hebben kunnen vormen, indien Jezus' onderwijs niet eene groote verscheidenheid van kiemen had in zich gedragen. Maar hij ontliep die eerste, geheel monnikachtige periode niet, waarin men meent ongestraft het onmogelijke te kunnen beproeven. Hij gaf niets toe aan de noodzakelijkheid. Hij predikte stout den oorlog aan de natuur, de volslagen breuk met de banden des bloeds. Hij zeide: Luk. XVIII:29, 30.
Diezelfde overdrijving ademen zijne bevelen aan zijne discipelen (Matth. X (geheel), XXIV:9, Mark. VI:8 verv., IX:40, XIII:9-13, Luk. IX:3 verv., X:1, verv. XII:4 verv., XXI:17; Joh. XV:18 verv., XVII:14). Voor anderen toegevend (Matth. IX:38 verv.) is hij voor de zijnen uiterst gestreng. Hij eischt van hen dat zij zich van de aarde geheel los zullen maken. Hij zeide tot hen: Matth. X:9, 10a, 20, Joh. XIV:16 verv., 26; XV:26, XVI:7, 13, Matth. X:23. Ook rigtte hij tot hen hetwoord: Matth. X:16, 17, 21, 23, 24, 28-31 (Luk. XII:4-7); 32, 33 (Mark. VIII:38, Luk. IX:26, XII:8. 9). Ja hij ging zoo ver, dat hij 't vleesch onderdrukte en zijn eischen geen grenzen kenden. De stem der menschelijke natuur geheel verloochenende, vorderde hij dat men slechts voor hem zou bestaan, alleen hem liefhebben: Luk. XIV:26, 33. Men zou zeggen dat Jezus, niet meer de geestige, vrolijke moralist der eerste dagen, 't genot van te leven, te beminnen. te zien, te gevoelen had afgelegd: hij zeide: Matth. X:37, XVI:25, Luk. IX:25. Welk uitdagen der natuur zeer goed wordt geteekend door twee verhalen, hoewel deze niet historisch zijn: Matth. VIII:21, 22, Luk. IX:59-62. Waarbij echter moet worden opgemerkt, dat al het hinderlijke hiervan eenigzins wordt weggenomen door zijn woord: Matth. XI:28-30.Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 386]
| |
In dit gedeelte zijns levens bestond voor hem niets meer wat niet het rijk Gods was. Wat tot de natuur behoorde: familie, vriendschap, vaderland, 't had volstrekt geen beteekenis meer voor hem. En van toen af had hij zonder twijfel het offer zijns levens gebragt. Soms zou men genegen zijn om te gelooven, dat hij, in zijn dood het middel ziende, om zijn rijk te grondvesten, opzettelijk 't voornemen opvatte, om zich te laten dooden (Matth. XVI:21-23; XVII:12, 21, 22). Een andere keer (welk denkbeeld eerst later dogma is geworden) beschouwt hij zijn dood als een offer, dat zijn Vader moet verzoenen en de menschen behouden (Mark. X:45). Een zonderling behagen in vervolging en martelingen (Luk. VI:22 verv.) vervulde hem. Zijn bloed was hem het water van den tweeden doop, waarmede hij moest gedoopt worden, en hij scheen reikhalzend uit te zien naar dezen doop, welke zijn dorst slechts kon lesschen (Luk. XII:50). Hij ontveinsde zich ook den vreeselijken storm niet, dien hij in de wereld zou dien losbreken. Hij zeide: Matth. X:34-36, Luk. XII:52, 49, Joh. XVI:2, XV:18, 20. En nu, door zulk een vreesselijken vooruitgang in zijne overspanning weggesleept, was hij niet meer vrij. Hij behoorde slechts der rol, die hij had te vervullen, en in zeker opzigt der menschheid toe. Soms zou men gezegd hebben dat zijn verstand was verbijsterd. Benaauwdheden en innerlijke ontroering maakten zich van hem meester (Joh. XII:27). Het groote visioen van het rijk Gods, altijd sch tterend voor zijne oogen, deed hem duizelen en zijne discipelen hielden hem soms voor krankzinnig (Mark. III:21 verv.). Zijne vijanden zeiden: hij is bezeten (Mark. III:22, Joh. VII:20, VIII:48 verv., X:20 verv.). Zijn temperament, dat zoo buitengemeen hartstogtelijk was, deed hem ieder oogenblik de grenzen der menschelijke natuur overschrijden. Daar zijn werk niet een werk des verstands was, eischte hij gebiedend: geloof (Matth. VIII:40, IX:2, 22, 28, 29, XVII:19, Joh. VI:29 enz.). 't Was zijn streven niet om verstandelijk te overtuigen, maar om weg te slepen. Hij duldde geen verzet. Zijne natuurlijke zachtmoedigheid verlaat hem. Hij is soms hard en grillig (Matth. XVII:16, Mark. III:5, IX:18, Luk. VIII:45, IX:41). Soms begrijpen hem zijne discipelen niet meer en zijn met een soort van vrees voor hem vervuld (Mark. IV:40, V:15, IX:32, X:32). En soms bragt zijn kwade luim hem, in weerwil van elken tegenstand, tot daden, die onverklaarbaar en schijnbaar ongerijmd waren (Mark. XI:12-24, 20 verv.). Hierbij leed zijn deugd wel niet; maar zijn worsteling in naam van het ideaal met de werkelijkheid werd onhoudbaar. De hinderpalen, die die aarde in den weg stelde, prikkelden hem. Zijn begrip van zoon van God werd onzuiver en overspannen. De menschen deden hem tot hun laag standpunt afdalen. De toon, dien hij was begonnen aan te slaan kon slechts enkele maanden duren, en 't was tijd dat de dood een einde maakte aan zulk een toestand van overspanning en overdrijving, hem van een weg verloste zonder uitkomst en, terwijl hij er door onttrokken werd aan een proef, die al te lang duurde, hem onzondig binnenleidde in zijne hemelsche heerlijkheid.
Niet alleen in dat opzigt ging Jezus de behoorlijke perken te buiten, maar | |
[pagina 387]
| |
ook in zijn gedrag jegens zijne vijanden, Geen wonder dan ook dat hij van hunnen kant den grootsten tegendand ondervond. Wat nu in het algemeen de tegenkanting betreft, die hem wedervoer: in het 1ste tijdperk zijns levens, hetwelk hij in Galilea doorbragt, waarin hij nog geen wonderen deed en geenerlei opgang maakte, ontmoette hij geene gezindheid, die hem ongenegen was; maar later zoo veel te meer. En dat reeds in datzelfde Galilea. Meermalen toch moest hij zich verborgen houden en vlugten (Matth. XII:14-16, Mark. III:7, IX:29. 30). Ofschoon Antipas, die zijn gewoon verblijf hield te Tiberias en dus een of twee mijlen slechts was verwijderd van het middelpunt van Jezus' werkzaamheid, hem tot heden niet had gehinderd, hoewel Jezus zich soms zeer streng over hem uitliet (Mark. VIII:15, Luk. XIII:32), werd hij echter, toen zich eens het gerucht verspreidde, dat het Johannes de Dooper was, opgestaan uit de dooden, achterdochtig en ongerust (Matth. XIV:1 verv. Mark. VI:14 verv. Luk. IX:7 verv.). Nu wilde hij Jezus van zijn gebied verwijderen en bezigde daartoe een list (Farizeën, onder den schijn van Jezus' belangen te bevorderen, kwamen hem mededeelen, dat deze Antipas hem wilde dooden), welke door Jezus, die, hoe bijzonder eenvoudig anders ook, den strik hem gespannen doorzag, werd verijdeld (Luk. XXII:31 verv.); terwijl zijn rustig gedrag den Viervorst gerust stelde en het gevaar afwendde. - Maar ook van eene andere zijde ondervond hij in Galilea wat hem niet welgevallig kon zijn. Hij vond toch niet in alle steden, die hij bezocht, dezelfde welwillende bejegening. Niet alleen over Nazareth, over zijne broeders (Joh. VII:5) had hij zich te beklagen; maar wij hooren hem ook buitendien van ongeloof en hardheid des harten spreken; ofschoon dan ook dergelijke verwijtingen wel wat overdreven zullen zijn en men bij hem datzelfde convicium seculi ontmoet, waar hij, gelijk Johannes de Dooper, zoo zeer mede op had (Matth. XII:39, 45, XIII:15, XVI:4, Luk. XI:29). Wie herinnert zich niet zijne uitspraken betreffende Chorazim en Bethsaïda: Matth. XI:21-24 (Luk. IX:12-15), Matth. XII:41, 42, (Luk. XI:31, 32). Wij hooren hem ook klagen over zijn zwervend leven, eerst zoo bekoorlijk voor hem, als beginnende lastig voor hem te worden (Matth. VIII:20). En meer en meer openbaarden zich bitterheid en nijd, die in zijn hart waren besloten. Hij sprak: Luk. XVIII:8. Die tegenkanting kon Jezus niet verdragen met de koude onverschilligheid van den wijsgeer, en Jezus was nu wel vrij van bijna al de gebreken van het joodsche ras, hetwelk door hardheid jegens andersdenkenden (een der meest vaste eigenschappen van den semitischen geest) zich kenmerkt terwijl hij zich juist door eene onbegrensde kieschheid onderscheidde, maar toch liet hij zich, in weerwil van zichzelven, er toe vervoeren, om, gelijk een Johannes de Dooper (Matth, III:7), harde uitdrukkingen te bezigen (Matth. XIII:34, XV:14, XIII:33). Jegens de eenvoudigen zeer zachtmoedig, werd hij bitter tegen 't ongeloof, zelfs tegen 't geen zich het minst tegen hem verzette (Matth. XIII:30, Luk. XXI:23). En 't was niet meer de zachte meester der bergrede, die nog geen wederstand of moeijelijkheid had ondervonden. Wij ontmoeten bij hem een zonderlinge mengeling van zachtmoedigheid | |
[pagina 388]
| |
en heftigheid: hij paste op zich toe 't woord Jes. XLII:2, 3, en toch bevatte'r vele van zijne bevelen de kiemen van een waar fanatisme (Matth. X:14, 15, 21 verv. 34 verv. Luk. XIX:27). Iets waarover men hem echter niet hard moet vallen, daar geen omwenteling zonder een weinig hardheid tot stand komt. Bovenal kwam echter de tegenkanting van de zijde van het orthodoxe judaïsme, dat vertegenwoordigd werd door de Farizeërs. En geen wonder! Jezus toch verwijderde zich meer en meer van de oude wet. En niet alleen in Jeruzalem, maar ook in Galilea waren aanhangers van deze partij of kwamen er vaak (Matth. VII:1, Luk, V:17 verv., VII:36). En zij waren over het algemeen kleingeestig, zeer op 't uitwendige gesteld, over zichzelven tevreden, anderen verachtende (Matth. VI:2, 5, 16, IX:11, 14, XII:2, XXIII:5, 15, 23, Luk. V:30, VI:2, 7, XI:39 en verv. XVIII:12, Joh. X:16), bespottelijk wat hun doen betreft, zelfs in de oogen van hen die hen eerden, terwijl hunne gestrengheid dikwijls niets anders was dan vertooning en een dekmantel van ongeregtigheid (Matth. V:20, XV:4, XXIII:3, 16 verv. Joh. VIII:7). Jezus daarentegen wilde slechts de godsdienst des harten. Trok hij zich de geringen aan en de verworpenen van allerlei soort; hierin zagen de Farizeën eene bespotting hunner godsdienst. Een Farizeër was een onfeilbaar, zondeloos mensch, die meende gelijk te hebben, de eerste plaats in de synagoge innam, op de straten bad, als hij aalmoezen uitdeelde, voor zich uit liet trompetten, veel er van hield dat men hem groette; Jezus daarentegen verklaarde dat ieder het oordeel in Gods vreeze en ootmoed behoort af te wachten. Voortdurend was dan ook zijn strijd met de geveinsdheid dier schijnheiligen: bij welken kamp hij echter niet te werk ging, gelijk de meeste hervormers, daar deze ‘den tekst’ der gewijde boeken tegenover de overleveringen plegen te stellen; maar hij, ja! soms tegenover de valsche verklaringen of overleveringen der Farizeërs op den tekst de Schrift (Matth. XV:2 verv. Mark. VII:2 verv.), echter in het algemeen zich slechts op het geweten beriep. Met denzelfden slag trof hij tekst en verklaring. En wel toont hij het den Farizeër aan, dat zij met hunne traditie het Mozaïsme geducht vervalschen; maar nooit beweert hij zelf tot Mozes terug te keeren. Hij wil vooruit, niet achteruit. Hij is meer dan een hervormer der godsdienst: hij is de schepper van de eeuwige godsdienst der menschheid. Vooral liep de strijd over een menigte van uitwendige verrigtingen, door de overlevering ingevoerd, die Jezus niet wilde onderhouden (Matth. XV:2, verv. Mark. VII:4, 8, Luk. V tegen het einde, VI in 't begin, XV:38, verv.). Inzonderheid trof hem de uitwendige vroomheid dier geveinsden, waarbij zij de verbetering des harten verwaarloosden (Luk. XVIII:9-14 vgl. XIV:7-11). Hierdoor ontstond een haat, waaraan alleen door zijn dood een einde kon worden gemaakt. Een soortgelijke vijandige gezindheid had reeds Johannes zich op den hals gehaald (Matth. III:7 verv. XVII:12, 13), maar die, welke tegen Jezus gerigt was, ging nog verder. Johannes was ook geheel en al Jood, Jezus bijna niet. Jezus rigt zich altijd tot het zedelijk gevoel. Zijne uitgezochte spotternijen treffen altijd het hart. 't Zijn meesterstukken van scherts, die als met | |
[pagina 389]
| |
gloeijende letteren op het vleesch der geveinsdheid en valsche godsvrucht zijn ingebrand. Ze zijn onvergelijkelijk, een Zoon van God waardig. Een God alleen weet zoo te dooden. Socrates en Molière weten slechts de huid te schrammen, maar hij wondt tot merg en been. Maar nu was 't ook regtvaardig dat deze groote meester in de ironie zijn triumf met den dood boette. Reeds in Galilea zochten dan ook de Farizeën hem ten val te brengen en poogden hiertoe de aanhangers der nieuwe staatkundige rigting, die zich had gevestigd, voor zich in te nemen (Matth. III:6); maar daar slaagden zij niet. En nu stortte Jezus zich zelf in 't gevaar; daar hij wel inzag dat het noodzakelijk was buiten Galilea te treden, en naar Jeruzalem te gaan. Hij wilde een laatste poging aanwenden om de weerspannige stad te winnen. En hij scheen het spreekwoord te willen regtvaardigen: dat een profeet niet sterft buiten Jeruzalem (Luk. XIII:33).
In den herfst van het jaar 32 ging Jezus, onder het voorgevoel van dreigende gevaren (Matth. XVI:20, 21, Mark. VIII:30, 31), naar de tempelstad, die hij in geen 18 maanden had bezocht, om daar het loofhuttenfeest bij te wonen (Joh. VII:2). 't Was 6 maanden voor zijn dood. Hij zou Galilea niet wederzien. Hoe vond hij in Jeruzalem alles veranderd! Hier een wederstand, die onverwinlijk was; hier op iederen tred een hardnekkig ongeloof. Zijne discipelenGa naar voetnoot*) werden hier als Galileërs veracht (Joh. VII:50 verv.). Jezus, die tot heden immer de groote steden had vermeden, smaakte ook weinig behagen in het leven in eene stad, binnen welker muren zijne verbeelding en zijn smaak voor de natuur zich beperkt gevoelde. Vele der voorschriften aan zijne Apostelen waren ook volstrekt onuitvoerbaar buiten eene eenvoudige maatschappij van geringe lieden (Matth. X:11-13, Mark. VI:10, Luk. X:5-8)Ga naar voetnoot*). De aanmatigingen des priesters maakten hem de voorhoven des tempels onaangenaam. Eerst toen eenigen van zijne discipelen, die Jeruzalem beter kenden dan hij, hem de schoonheid des tempels wilden doen opmerken, zeide hij: Matth. XXIV:2. Hij wilde niets bewonderen: alleen de gave der arme weduwe, terwijl hij die van de rijken, die veel gaven, verlaagde (Mark. XII:41 verv.) en de rijke priesterschap, die niets deed voor het volk, bestrafte. Bij dit verkeer in Jeruzalem, dat hij slechts in redetwisten en met verdriet doorbragt, zocht hij eene wijkplaats, waar hij gelukkiger uren kon doorbrengen. Dan daalde hij af in de vallei van Kedron en nam een weinig verpoozing in het bekende Gethsemané (Mark. XI:19, Luk. XXII:39, Joh. XVIII:1, 2), dat voor de inwoners van Jeruzalem tot uitspanningsplaats strekte, en bragt den nacht door op den Olijfberg (Luk. XXI:37: XXII:39, Joh. VIII:1, 2). Vooral Bethanië, waar Lazarus en Maria en Martha woonden, had veel bekoorlijks voor hem. In dit gezin vond hij troost bij de twisten, die hij in Jeruza- | |
[pagina 390]
| |
lem had te voeren.Ga naar voetnoot*) Vaak was hij ook op den Olijfberg gezeten tegenover Moria (Mark. XIII:3). Maar het schitterend gezigt, dat de tempel hier vertoonde en dat anders met vreugde en trots vervulde, stemde hem tot diepe smart. In een van die treurige oogenblikken ontboezemde hij het bekende woord: Matth. XXIII:37 (Luk. XIII:34). Weinigen onder hen, die hem genegen waren durfden hiervoor uitkomen; want men vreesde uit de Synagoge te worden gebannen, 't welk de grootste vernedering was (Joh. VII:13, XII:42, 43, XIX:38), en waarmede verbeurdverklaring van alle bezittingen gepaard ging (Hebr. X:34). Jezus bleef dus een verworpeling en zijn stem werd niet gehoord. Dit moest noodzakelijk invloed uitoefenen op zijn onderwijs. Zijne voortdurende aanprijzingen van zich zelven werden eenigzins langwijlig (Joh. VII:13 verv.). Hij moest redetwisten, den jurist spelen, uitleggen, als theoloog optreden. Nu werden zijne gesprekken, anders vol bevalligheid, een voortdurend disputeren (Matth. XXI:23-37), een onafzienbare reeks van scholastieke schermutselingenGa naar voetnoot†), ofschoon het niet valt te ontkennen, dat hij ook een bewonderenswaardige scherpzinnigheid aan den dag legdeGa naar voetnoot*).
De tegenstand nu, welke hem geboden werd, kwam niet van den kant van den Hoogepriester en de SadduceënGa naar voetnoot†); maar van de Farizeën, van de schriftgeleerden, die leefden van de kennis der overleveringen en die in hunne vooroordeelen en belangen door de leer van den nieuwen meester werkelijk werden bedreigd. Vooral trachtten zij, ten einde Jezus ten val te brengen, hem in de politieke kwesties van den tijd te slepen (zij wilden hem doen doorgaan voor een aanhanger van Judas den Gauloniter). Zoo kwamen eens de Herodianen (waarschijnlijk de Boëthusim) tot hem met de vraag, of het geoorloofd is den keizer schatting te geven, waarop Jezus het antwoord gaf, dat beslist heeft over de toekomst van het christendom (Matth. XXII:15 verv.; Mark. XII:13 verv; Luk. XX:20 verv.); in welk woord zich een volslagen spiritualisme met eene zeldzame regtvaardigheid vereenigt en dat de scheiding van het geestelijke en tijdelijke gegrondvest en de basis van het | |
[pagina 391]
| |
ware liberalisme en de ware beschaving gelegd heeft. Jezus bevond zich echter niet altijd in het midden van zijne vijanden, en was hij met zijne discipelen alleen, dan sprak hij woorden vol van bekoorlijkheid (Joh. X:1-16; Matth. XXIV:32). Niet het minst legde zich zijne welsprekenheid aan den dag, als hij de geveinsdheid bestreed. Hij sprak: Matth. XXIII:2-7, 13-15; Luk. XI:44; Matth. XXIII:23-32, 34-36. Eene zware bedreiging tegen de aristocratie was zijne vreeselijke leer dat het rijk van God op de heidenen in plaats van op de Joden zou overgaan (Matth. VIII:11, 12; XX:1 verv.; XXI:28 verv.; 33 verv.; 43; XXII:1 verv.; Mark. XII:1 verv.; Luk. XX:9 verv.) en de titel zoon van God, dien hij in treffende gelijkenissen (Matth. XXI:37 verv., Joh. X:36 verv.) waarin hij zijne vijanden de rol liet spelen van moordenaren der Godsgezanten, zich toekende, was een uitdaging van het wettelijk judaïsme. Nog oproeriger was zijn stoutmoedig beroep op de eenvoudigen (Joh. IX:39). Eens ontlokte zijn kwade luim hem het onvoorzigtige woord: dezen tempel, door menschenhanden gemaakt, zou ik kunnen afbreken en in drie dagen een anderen, zonder handen gemaakt, opbouwenGa naar voetnoot*). 't Is niet zeker in welken zin Jezus dit heeft geuit, maar dit gezegde werd met kracht aangegrepen. Het maakte mede den grondslag uit van zijn vonnis en op Golgotha klonk het hem in de ooren. Zulke twistredenen eindigden altijd met een storm. De Farizeën namen steenen op (Joh. VIII:39; X:31; XI:8); op een anderen tijd verklaarden zij hem voor krankzinnig, een bezetene, een Samaritaan (Joh. X:20); of zij zochten hem te dooden (Joh. V:18; VII:1, 20, 25, 30; VIII:37, 40).
Den herfst en een gedeelte van den winter bragt Jezus door in Jeruzalem, waar hij gewoonlijk wandelde in de gaanderij van Salomo (Joh. X:23). Tegen het einde van December vierde hij er het feest van de vernieuwing des tempels (Joh. X:22). Kort daarop ondernam hij eene reis naar Perea en de oevers der Jordaan, d.i. naar de streken, waar hij vroeger met Johannes had vertoefd (Joh. X:40, vgl. Matth. XIX:1; Mark. X:1). Op dezen togt had waarschijnlijk plaats 't geen hem wel tot vertroosting moest strekken. Onder anderen: de ontmoeting met Zacheüs (Luk. XIX:1 verv.) en die van den bedelaar Bartimeüs (Matth. XX:29; Mark, X:46 verv.; Luk. XVIII:35), die hem veel genoegen veroorzaakte door hem zoo volhardend ‘Zoon van David’ te heeten, ofschoon men hem het zwijgen wilde opleggen. De reeks der Galilesche wonderen scheen een oogenblik te herleven in dit land, dat zoo veel overeenkomst had met het Noorden. Na dezen togt keerde hij terug naar Bethanië, waar een zonderling feit plaats greep, 't welk voor het eind van zijn leven beslissend schijnt geweest te zijn (Joh. XI:1 verv.). Afgemat door het slechte onthaal, dat het rijk van God in de hoofdstad vond, zagen Jezus' vrienden verlangend uit naar een buitengewoon wonder, dat het ongeloof van Jeruzalem krachtig zou treffen. Het meest overtuigend moest hun wel toeschijnen: de opwekking van iemand, die te Jeru- | |
[pagina 392]
| |
zalem bekend was. En Jezus was niet meer zich zelf. Zijn geweten had, niet door eigene schuld maar door die der menschen, iets van zijne oorspronkelijke zuiverheid verloren. Wanhopend, tot het uiterste gedreven, bezat hij zich zelven niet meer. Hij volgde den stroom, die hem leidde. Hij onderging de wonderen meer dan dat hij ze verrigtte. Nu is het onmogelijk uit te maken, of alles wat aangaande dit feit wordt verhaald louter fictie is, dan of een wezenlijke gebeurtenis aan de verspreide geruchten ten grondslag ligt; maar het schijnt dat het wonder, waarvan hier sprake is, niet tot die behoort, welke slechts legendarisch zijn, en dat in Bethanië iets is gebeurd, hetwelk als een opwekking werd beschouwd. Wat is er dan voorgevallen? Het gerucht kende aan Jezus reeds twee of drie wonderen van deze soort toe (Matth. IX:18 verv.; Mark. V:22 verv.; Luk. VII:11 verv.; VIII:41 verv.). De familie van Bethanië kon bijna zonder dat zij het vermoedde tot de gewigtige handeling worden gebragt, die men vorderde. Jezus werd er aangebeden. Nu schijnt Lazarus ziek te zijn geweest en Jezus, op de tijding der zusters, die in onrust verkeerden, Perea te hebben verlaten (Joh. XI:3 verv.). De vreugde over zijne komst kon Lazarus in het leven terugroepen. Misschien deed ook het brandend verlangen om den mond te stoppen, die de goddelijke zending van Jezus op beleedigende wijze ontkende, deze hartstogtelijke vrienden de behoorlijke grenzen overschrijden. Misschien liet Lazarus, nog bleek van zijne ongesteldheid, zich als een doode met doeken omwinden en in zijn familiegraf opsluiten. Zulke graven waren groote kamers in de rots uitgehouwen, die men binnentrad door een vierkante opening, welke door een uitermate grooten steen werd gesloten. Martha en Maria gingen Jezus te gemoet en, zonder hem Bethanië te laten binnentreden, geleidden zij hem naar de grot. De aandoening, welke hij ondervond bij het graf van zijnen vriend, dien hij dood waande (Joh. XI:35 verv.), kan door de omstanders voor die ontroering, die siddering (Joh. XI:33, 38) zijn gehouden, welke wonderen vergezelde; daar volgens het volksgeloof de goddelijke kracht in den mensch zich op epileptische en stuipachtige wijze openbaarde. Jezus (altijd in de bovengeuite onderstelling) verlangde nog eenmaal hem te zien, dien hij had bemind, en nadat de steen was verwijderd, kwam Lazarus uit met zijne doeken en het hoofd omwonden met een zweetdoek: welke verschijning natuurlijk door ieder als een opstanding moest worden beschouwdGa naar voetnoot*). Zoo was Jezus het offer van de wonderzucht zijner vrienden, maar de dood zou hem spoedig zijne goddelijke vrijheid weêrgeven en hem verlossen van die treurige noodzakelijkheid, welke verbonden was met eene rol, die iederen dag meer zou eischen en moeijelijker werd om vol te houden. Dit voorval schijnt het eind van Jezus te hebben verhaast (Joh. XI:46, verv. XII:2, 9 verv. 17 verv.). Zij, die er getuigen van waren geweest, spraken er veel van in Jeruzalem. 't Werd door de discipelen met bijzonderheden verrijkt, die tot bewijskracht moesten dienen. Jezus' vijanden werden hierover zeer verbitterd. zij zochten, zegt men, Lazarus te dooden (Joh. XII:10). Dit is zeker, dat, na dit voorval, eene vergadering werd belegd | |
[pagina 393]
| |
door de hoofden der priesters (Joh. XI:47 verv.) en dat in deze vergadering bepaald de vraag werd in overweging gegenomen: of Jezus en het judaïsme te zamen konden bestaan? Die vraag te stellen was haar op te lossen, en de Hoogepriester, zonder, zooals de Evangelist wil, profeet te zijn, kon zeer goed zijn bloedig axioma uiten: ‘het is nuttiger dat één mensch sterft voor het geheele volk.’ Kajafas was eigenlijk de man niet, die het meest invloed uitoefende op de priester-partij, waartoe hij behoorde, maar dat was zijn schoonvader Hanan of Annas, en Kajafas deed niets dan door hem. Deze man was een Sadduceër en behoorde dus tot die secte, die, zoo als Jozephus zegt, bijzonder hard was in hare oordeelen (een van hen laat Jakobus, den broeder des Heeren, steenigen). Hij nu, met de priesterpartij, waartoe hij behoorde, en die trotsch, vermetel, wreed was, of wil men liever, deze partij, welke hij vertegenwoordigde, heeft Jezus gedood. Wat Kajafas zeide dat was het gevoelen van de geheele priesterpartij. Immers die partij was zeer tegen volksbewegingen. De godsdienstige zocht zij te stuiten, daar zij met grond voorzag, dat deze door de overdreven prediking, die er mede gepaard ging, den geheelen val der natie zouden te weeg brengen. Ofschoon nu de beweging, die van Jezus uitging, volstrekt van geen wereldlijken aard was, zagen toch de priesters in haar, als laatste gevolg, eene verzwaring van het romeinsche juk en den val des tempels, die bron van hunnen rijkdom en van hunne eer (Joh. XI:48). En dat niet zonder grond en men behoeft hier niet aan kwade trouw te denken. Van Jezus kan in 't algemeen gezegd worden, dat hij, zoo hij zijn doel had bereikt, zeer zeker den ondergang der joodsche natie zou hebben teweeggebragt. Annas en Kajafas, uitgaande van beginselen door de geheele politiek der oudheid aangenomen, waren dus in hun regt met te zeggen: ‘het is beter dat één mensch sterft, dan dat het volk omkomt.’ Voorzeker, wij verfoeijen die redenering, maar zij was die van de behoudende partijen sedert het ontstaan van gevestigde staten. Haar nu bragt men in betrekking tot Jezus' dood in toepassing. Wel was de beweging, aan wier hoofd hij stond, zuiver geestelijk, maar 't was toch een beweging. En derhalve moesten die mannen van orde, overtuigd dat het wezenlijke belang der menschheid vordert, dat men geen beweging veroorzaakt, wel den nieuwen geest beletten zich uit te breidenGa naar voetnoot*). In Februarij of 't begin van Maart werd tot den dood van Jezus besloten (Joh. XI:53). Hij zelf ontweek zijne vijanden eenigen tijd, zich terugtrekkende naar eene weinig bekende stad, eene kleine dagreize van Jeruzalem verwijderd, aan de zijde van Bethel, Efraïm of Efron geheeten; terwijl het bevel was gegeven hem, zoodra men hem weder in Jeruzalem zag verschijnen, gevangen te nemen (Joh. XI:55, 58).
Tegen het Paaschfeest keerde Jezus naar Jeruzalem terug. De verwachting zijner vrienden was in opgewondenheid toegenomen (Luk. XIX:11, XXII:24 verv. Matth. XX:20 verv. Mark. X:35 | |
[pagina 394]
| |
verv.). Hij zelf was vol van gedachten aan zijn naderend eindeGa naar voetnoot*). Zes dagen vóór het feest (Zaturdag, 8 Nisan, - 28 Maart), kwam hij te Bethanië. Hier had bij Simon den melaatsche de maaltijd plaats (Matth. XXVI:6, Mark. XIV:3 vgl. Luk. VII:40. 43, 44), waaraan velen zich vereenigden, begeerig niet alleen om hem, maar ook Lazarus te zien. Maria zalfde hem daar en zij deed hem eene eer aan, tot heden onbekend, daar zij op hare knieën viel en zijne voeten met hare lange haren afdroogdeGa naar voetnoot†). Het geheele huis werd vervuld met den liefelijken geur der zalve. En dat was allen aangenaam, uitgezonderd den schraapzuchtigen Judas van Kerioth. In aanmerking genomen de soberheid, die in het gezelschap van Jezus heerschte, was dit ook eene ware verkwisting. Judas was er zeer over verstoord; want hij, de thesaurier, berekende hoeveel de balsem zou hebben opgebragt, zoo deze ware verkocht, en wat daardoor in de kas der armen zou zijn gevloeid. Over dit weinig hartelijk gevoel, hetwelk iets boven hem scheen te stellen, was Jezus onvergenoegd. Hij toch was gesteld op eerbewijzen: daar zij dienstbaar waren aan zijn doel en zijn titel als Zoon van David bevestigden. Hijzeide: Matt. XXVI:11. Ja! terwijl zijn zelfgevoel werd geprikkeld, beloofde hij de onsterfelijkheid aan die vrouw, welke in dat hagchelijke oogenblik een bewijs van liefde schonk (Matth. XXVI:6 verv. Mark. XIV:3 verv. Joh. XI:2: XII:2 verv. vgl. Luk. VII:36 verv.). Den volgenden dag (Zondag), ging Jezus van Bethanië naar Jeruzalem (Joh. XII:12). De tempelstad ziende weende hij, naar men zegt, en rigtte tot haar het ernstige woord: Luk. XIX:41 verv. Aan den voet van den Olijfberg, eenige schreden van de poort, werd hem nog een oogenblik van aangename zelfvoldoening bezorgd. Het gerucht van zijne aankomst was verspreid. De Galileërs, die ter feestviering waren gekomen, bereidden hem een kleinen triumftogt, Matth. XXI verv., Mark. XI:1 verv., Luk. XIX:29 verv.; Joh. XII:12 verv. Vooral was onder de vreemdelingen de opschudding groot (Joh. XII:20 verv.). Jezus zelf bragt, volgens zijne gewoonte, den nacht door in zijn geliefd Bethanië (Matth. XXI:17; Mark. XI:11). Ook de drie volgende dagen ging hij naar Jeruzalem, maar na zonsondergang begaf hij zich òf naar Bethanië òf naar de landhoeven aan den Westkant van den Olijfberg, waar hij vele vrienden had (Matth. XXI:17, 18; Mark. XI:11, 12, 19; Luk. XXI:37, 38). Eene groote treurigheid schijnt in deze laatste dagen zijn geest, die gewoonlijk zoo vrolijk en zoo helder was, vervuld te hebben. Al de berigten schrijven hem vóór zijne gevangenneming een oogenblik van twijfel en onrust, een soort van vooraf gevoelden doodsangst toe. Volgens sommigen zou hij eensklaps hebben uitgeroepen: ‘mijne ziel is ontroerd, Vader verlos mij uit deze ure’ (Joh. XII:27). Men geloofde dat een stem uit den hemel op dit oogenblik zich deed hooren; anderen zeiden dat een engel hem was komen vertroosten (Luk. XXII: | |
[pagina 395]
| |
43; Joh. XII:28, 29). Volgens een zeer verspreide overlevering zou het feit hebben plaats gehad in den hof van Gethsemané, waar, zoo als men het voorstelt, gedacht moet worden het bekende voorval, dat de synoptici ons mededeelen (Matth. XXVI:36 verv., Mark. XIV:32 verv., Luk. XXII:39 verv.). Deze laatsten plaatsen het in den laatsen nacht van Jezus' leven en op 't oogenblik van zijne gevangenneming; maar wij hebben aan een ander tijdsmoment te denken (hoe heeft anders Johannes, de vertrouwde getuige dezer treffende episode, in zijn omstandig verhaal van Donderdag-avond er geheel van kunnen zwijgen; terwijl hij er bijzonder op gesteld is om de omstandigheden te vermelden, die hem persoonlijk gelden of waarvan hij alleen getuige was)Ga naar voetnoot*)? Dit kunnen wij echter alleen als zeker aannemen, dat in de laatste dagen zijns levens, het vreeselijke gewigt zijner zending Jezus ontzettend drukte. De menschelijke natuur ontwaakte een oogenblik. Misschien begon hij te twijfelen aan zijn werk. De vrees en de twijfeling maakten zich van hem meester en bragten hem tot een staat van magteloosheid erger dan de dood. Het beeld des doods plaatste zich voor zijn geest en riep hem toe dat alles vergeefsch was. Hier kwam welligt bij de treffende herinneringen, die ook de sterkste geesten als met een zwaard doorboren. Dacht hij welligt aan de heldere fonteinen van Galilea, waar hij zich zou hebben kunnen verfrisschen; aan den wijnstok en den vijgeboom, waaronder hij had kunnen zitten; aan de meisjes, wier liefde hij had kunnen winnen? Vloekte hij misschien zijn harde lot, dat hem verbood de geneugten te smaken, die anderen vergund waren? Treurde hij over zijn al te hooge natuur en bejammerde hij, het slagtoffer van zijne, grootheid, als hij was, dat hij niet maar een eenvoudig werkman van Nazareth was gebleven? Wij weten het niet. Maar dit is zeker, dat zij negoddelijke natuur weldra de bovenhand kreeg. Nog kon hij den dood ontwijken; maar hij wilde 't niet. De liefde tot zijn werk behaalde de overwinning. Hij nam den beker aan om dien tot den bodem te ledigen. En van nu aan vinden wij hem ‘geheel onbeneveld’ terug. De spitsvondigheden van den twistredenaar, de ligtgeloovigheid van den wonderdoener en geestenbanner zijn vergeten. Er blijft slechts over de gadeloosheid van het lijden, de stichter van de regten van het vrije geweten, het volmaakte toonbeeld, dat voor al de lijdende zielen het onderwerp ter bepeinzing zal zijn om zich te sterken en te troosten. De intogt van Jeruzalem voltooide de verbittering van Jezus' vijanden. Eene nieuwe vergadering werd Woensdag bij Kajafas belegd (Matth. XXVI:1-5; Mark. XIV:1, 2; Luk. XXII:1, 2). Hierin besloot men tot Jezus' onmiddellijke gevangenneming, die, daar men oproer wilde vermijden (Matth. XXVI:4-6), op den volgenden dag werd bepaald, terwijl men vaststelde niet in den tempel, waar hij elken dag kwam (Matth. XXVI:55) zich van hem meester te maken; maar hem te bespieden en in een geheime plaats te grijpen. En tot die gevangenneming schijnt Judas van Kerioth te hebben bijgedragenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 396]
| |
Des Donderdags (13 Nisan - 2 April) 's avonds, derhalve 's avonds vóór den dag, waarop het feest gevierd en het lam gegeten wordt, waren de discipelen reeds bezig met de voorbereiding er toe (Matth. XXVI:1 verv., Mark. XIV:12; Luk. XXII:7; Joh. XIII:29). Jezus schijnt van het verraad van Judas kennis gedragen en vermoed te hebben wat hem dreigde. Dienzelfden avond hield hij met zijne discipelen den laatsten maaltijd, welke echter niet het paaschmaal was, zooals men later heeft ondersteld; terwijl toen ook niet alles is voorgevallen en gesproken wat de Evangelisten daartoe brengen. Voor ieder had Jezus, wiens teederheid geene grenzen kende (Joh. XIII:1 verv.), een woord; vooral waren Petrus en Johannes de voorwerpen zijner blijken van genegenheid. Tegen het einde zeide hij tot een van hen: ‘een van u zal mij verraden’ (Matth. XXVI:21 verv., Mark. XIV:18 verv., Luk. XX:21 verv., Joh. XIII:21 verv., XXI:20). Misschien wilde hij, die sedert eenigen tijd redenen had om Judas te wantrouwen, door dit woord uit diens blikken of bedremmelde houding opmaken, of hij werkelijk schuldig was; maar Judas wist zich goed te houden, ja! durfde zelfs, zegt men, even als de anderen vragen: ‘ben ik het Meester?’ Op een wenk, dien Petrus aan Joh. gaf, maakte Jezus aan dezen bekend, wien hij in 't oog moest houden en rigtte daarop tot den Verrader eenige woorden van zwaar verwijt, waaruit de discipelen opmaakten, dat Jezus hem bevelen gaf voor 't feest en waarop Judas vertrok (Joh. XIII:21 verv.). - Buiten de mededeeling der bekommernis, | |
[pagina 397]
| |
die Jezus vervulde, en die de discipelen niet half begrepen, is er niets bijzonders aan dien maaltijd voorgevallenGa naar voetnoot*). - Tegen het einde van den avond schijnen de discipelen met hetzelfde angstig voorgevoel vervuld te zijn geworden, dat hem bezielde. Een oogenblik dacht Jezus er aan om eenige voorbehoedmiddelen te nemen en sprak van zwaarden, waarop zijne discipelen hem er twee toonden (Luk. XXII:36-38). Hij gaf echter geen gevolg aan deze gedachte, wel inziende dat vreesachtige buitenlieden het tegen de gewapende magt der overheden van Jeruzalem niet zouden uithouden. Petrus, vol liefde en zelfvertrouwen, zwoer dat hij met Jezus in den dood zou gaan, waarop deze eenigen twijfel hieromtrent toonde, en volgens eene overlevering, die waarschijnlijk tot Petrus zelven opklimt, verwees Jezus hem naar het hanengekraai (Matth. XXVI:31 verv., Mark. XIV:29 verv. Luk. XXII:33; Joh. XIII:36 verv.); terwijl allen, gelijk Petrus, zwoeren dat hun moed niet zou verzwakken. Des nachts, toen Jezus zich bevond in Gethsemané, werwaarts hij zich na den maaltijd had begeven, hield hij, omgeven door zijne slapende vrienden, de wacht en bad. Eensklaps vertoonde zich eene gewapende bende, voorzien van fakkels. De jongeren boden wederstand. Petrus [volgens ooggetuigen (Joh. XVIII:10)], trok het zwaard en wondde Malek een der dienaren van den Hoogepriester. Jezus stuitte dien eersten tegenstand en leverde zich zelf aan zijne vijanden over; waarop de jongeren vlugtten, terwijl alleen Petrus en Johannes den Meester volgdenGa naar voetnoot*).
In het regtsgeding met Jezus ging men op dezelfde wijs te werk, waarop men plagt te handelen ten opzigte van verleiders, d.i. tegen hen, die de zuiverheid der godsdienst in gevaar bragten.Ga naar voetnoot†) Want de misdaad, die men hem te laste legde was die van verleiding (Matth. XXVII:63, Joh. VII:12, 47). Men wilde hem overtuigen van godslastering en van schennis der Mozaïsche godsdienst, hem volgens de wet ter dood veroordeelen, en dan daarop door Pilatus het vonnis laten goedkeuren. Naar Annas, van wien het bevel om Jezus gevangen te nemen was uitgegaan, werd hij het eerst gebragt (Joh. XVIII:13 verv.). Bij de mededeeling Joh. XVIII:19-23 hebben wij niet aan Kajafas, maar aan dezen oud-Hoogepriester te denken. Ook heeft bij hem de verloochening van Petrus plaats gegrepen. Daar hij echter de magt niet bezat om het vonnis over Jezus te vellen, zond Annas hem naar zijn schoonzoon Kajafas, bij wien het Sanhedrin vergaderd was (Matth. XVI:57, Mark. XIV:53, Luk. XXII:66). Onderschei- | |
[pagina 398]
| |
dene getuigen traden hier op. Twee van hen verzekerden dat hij had gezegd: ik zal den tempel Gods afbreken en in drie dagen dien weêr opbouwen. Dit was volgens de Joodsche wet Godslastering (Matth. XXIII:16). Jezus bewaarde daarop het zwijgen. Volgens een berigt zou de Hoogepriester daarop tot hem gezegd hebben: ik bezweer u bij den levenden God, dat gij ons zegt, of gij zijt de Christus, en Jezus daarop hebben beleden, dat hij het was en de naderende komst van zijn hemelsch rijk hebben verkondigd; maar 't is waarschijnlijk, dat hij daarop, gelijk bij Annas, heeft gezwegen (Johannes weet niets van deze scène). Dat was toch over 't algemeen in deze laatste oogenblikken de regel, dien hij volgde. Het vonnis was vastgesteld en men zocht slechts voorwendsels. Jezus bemerkte het en beproefde geene nuttelooze verdediging. Uit het oogpunt van het orthodoxe judaïsme beschouwd was hij zeer zeker een godslasteraar, een verwoester van de gevestigde eeredienst. Hij verdiende dus volgens de wet den dood (Levit. XXIV:14 verv. Deut. XIII:1 verv.). Eenparig werd hij dan ook des doods schuldig verklaardGa naar voetnoot*). Ofschoon de joodsche Raad niet het regt bezat om een doodvonnis te laten voltrekken (Joh. XVIII:31), was Jezus toch, bij de verwarring, die toen in Judea betrekkelijk het openbare gezag heerschtc, van dit oogenblik af een gevangene. Dien nacht bleef hij blootgesteld aan de mishandeling der dienaren (Matth. XXVI:67, 68, Mark. XIV:65, Luk. XXII:63-65). Den volgenden morgen (Vrijdag, 14 Nisan - 3 April) vroeg, op nieuw bijeen vergaderd, bragten de leden van het Sanhedrin Jezus naar Pilatus, opdat hij hun vonnis zou goedkeuren. De landvoogd had naauwelijks de beschuldiging vernomen, of hij gaf te kennen, dat hij niet dan noode in deze zaak zich zag gewikkeld (Joh. XVIII:29). Hij was den Joden, die echter nog vijandiger tegen hem gezind waren, niet genegen. De ondervinding had hem geleerd, dat hij voorzigtig met hen moest te werk gaan. Niet dan zeer ongaarne zag hij zich genoodzaakt eene wreedheid ten behoeve van die wet te plegen, welke hij haatte (Joh. XVIII:35) en die hij overal als hinderpaal om iets goeds te verrigten had ontmoet. Hij zou dus Jezus gaarne hebben willen reddenGa naar voetnoot*). Hij ondervroeg hem welwillend en wendde alles aan wat hij kon om hem vrij te laten. De Joden beschuldigden Jezus, hoewel geheel ten onregte, als een, die zich als koning der Joden had opgeworpen en dus als een, die zich aan oproer, aan het verbod om den keizer schatting te betalen (Luk. XXIII:2, 5), aan vergrijp tegen den Staat had schuldig gemaakt. Nu ondervroeg hem Pilatus, 't welk dezen tot de overtuiging bragt, dat Jezus een droomer was, van wien geen kwaad was te duchtenGa naar voetnoot†). | |
[pagina 399]
| |
Ten einde nu zijn eigen wenschen met die van het dweepziek volk in overeenstemming te brengen, maakte hij gebruik van de gewoonte om op het Paaschfeest een gevangene los te laten. Hij stelde, der menigte voor om den koning der Joden los te laten. De priesters stelden er iemand voor in plaats, die in Jeruzalem zeer de volksgunst bezat en die toevallig ook Jezus heette, met den bijnaam van Bar-Abba of Bar-Rabban, en wisten haar te overreden, dat zij dien kozen. Pilatus, nog meer in 't naauw gebragt, vreezende dat al te veel toegevendheid voor een aangeklaagde, wien men den titel van koning der Joden gaf, hem in gevaar zou brengen, nam den schijn aan, alsof hij zelf dien titel belagchelijk vond, en liet hpm geesselen, in de hoop dat de Joden, daar de geesseling de kruisstraf gewoonlijk vooraf ging, hierin eene veroordeeling zouden zien en er mede genoegen nemenGa naar voetnoot*). 't Was echter vruchteloos. Het rumoer vermeerderde en sloeg over tot volslagen oproer. Van alle kanten weerklonken de kreten; ‘kruis hem! kruis hem!’ De priesters, hoe langer zoo meer een dreigenden toon aanslaande, verklaarden de wel in gevaar (Joh. XIX:7). Pilatus trachtte tijd te winnen. In het regthuis gegaan, onderzocht hij uit welk land Jezus wasGa naar voetnoot†). Jezus bewaarde het zwijgen. Daar buiten werden de kreten al dreigender. Zij spiegelden hem 's keizers ongenade voor (Joh. XIX:12, 15). Nu bezweek de landvoogd en hij sprak over Jezus het doodvonnis uit. 't Was echter niet zoo zeer de Keizer of Pilatus, die Jezus veroordeelde - Pilatus zag er zich toe genoodzaakt door de Joden en hij is alleen van zwakheid te beschuldigenGa naar voetnoot*) - maar het was de oude joodsche partij, de Mozaïsche wet. En in zoo ver die wet de wet was der natie was Jezus' dood wettig. Want zij veroordeelde ieder ter dood, die de gevestigde godsdienst poogde te veranderen (Deut. XIII:1 verv.), en het was zonder twijfel Jezus' doel om die godsdienst te vernietigen, wat de Joden vrijuit tegen Pilatus betuigden, zeggende Joh. XIX:7. De Joden hadden weten te verkrijgen, dat Jezus als een misdadiger werd veroordeeld. De straf, die hem werd aangedaan was dus de kruisiging (ware Jezus' veroordeeling zuiver volgens de wet geweest, men zou hem gesteenigd hebben), die een romeinsche straf was en hare voltrekking werd dan ook overgelaten aan de Romeinen. Omstreeks den middag (Joh. XIX:14) werd Jezus door de romeinsche soldaten, die hem moesten kruisigen, met de 2 veroordeelden, die een gelijk lot zouden ondergaan, naar Golgotha geleid. Hij moest zelf zijn kruis dragen, maar was er te zwak toe; zoodat de krijgslieden zekeren Simon van Cyrene noodzaakten om het in de plaats van Jezus te dragenGa naar voetnoot†). | |
[pagina 400]
| |
Op Golgotha werd hem een bedwelmende drank aangeboden, dien Jezus echter afweesGa naar voetnoot*). Men kruisigde hem. Al de bitterheden met die straf verbonden smaakte hij. Een brandende dorst verteerde hem. Hij vroeg om te drinken. Een soldaat gaf hem een spons gedoopt in het vat, dat daar stond en hetwelk gemengd was met den gewonen drank der romeinsche soldaten (Matth. XXVII:48, Mark. XV; 36, Luk XXIII:36, Joh. XIX:28-30). De soldaten wierpen over zijne kleederen het lot en bewaakten hem, aan den voet van het kruis neêrgezeten (Matth. XXVII:36). Volgens eene overlevering zou Jezus dit woord hebben geuit, dat zoo niet op zijne lippen, dan toch in zijn hart is geweest: Vader vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen (Luk. XXIII:34)Ga naar voetnoot†). Het opschrift boven het kruis geplaatst ergerde de Joden; maar te vergeefs verzochten zij Pilatus het te veranderen (Joh. XIX:19-22). Wat de berigten aangaande Jezus' vrienden betreft, het meeste vertrouwen verdient dat, volgens hetwelk de Galilesche vriendinnen op een zekeren afstand van het kruis hebben gestaanGa naar voetnoot§). Maar buiten dezen vertoonden zich aan Jezus slechts de blijken van gemeenheid en domheid. De voorbijgangers bespotte'n hem (Matth. XXVII:40 verv. Mark. XV:29 verv.)Ga naar voetnoot*). Een oogenblik, waarop de hemel donker was en een wolk hem het aangezigt van zijn Vader verborgGa naar voetnoot†), bezweek hem het hart. Hij had te worstelen met een doodsangst, duizendmaal smartelijk er dan alle kwellingen. Hij zag slechts de ondankbaarheid der menschen. Misschien berouwde het hem voor zulk een laag ras te lijden en hij riep uit; ‘Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’ Maar zijn goddelijke aanleg overwon. Naar mate het leven zijns ligchaams werd uitgebluscht, wakkerde zijn geest weder op en keerde allengs tot zijn goddelijken oorsprong terug. Hij herkreeg het bewustzijn zijner zending; hij zag in zijn dood het heil der wereld; hij verloor het afschuwelijk schouwspel uit het oog, dat zich aan zijne voeten vertoonde, en volkomen één met zijnen Vader, ving hij op het kruis het goddelijke leven aan, | |
[pagina 401]
| |
dat hij in het hart der menschheid gedurende tallooze eeuwen zou leiden. Hoewel men lang aan het kruis kon lijden, schijnt alles er echter voor te pleiten, dat eene plotselinge breuk van een der hartvaten, na 3 uren, plotseling een einde aan Jezus' leven heeft gemaakt. Eenige oogenblikken vóór zijn dood was zijn stem nog krachtig (Matth. XXVII:46, Mark. XV:34). Eensklaps slaakte hij een vreesselijken kreet (Matth. XXVII:50, Mark. XV:37, Luk. XXIII:46, Joh. XIX:30), waarin sommigen meenden te hooren: ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest’; maar dien anderen, met het oog op de profetiën, vertolkten door de woorden: ‘alles is volbragt!’ Het hoofd zonk hem op de borst en hij gaf den geest. Aldus eindigde het leven van hem, die wel nooit getreden is buiten den kleinen zeer beperkten kring, waarin hij is geboren, die onbekend was bij de heidenen, zelfs zonder invloed is geweest op het Jodendom, dat buiten dien kring lag, maar die toch den grootsten en heerlijksten invloed op de menschheid heeft uitgeoefend. Zijn wezenlijk werk bestond niet in het geven van een leer (slechts eenige uitspraken, weldra bijeen verzameld en vooral zijn type van zedelijkheid en de indruk, dien hij heeft achtergelaten, dit is het eenige 'tgeen van hem is achtergebleven), maar hierin dat hij een kring van discipelen rondom zich verzameld, en hun liefde ingeboezemd en in hunne harten de kiem van zijne leer geplant heeft. En dat was zijn meesterwerk dat hij in zulk eene mate met liefde wist te vervullen, dat men nog na zijn dood hem bleef beminnen. Hij heeft, in plaats van dogma's en symbolen der wereld een nieuwen geest ingeboezemd. Zijn volmaakt idealisme is nog de hoogste regel van het reine en deugdzame leven. Hij heeft het eerst het koningschap des geestes gesticht. Hij heeft het eerst gezegd: ‘mijn rijk is niet van deze wereld.’ En na hem heeft men slechts te ontwikkelen en vruchtbaar te maken. Gelijk Socrates de wijsbegeerte, Aristoteles de wetenschap, heeft hij de godsdienst gesticht. Hij heeft voor altijd het idee van de zuivere godsvereering vastgesteld, en in dit opzigt is zijn godsdienst onbegrensd. De Bergrede zal niet overtroffen worden. Hij blijft voor de menschheid een onuitputtelijk beginsel van zedelijke wedergeboorte. En dat alles is zijn persoonlijk werk, en wij hebben zoo weinig te denken aan zijne discipelen, aan de eerste Christenen, dat zij veeleer Jezus niet hebben begrepen en hem dikwijls verkleind, terwijl zij meenden hem te vergrooten. Hij moet geplaatst worden op het hoogste punt van menschelijke grootheid. Natuurlijk, in zeker opzigt heeft de geheele menschheid aan zijne stichting medegewerkt. Wij vinden in hem meer dan één element, dat, zonder dat hij het vermoedde van het Bouddhisme, van het Parsisme, van de Grieksche wijsheid afkomstig was. Maar zoo is het altijd gegaan met groote mannen. Zij ontvingen alles van hunnen tijd en tegelijk beheerschten zij hunnen tijd. Jezus' godsdienst is het natuurlijk gevolg van hetgeen vooraf was gegaan. Hij kan echter niet gezegd worden alles aan het judaïsme verschuldigd te zijn. Integendeel, hoewel er uit voortgekomen, heeft hij het judaïsme verbroken. Zijn oorspronkelijkheid blijft dus in haar geheel. | |
[pagina 402]
| |
Ook hebben de omstandigheden Jezus zeer in de hand gewerkt. Jezus' eeuw was een eeuw voor de godsdienst, gelijk de schoone eeuwen van Griekenland voor de kunsten en ongewijde letteren dat waren. Ook kon Jezus, tengevolge van de vrijheid die men genoot, drie jaren leven, zonder, zoo als tengevolge van onze wetten op de uitoefening der geneeskunst zou hebben plaats gegrepen, twintigmaal voor de regtbanken der politie te worden gebragt. En zoodanig was de maatschappelijke toestand dat een stichter van iets nieuws alleen zijn leven had te verliezen. En dat was goed voor Jezus. Immers men stelle zich hem voor genoodzaakt om tot 60 of 70 jaren den last zijner goddelijkheid te torschen, daarbij zijn hemelsch vuur verliezende onder de eischen van een ongehoorde rol, allengskens afnemende - maar de omstandigheden begunstigen slechts wat regtvaardig en waar is. Hij heeft zijn geslacht tot het goddelijke het digtst doen naderen. In hem was alles vereenigd wat er goed en verheven is in onze natuur. Zonder zonde was hij niet: gelijk zijne discipelen ons niet al zijne verhevene eigenschappen hebben bekend gemaakt, zoo zullen ook vele van zijne fouten zijn ontveinsd. Maar nooit is iemand zoo onbaatzuchtig geweest. Nimmer heeft iemand zoo het belang der menschheid boven de kleingeestigheden der eigenliefde gesteld. Onvoorwaardelijk heeft hij zich gewijd aan zijn idee. Alleen Çakya-Mouni uitgezonderd, heeft niemand zoo alles verloochend. Hij leefde slechts voor zijn Vader en de goddelijke zending die hij had te vervullen. Wij weten niet of een zoo groote oorspronkelijkheid weder zal geboren worden; maar dit is zeker: Jezus zal niet overtroffen worden en alle eeuwen zullen het verklaren dat onder de zonen der menschen geen grooter geboren is dan hij.
Hiermede zijn wij gekomen aan het eind van ons overzigt der levensbeschrijving van Jezus door RenanGa naar voetnoot*). Wij | |
[pagina 403]
| |
kunnen derhalve nu overgaan tot het leveren der beloofde kritiek. Wij willen dit echter tot een volgend artikel uitstellen. H.E. Stenfert Kroese. Zwartsluis. |
|