| |
| |
| |
Mengelwerk.
Achtduizend gulden.
Door George Van Braband.
‘Daar was’ - zoo begint de vertelling van de gelaarsde kat in Moeder de Gans - ‘eens een molenaar, die drie zonen had, en voor zijn molenkar had hij een ezel, en omdat er veel muizen op het graan en meel afkwamen, hield hij eene kat. De molenaar kwam te sterven, en toen erfde de oudste zoon den molen, de tweede den ezel met de kar, en de derde de kat.’
Een' ezel had de oude Brugwijk nooit in zijn bezit gehad, maar wel een molen en eene kat. De laatste ging bij het opbreken van de huishouding na den dood van den ouden man in vollen en vrijen eigendom over aan de oude trouwe Griet, en vertrok met deze naar het hofje, waar haar heer en meester haar, in te gaan met zijn overlijden, een plaats had gekocht, levenslang, met en benevens zooveel ton turf, zooveel mud aardappelen, zooveel wissen hout, zooveel... enz. enz., zoodat de goede sloof gerust aan haar einde kon komen. Aldus werden haar de trouwe en langdurige diensten vergolden, na den dood der huismoeder dubbel gewaardeerd in de eenvoudige, op burgerlijken voet ingerigte huishouding van den hoogbejaarden rentenier, die nadat hij het rentenieren had aanvaard, zich had nedergezet in een stadje, welks naam de belangrijkheid dezer geschiedenis in 'tminst niet vergrooten zou, schoon op dien naam alleen een schooljongen zich een paar namen uit de vaderlandsche geschiedenis zou herinneren met de woorden van den Psalmist: ‘Deez' en die zijn daar geboren.’
Vroeger, maar 't was lang geleden, had vader Brugwijk een molen, aan de Zaan, een oliemolen - een vet bedrijf, waar hij 't vet bij had, vooral toen hij door een paar slagen, niet van de stampers in zijn molen, maar op de Amsterdamsche beurs, zijn matig kapitaal tot derdehalve ton had opgedreven. Zulke perziken smaakten naar meer. Maar de boog werd te strak gespannen, en op zekeren dag kwam hij zoo treurig en afgetrokken van de beurs terug, dat zijne
| |
| |
goede Antje niet wist wat hem schortte, totdat eindelijk, nadat zij de drie levendige bengels van jongens naar bed gedaan had, het hooge woord er uit moest, dat de speculatie was tegengevallen en hij gerustelijk op zijn inventaris de pen door een paar ton kon halen, als zijnde zijn rijkdom op een vijfde, of in koopmanstaal op twintig percent teruggebragt.
Antje, was van oordeel, dat deze schijnbare ramp een zegen was van den Heer, in zoover 't eene gevoelige les was en waarschuwing tevens om geen goed geld naar kwaad te werpen in gewaagden handel. Brugwijk zelf dacht er niet zoo over, maar schudde onmerkbaar het hoofd, toen zijn wederhelft hem beduidde, of althans trachtte te beduiden, dat het ongeluk zóó groot niet was. Zij achtte zich wel niet ervaren in handelszaken, maar was toch genoeg gewonnen en geboren Zaankantsche, om te weten dat als haar Brugwijk een rif in 't zeil wou steken en zachtjes bij 't walletje langs houden, zijn bedrijf hem onder hooger zegen het noodige zou verschaffen tot onderhoud van het gezin en opvoeding van de jongens, ook al in burgerlijke eenvoudigheid. En wat haar zelve betrof, nu zij wist dat zij een gulden een paar malen zou moeten omkeeren eer zij hem uitgaf, zou 't aan haar niet liggen; doch, ja, dat durfde zij, schoon als ouderwetsche huismoeder zich ondergeschikt beschouwende aan den man als hoofd des gezins, wel over zich nemen, in alle bescheidenheid in bedenking te geven, of 't na zulk een klap niet geraden was, zich eenvoudig tot het slaan te bepalen en geen speculaties meer te wagen in zaad of olie, moge dan de winst wat minder zijn en 't wat krapper omkomen in huis.
‘Daar zit het juist,’ antwoordde Brugwijk vriendelijker dan hij in de laatste weken geweest was. ‘Daar zit het hem juist, vrouw! 't Is bijna onmogelijk er zich af te houden, vooral als men met open oogen ziet dat hij naar boven of naar beneden moet. Zal de visscher, die een zwaren snoek ziet aanschieten, het net uit het water halen, uit vrees dat het dier misschien zijn snoeren zal stuk slaan? Geloof me, lieve, 't is niet te doen. En als men nu nog alleen was; maar men komt er in zonder dat men 't weet. Neen! ik ben vast besloten.’
Antje zag hem eenige oogenblikken sprakeloos aan, als wilde zij hem uit eigen beweging en zonder er naar te vragen laten zeggen wat dan zoo vast besloten was. Doch hij van zijne zijde scheen ook te wachten op een woord, dat hem uitlokte tot nader verklaring. En toen moeder de vrouw daarmeê niet voor den dag kwam, 't zij uit eene soort van vrouwelijken hoogmoed, 't zij om zich de handen niet te branden aan een ontwijkend antwoord, herhaalde Brugwijk, strak voor zich ziende, nog eens: ‘vast besloten!’
‘Toch niet te gaan spelen om gouden of ijzeren ketting?’ sprak zij, behendig uitvorschende. En zijn een paar seconden durend hijgen voor onheilspellend antwoord houdende, trad zij toe, legde hem vertrouwelijk de hand op den schouder en voegde er op een toon van de innigste liefde bij:
‘Brugje, Brugje, de Schrift zegt: die rijk willen worden, vallen in den strik. En wederom... doch gij weet het nog beter dan ik; laten we ons bij den molen houden; laten we’ - tot versterking van hare overredingskracht sloot de goede vrouw er zich zelve mede bij in - ‘laat ons den brui geven van de windnegotie,
| |
| |
waarop de zegen niet rusten kan. De Schrift zegt....’
‘Ik heb geen ander voornemen,’ viel de man haar in de rede - hij wist bij ervaring dat de stroom van Antje's woorden lastig te stuiten viel, als zij eenmaal aan het aanhalen van schriftplaatsen begon.
‘Geen ander voornemen,’ herhaalde hij. ‘En om daarin niet te wankelen, zie, vrouw, ik zit nog betrokken in eenen zaadkoop op tijd met buur Cornelis van den Ooijevaar; valt die kwaad uit, dan moet ik, om 't bestaan te houden, wel blijven die ik ben. Maar lukt het, dan heb ik uitgerekend dat als de molen maar redelijk zijn geld opbrengt en zaad en olie staan blijven of niet te zwaar teruggaan, ik best doe om bij mijn verlies te handelen zoo als de vader van nicht Mietje te Leeuwarden deê na zijn winst.’
‘En wat deed die dan?’ vroeg Antje.
‘Wat die deê? Dat zal ik u zeggen. Die was voor den handel, ik weet niet in wat, naar Aken geweest, of misschien was het Keulen, dat herinner ik mij niet regt, maar dat doet er niet toe. Hij was dan geweest waar zooveel als gespeeld wordt, in het groot, wij kennen dat hier niet, want hier spelen we maar in zaad of olie - om duizenden. Hij won vijfduizend gouden rijders op éénen avond - dat 's tabak, hé! - maar liet in denzelfden nacht postpaarden inspannen en reed halsoverkop naar Leeuwarden en ging nooit meer naar de speelbank, zooveel als dat ding heet, en zette zijn geld secuur uit en ging stilletjes leven.’
‘Bewaar me, vijfduizend rijders!’ riep Antje uit; zij scheen al haar Schriftuurplaatsen vergeten, die tegen 't hazardspelen konden worden aangevoerd. Doch neen! zij had een anderen pijl op haar koker, en gaf blijk hoe er menschen zijn, die den Bijbel tot alles kunnen gebruiken, in de woorden; ‘'t kan best zijn, want het lot wordt in den schoot geworpen, maar het beleid daarvan is bij den Heer!’
‘Dat kunt gij zoo niet meenen, vrouw,’ wees haar Brugwijk goedhartig te regt, ‘gij die zoo even tegen het speculeren spraakt.’
Zij oordeelde het noodig, het gesprek niet verder dien weg op te laten gaan en bragt dus haren man ineens tot de orde van den dag terug door de vraag:
‘Meent gij er mede, dat gij ook stilletjes woudt gaan leven?’
‘Begrepen, vrouw, begrepen. Als de zaak met Cornelis buur misvalt, dan kunnen we niet goed van den intrest leven, ten minste niet als de jongens groot worden. Maar anders - als de molen maar opbrengt wat hij onder broeders waard is, en dan met het een en ander; zoo wat, laat zien, ja, matig berekend, viermaal zes is vierentwintig, vijfmaal zes is dertig, - dan zouden we zoowat zes-, zevenentwintig honderd te verteren hebben, en 't dunkt mij beter daar ergens stillekens van te gaan leven, dan te wagen dat er eens een klap komt die mij totaal doodslaat.’
‘Als gij u ten minste nu sterk genoeg gevoelt om het speculeren na te laten,’ merkte zij aan.
‘Wat zal ik zeggen, vrouw? Ik heb het al gezegd: men komt er van zelf in, en al neemt men het zich nog zoo vast voor...’
‘Ja,’ nam Antje het woord, die de gelegenheid niet kon laten voorbijgaan om nog even eene Schriftplaats te pas
| |
| |
te brengen, ‘want ook de hond keert weder tot, je weet wel. Maar,’ viel zij zich zelve in de rede. ‘Daar valt me wat in. Er is een lief huis te huur aan de oostzijde.’
‘Met geen stok,’ riep Brugwijk uit, opspringende alsof een vergiftig dier hem gestoken had; ‘neen, hier aan de Zaankant niet, dan kom ik er weêr in.’
‘Waar zoudt gij het dan zoeken?’
‘'t Is nog zoo ver niet, eerst zien hoe de zaak met Cornelis buur afloopt.’
De speculatie, te zamen met den eigenaar van den oliemolen de Ooijevaar ondernomen, slaagde allergelukkigst, en toen vriend Brugwijk den zijnen, die meen ik ook een vogelnaam had, boven verwachting had te gelde gemaakt, hield hij plus minus zestig duizend gulden over. Nog eenige weken en de meubelen waren ingepakt; Brugwijk bragt zijn persoon, zijne vrouw en jongens, zijn inboedel en zijne effecten over naar het stadje, waar het openbare gerucht hem stoutweg voor een millionair verklaarde, die uit dwaze gehechtheid aan ouderwetsche vormen en ouderwetsche meubelen en ouderwetsche levenswijze eenvoudig leefde om op te potten, maar die ook uit christelijke liefde de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet vergat, zoo als hem werd nagegeven door het geheele stadje, welks naam, al noemde ik dien, deze geschiedenis geen haar geloofwaardiger zou maken.
Zooveel van de kat en van den molen; een ezel had Brugwijk niet - dus nu van de jongens.
Dat zij, even als de zoons van den molenaar, de broeders van den eigenaar der gelaarsde kat, dezen zelven daaronder begrepen, drie in getal waren, was niets bijzonders. Maar wel was het iets bijzonders, en wel iets zeer bijzonders, dat zij drielingen waren. Slechts ééns in haar gansche leven had moeder Antje aan haren echtvriend de hoop gegeven van vadervreugde te smaken, maar toen was het ook eene driedubbele, een zegen waarop met wieg noch luiermand was gerekend, maar die daarom volstrekt niet minder welkom was.
‘Dat zijn de drie koningen, 't is van daag de zesde Januarij’, zeî de vroedmeester toen de derde het levenslicht had aanschouwd.
Brugwijk kon zijne oogenblikken hebben, dat er iets wonderlijks aan hem was, dat hij handelde zooals andere, meer gewone menschen misschien niet zouden gehandeld hebben. Waren hem zijne drie telgen in 95 geboren en ware hij een volbloed republikein geweest, dan zou hij misschien over zijne drie zoontjes de namen verdeeld hebben, die ik nog gedragen weet door iemand, in die dagen geboren, en wiens vader zich voorwaar geen oranjeklant betoonde door zijn kind te noemen: Liberté, Egalité, Fraternité. Maar het was niet in die dagen dat Antje aan haren echtgenoot drielingen schonk, en Brugwijk was ook zulk een politieke voorvechter niet. Wel echter was hij een liefhebber van iets bijzonders in sommige zaken.
‘De kinderen zijn op driekoningendag geboren’, fluisterde de gelukkige vader eenige uren later zijne kraamvrouw toe, ‘het zijn juist jongens - mij dunkt, als wij ze eens naar die heeren noemden.’
‘De namen der wijzen uit het Oosten staan in de Schrift niet’, antwoordde de zwakke vrouw, ‘moei me nu niet met die dingen.’
| |
| |
Brugwijk beschouwde dit laatste als eene procuratie, krachtens welke hij de namen naar welgevallen geven kon. En toen hij ten raadhuize aangifte deed van zijn vaderlijk geluk en de namen genoemd had, merkte de ambtenaar van den burgerlijken stand aan:
‘Zooveel ik weet is er niemand in uwe familie, die zoo heet. Maar dat gaat mij niet aan. Kasper en Melchior, dat gaat goed, dat zijn bekende en gebruikelijke namen; maar Belsazar, laat zien, van an onze, Nivose - neen 't is niet Nivose.... Om 't even; enfin, ik geloof wel dat het kan, nu.... Belsazar dan, maar gij zijt toch een rare suikerbakker, vriend Brugwijk.’
Deze, eenige bedenkingen hoerende opperen tegen zijn plan om de drielingen te noemen naar de traditionele namen der Wijzen uit het Oosten, rekende het beneden zich den ambtenaar van den burgerlijken stand bekend te maken met de redenen, die hem juist deze namen deden verkiezen; en zoo heetten dan de spruiten van den huize Brugwijk, of zoo als de moeder hen noemde: ‘de olijfplanten rondom bare tafel’, respectivelijk, van den eerst- tot den laalstgeborene; Kasper, Melchior en Belsazar, of zooals langzamerhand in den huiselijken kring insloop; Kas, Mel en Bel.
Wij zullen hen niet volgen bij kattekwaad en schoolonderwijs, alleen zeggende, omdat dit tot regt verstand van het vervolg onzer geschiedenis noodig is, dat Kas eenige jaren op het kantoor van den notaris in het bewuste stadje doorbragt, edoch zonder ooit of immer de vleugelen van zijnen geest te ontplooien tot die zelfstandigheid, welke hem voor iets hoogers bruikbaar zou hebben gemaakt dan tot het letterlijk naschrijven van acten en plakbiljetten, waarin hij dan ook eene zoo verbazingwekkende naauwkeurigheid ontwikkelde, dat zijn patroon zeker kon wezen, dat elke toevallige schrijffout, tot zelfs outoerende voor onroerende goederen uit het origineel getrouw in al de afschriften overging. Maar eerlijk was Kas, eerlijk als goud, ja nog veel eerlijker, want goud bedriegt nog wel eens, maar Kas zou niet kunnen bedriegen. Als iemand hem een halven cent te veel betaald had, zou hij het doodzonde hebben gerekend, naar huis te gaan zonder eerst, al ware het 't halve stadje om en in een slagregen, het muntstukje aan den eigenaar thuis te brengen. Maar om die doodzonde te ontwijken moest hij bijna onfeilbaar in eene andere vervallen: op zijn tijd niet thuis te komen. Hij was dus in een zoo buitengewoon en dringend geval genoodzaakt om een weinig van zijnen gewonen stap af te wijken en een pruikemakersdrafje aan te nemen, ten einde eene verzoening tot stand te brengen tusschen de twee zaken; den halven cent aan den regtmatigen, maar hoogst inaccuraten eigenaar terug te brengen, en op de minuut op den stoep van zijnen vader te staan; want het derde: een minuut drie vier vroeger van het kantoor te gaan, was nog erger - zulke goddelooze dagdieverij zou hij zich tot geen prijs ter wereld hebben veroorloofd!
Alles ging bij Kas - onder dien naam wat hij door het geheele stadje bekend - met de allerstiptste punctualiteit, ook nog in later jaren nadat hij gehuwd en vader was. Zie, orde is een goed ding, maar als men een goed ding overdrijft, worden anderen tegen het goede in dat ding ingenomen, en daar de mensch eenen natuurlijken aanleg heeft om van al wat er niet gansch onvatbaar voor is, eerst
| |
| |
de belagchelijke, dan de verkeerde en eindelijk de goede zijde op te sporen, blijft men in den regel bij het eerste, en par contrecoup - vergeef mij het Fransche woord, ik kon het in het Neêrlandsch niet zoo kort zeggen - mijdt men wat men buiten de overdrijving navolgenswaardig zou hebben gerekend. Geloof me, menig glas boven den dorst is er geledigd uit moedwil tegenover een overbedachtzame, die een gezigt zette alsof hij met Potifar's vrouw te doen had, op het zeggen: ‘drink eens uit, ge laat 'm koud worden.’
Zoo ging het ook ten huize van vader Brugwijk. Mel - in Bel lag dit minder - zou zeker veel minder slordig zijn geweest als Kas zijn allervervelendste punctualiteit wat had ontbonden. Altijd hing zijn pet aan dezelfde knop van den kapstok, altijd stond zijne pijp - cigaren waren hem te loszinnig - op hetzelfde plekje van den schoorsteen, maar mogt er ook niet langer staan dan totdat het avondsouper - uije van Mel - werd opgedaan. Dan sloop Kas, met zijne pijp gewapend, nog even naar zijne kamer, in het donker, want hij wist alles precies, om de pijp te leggen op de tafel, met den kop naar de zijde van zijn bed, ten einde die een uurtje later op te nemen en te hangen aan een rekje, daarvoor vervaardigd, en wel zoo, dat het hieltje - om wat reden weet ik niet, maar het behoorde zoo - naar het raam en de opening naar de zijde van de deur hing. Ook nog nadat hij getrouwd en op zijne wijze heer des huizes geworden was, behield hij deze overnaauwkeurigheid, ja toen hij zijn eigen meester geworden was, ontwikkelde hij deze eigenschap op de allermerkwaardigste wijze. Dat in bijzonderheden te schilderen, verklaren wij voor eene volslagene onmogelijkheid, en we zijn er wiskunstig zeker van, dat de lezer dit nommer van dit tijdschrift uit de hand zou smijten als we hem verzekerden dat waarheid is wat we nogtans des gevorderd in regten zouden kunnen bewijzen. Letterlijke waarheid, bij voorbeeld, is het navolgende gesprek tusschen Kas en zijne wederhelft, gehouden op zekeren avond, terwijl beiden zich gereed maakten om ter ruste te gaan.
‘Hoor eens, Kato, eer wij slapen gaan moet ge mij iets beloven.’
‘Wat, Kas?’
‘Dat ge de meid de huur zult opzeggen.’
‘Christien, daar ik zoo goed van gediend ben?’
‘Goed gediend?’ vroeg Kas in eene verontwaardiging, die zich daarin uitte dat hij met zijn half uitgetrokken vest om den eenen arm stokstijf staan bleef.
‘Goed gediend, zeg je? Ik dan niet. Ik heb er niet van willen spreken, omdat ik dacht: het zal beteren. Maar ik heb’....
‘Nu, wat heb je?’
‘Zes dingen tegen haar.’
‘Vooreerst, dat zij bij het innemen van de spiegeltjes dikwijls eerst het spiegeltje naar de zijde van de wacht inneemt, en ik verkies dat zij eerst het spiegeltje naar de zijde van het stadhuis inneemt. Dat weet zij, want ik heb het dikwijls genoeg gezegd.’
‘Maar, Kas, wat doet dat er toe?’
‘Ik verkies het zoo, want ik ben het zoo gewoon.’
‘En het tweede, Kas?’
‘Dat zij, als zij de lamp heeft aangestoken, het wasje dikwijls op de linkerzijde van den schoorsteenmantel legt, in plaats van op de regter.’
| |
| |
‘Maar, Kas, wat doet dat er toe?’
‘Ik verkies het zoo, want ik ben het zoo gewoon. Bovendien, als ik het 's nachts eens noodig heb, bij voorbeeld bij brand, wil ik niet mis grijpen.’
‘Dat laat zich hooren,’ zegt zij, ‘er is iets van aan.’
‘Iets van aan? Neen, 't is heelemaal zoo.’
‘En het derde?’
‘De slijpplank hangt in de keuken dikwijls aan eenen verkeerden spijker. Dat verkies ik niet.’
‘Maar waarom niet, Kas?’
Kas schoof zijn vest van den linkerarm en sprak met diepe verontwaardiging:
‘Gij weet toch wel, dat ik de slijpplank altijd in den rug van mijn stoel overeind zet om mijn hoofd tegen te leggen als ik geschoren word. En ik verkies niet te zoeken. Ik zoek op het kantoor nooit. Ik heb een laadje voor lak, een laadje voor touwtjes, een laadje voor....’
‘Al genoeg,’ liet de vrouw zich hooren, die geen lust had om te luisteren naar eenen catalogus, dien zij al wel honderdmaal had hooren opdreunen. ‘Wat is het vierde?’
‘Het meubel had van avond de boenlappen vol olie gemaakt, zoodat ik de tafel in de voorkamer niet kon boenen, zoo als ik alle avonden doe, anders bederft die kostelijke tafel.’
Nu kon Kato, hoe gewoon anders aan de kruimelarij van haren gemaal, zich niet langer inhouden. Zij schaterde het uit van lagchen. Eindelijk riep zij uit:
‘Maar Kas, Kas, begrijp je dan niet dat ze 't er om doet? Wat heeft een man tafels te boenen? Daar ben ik of de meid voor.’
‘Gij en de meid - daar heb je 't weêr! Heulen met mekaar, tegen mij. Ik weet wel dat ik niets zeggen mag.’
‘Heb je nog iets over Christien, Kas?’
‘Neen, 't helpt toch niet; ik mag toch niets zeggen.’
‘En er waren zes dingen?’
‘Ik zeg niets meer; ik krijg toch ongelijk.’
Zulke gesprekken waren gewone ingrediënten ten huize van den heer Kaspar Brugwijk, wiens vrouw lang, o zoo lang werk had gehad, eer zij hare ziel zooveel in lijdzaamheid bezat om hem ‘maar te laten praten.’
Hoe bekrompen ook 's mans naauwgezetheid was, zij kwam hem uitnemend te stade in zijne zaken. Toen vader Brugwijk zich in het ongenoemde stadje nederzette, had men het daar nog niet eens zoo ver gebragt, dat er een distributie- laat staan postkantoor was. Om den anderen dag ging er een voetbode naar de naaste stad, bij wien men zijne brieven kon bezorgen, met vijf centen er bij. Zoo kwamen zij op de post en op gelijke wijze ontving men ook zijne correspondentie. Om den anderen dag, dat was al wel; men kon het er mede doen. Maar juist in den tijd toen Kas om trouwen dacht en men begreep dat hij toch wel nimmer notaris zou worden, zette zich in het stadje iemand neder, die nog al eenigen handel dreef. Deze drong er op aan dat de correspondentie volstrekt moest verbeteren. Andere ingezetenen vonden dat ook, en ofschoon Kas er zich tegen verklaarde omdat men het altijd zonder distributie-kantoor gedaan had, begreep evenwel zijn vader, dat, als het er toch kwam, het voor Kas geen zoo kwaad baantje zou zijn. Het gaf wel niet veel, maar de oude Brugwijk begreep teregt, dat
| |
| |
Kas wel niets zou krijgen waarvan hij behoorlijk leven kon, zoodat Kas toch zou moeten geholpen worden. De zaak gelukte en binnen eene maand was Kas distributeur, in de hoop van, nu eenmaal gelijk hij het noemde, voet in den stijgbeugel hebbende, er wel meer bij te krijgen, b.v. correspondent van een begrafenisfonds of levensverzekering en dergelijke zaken, die wel niet veel geven, maar iemand toch verheffen boven het niets zijn, vooral ook omdat er bij zijn, die eenen dunk geven van vertrouwd persoon te wezen, dat onze Kas met al zijne bekrompenheid en muggenzifterij inderdaad was.
Het vertrouwen dat hij genoot en waardig was, maakte hem later nog tot een man op zijne wijze. Want toen het geheele brievenpostwezen in 1850 op nieuw georganiseerd werd, behoorde het stadje waar Kas tot dusver distributeur was geweest, tot die waar een postkantoor werd gevestigd, en vriend Kas zag zich benoemd tot directeur van het postkantoor in het stadje, dat eenige jaren vroeger zijne brieven nog ontvangen moest per voetbede om den anderen dag. 't Behoeft niet te worden gezegd dat er in gansch Nederland geen postkantoor was, waar voorbeeldiger orde heerschte, geen waar de stempels minder vuil waren, geen waar de werkzaamheden - als men op een zoo onbeduidend kantoor van werkzaamheden mag spreken - beter verdeeld waren. Kas bleek voor postmeester in de wieg te zijn gelegd; 't gebeurt niet iedereen, zijn bestemming zoo in der mond te loopen.
Een gansch ander persoon was zijn broeder Melchior; ja 't scheen wel als had deze zich bij zijne geheele ontwikkeling ten doel gesteld, in alles de tegenvoeter te zijn van den eerstgeborene van hun drieën. Nog grooter misschien dan de afgemeten naauwkeurigheid van Kas was Melchiors slordigheid. Reeds als schoolknaap liet hij geen morgen voorbijgaan zonder de boterham te moeten inzwelgen onder 't haastig zoeken naar die schoolbenoodigdheden, welke vader Brugwijk schertsend dikwijls wapenen van Minerva noemde, gelijk het schoolgebouw den tempel dier godin. Geeft Hildebrand het als een kenmerk van eenen Hollandschen jongen op dat er een inktvlak op zijn boordje zit, - Mel droeg in den regel reeds maandags middags minstens drie zulke ridderorden, en de kleermaker verdiende aan 't verstellen van kniën in zijn broekspijpen zeker meer dan het dubbele van al het verstelwerk voor Kas. Waren er vogelnestjes uit te halen, Mel was het eerst in den boom; werd de brandspuit beproefd, Mel was het eerst doornat; was er een vreemdeling in het stadje, 't zij orgeldraaier, of poppekastman of directeur van een tweetal afgerigte honden, - Mel was de allereerste die 's mans geschiedenis kende en het geheele repertoire op zijn duimpje had van al wat hij hier ter plaatse aan den volke dacht te vertoonen. Als het begon te vriezen was Mel de eerste die bij ondervinding wist dat het nog kraakte onder de voeten en voor en achter opgolfde dat het een lust was; de laatste die 't met botte schaatsen nog eens probeerde als 't reeds een voet water had gedooid en men van de eene schol op de andere springen moest. Met de conducteurs der doorrijdende diligences was hij op eene merkwaardige wijze bevriend, en paarden mede naar de wei brengen deed hem het schooluur tot groote ergernis van den minuutwijzer Kas meermalen vergeten. Het
| |
| |
knikkeren moest hij dikwijls aanzien, omdat niemand met hem durfde aanleggen, zoo was hij de schrik der jongens; maar de schrik ook der boeren in den tijd dat de peren rijpten. In den notentijd waren Mel's handen bepaald ontoonbaar, en op de catechisatie was niemand zoo vindingrijk als hij in 't uitzoeken van plaatsjes, waar het vraagboekje onder zijn oog was, zonder dat de dominé 't merkte. Als hij zondags naar de kerk ging, kreeg Mel twee centen voor de zakjes; die voor de kerk was de zijne, want dat kwam er niet op aan - een steentje deed even goede dienst, maar die hem een gulden had geboden voor dezelfde praktijk ten aanzien van den diaken, dien zou hij met verachting hebben afgewezen, want voor de armen had hij eenen zoo onbepaalden eerbied, dat hij zich wel eens veroorloofde, schoenen weg te geven, die nog zeer draagbaar werden geoordeeld. Kon hij eens eenen kleinen handel in cigaren drijven, dat was een slaadje; niet om de winst, maar om 't vermaak te hebben er den een of ander een van ‘in zijn maag te douwen’ - gelijk Mel zich uitdrukte, - met een percussiedopje er kunstig in verborgen. Met vaste hand sneed hij zijn naam in schooltafels en boomschorsen; met vaste hand teekende hij den ouden onderwijzer op de voordeur, hangende aan eene galg; met vaste hand slingerde hij steentjes over de stadsvest dat ze tot tien keeren opsprongen. Naar een prijs van goed gedrag kon hij onfeilbaar altijd zijn muts gooien, maar als het op de minste fouten aankwam, liet hij zich de zege nooit ontstrijden. En zoo groeide Mel op onder 't genot van den bijnaam ‘strop’ bij velen, onder een schouderophalend: ‘hoe grooter geest hoe grooter beest’ bij anderen.
Toen Mel het zoo wat beneden zich begon te rekenen om op straat de wateremmers der schrobbende meiden om te stooten, maar niet om zich van eene glazenspuit meester te maken en haar tromp tegen de eigenares te keeren, - werd het zoetjes aan tijd te bepalen wat hij worden zou in de wereld. De komst van eenen nieuwen rector in het stadje had eenigermate de zucht voor de oude letteren doen herleven, zoodat het getal ‘latijnsche bokken,’ als die van het fransche instituut hen noemden, dat onder den ouden ‘latijnschen schoolmeester’ - uitdrukking van het publiek - doorgaans het bescheiden vier- of vijftal niet had overschreden, ineens tot een dozijn klom, waaronder twee kostjongeheeren van elders. Toen vader Brugwijk zijnen Mel aan de leiding van den nieuwen klassieken paedagoog toevertrouwde, was het niet zoozeer met het dadelijk plan om hem naar den grooten ‘tempel van Minerva’ te zenden, maar gedeeltelijk om den straatlustigen knaap van de straat te hebben, gedeeltelijk omdat Brugwijk alzoo redeneerde, dat iemand die gestudeerd had en door de heeren kurkentorens, zijnde de burgemeester, de dokter, een advokaat en den oudsten der predikanten, waardig geacht werd de jeugd voor het academieleven voor te bereiden, ook wel in staat zou zijn om een appeldief en galgebrok als Mel in toom te houden en aan zediger leven te gewennen.
Ook op de latijnsche school bleef Mel het beeld der allerinnigste vereeniging van vlugheid in het leeren en deugnieterij ter afwisseling. 't Was hem niet genoeg, geregeld ieder halfjaar onder 't genot van een prijs tot de zooveelste orde van de zooveelste klasse over te gaan, - hij
| |
| |
sprong ook wel eens eene halve klasse over, en reeds drie en een half jaar nadat hij op de laagste schoolbank de eerste declinatie geleerd had, werd hij met veel lof en eenen folio-prijs, hem onder toespraak van den president-curator ter hand gesteld, tot de hoogere gestoelten van het akademisch onderwijs bevorderd, nadat hij met gepaste vrijmoedigheid, zoo als de Boekzaal eenige weken later berigtte, eene latijnsche redevoering had uitgesproken over de Platonische wijsbegeerte; een onderwerp onder de leiding van zijnen rector bearbeid, nadat deze zijne ernstige en onbepaalde afkeuring had uitgesproken over eene redevoering, ten onderwerp hebbende: ‘de kwakzalverij der geleerden,’ waarin Mel het werkje van Menckenius over dat onderwerp (De charlataneria eruditorum) had geplunderd op eene wijze, van welke zich volgens den rector niet liet zeggen wat den boventoon had: de onbeschaamdheid of de ondeugendheid.
Lang voor den dag van folio-prijs en oratie was het een onderwerp van ernstige discussiën ten huize Brugwijk geweest wat Mel dan nu doen en worden zou, als hij het certifikaat, opgerold en met strikjes van de kleuren van het stadswapen, had ontvangen ten blijke dat hij aan de banken der latijnsche school ontwassen was. Mel zelf, die geen de minste sympathie gevoelde voor de wiskunde, had met heldhaftige lijdzaamheid de latijnsche school volgehouden, omdat er bij eene zoo volslagene ongeschiktheid tot het oplossen eener eenvoudige vierkantsvergelijking voor hem geen denken was aan de militaire academie, of wat hij nog liever zou gedaan hebben: zeeofficier. 't Gevaar om er niet door te komen deed zijn fierheid beven op het denkbeeld van een vergelijkend admissie-examen. Van de vrijheid van het academie-leven had hij zooveel gehoord en ook al aan een paar stadgenooten gezien, dat het hem van deze zijde, maar ook van deze alleen, uiterst bekoorlijk voorkwam te ‘studeren’; maar in welk vak? Zulk een wildzang predikant te laten worden, was eene volslagen onzinnigheid, zou Brugwijk gedacht hebben als het zoover gekomen was; maar reeds toen het woord genoemd werd, liet Mel zich zulke oneerbiedige uitdrukkingen, niet tegen de godsdienst maar tegen de ‘steken’ ontvallen, dat er de haren van Kas over te berge rezen, en men begreep, dit onderwerp volstrekt niet meer te moeten aanroeren. Dokter - Mel had daar tegen slechts één woord, maar dat de deur ineens toedeed, dat hij nooit of nimmer zich aan een examen zou onderwerpen, dat een haar verder in de wiskunde ging dan het algemeene, zoo als het in het voorportaal der academische studiën moest worden afgelegd. In de letteren - de rector had, des geraadpleegd, verklaard dat het zich naar alle menschelijke berekening - en eene andere berekening kende men niet - niet liet verwachten, dat de jongeheer Brugwijk immer het geduld zou krijgen om als onderwijzer in eene
latijnsshe school op te treden. De wis- en natuurkundige wetenschappen vielen van zelve buiten Mel's bestek; en dus schoot er niets over dan de regten. Brugwijk vond het wel wat hoog getimmerd voor een burgerman, zijnen zoon voor advocaat te laten studeren, maar - hij deed het in allen gevalle van zijn eigen geld, zoodat niemand er den mond mede behoefde te spoelen. Misschien mengde er zich bij den gepensioneerden oliemolenaar nog een weinigje
| |
| |
ijdelheid onder; misschien ook - enfin, er moest dan toch iets gekozen worden, en studeerde Mel niet, dan was het latijnsche schoolgeld, drie en een half jaar lang, gezwegen nog van extraatjes, alles naar de maan. Zoodan om kort te gaan.... een paar maanden nadat Mel zijne redevoering met gepaste vrijmoedigheid had opgedreund, was zijn naam op de rolle der academie-burgers ingeschreven, had Mel een kamer gehuurd, van zijnen vader vermaningen, zegenwenschen en geld ontvangen, en ving als ‘groen’ zijne academische loopbaan aan.
Een jaar twee drie ging dat vrij goed. Zwaar studeren stond echter niet in Mel's woordenboek, zoodat hij als het van hard werken moest komen, geen vrees behoefde te koesteren onder de galg begraven te zullen worden. 't Was bij Mel als bij meer, die van één ding te weinig, en van één ding te veel hebben: te veel geld en te weinig ware studieliefde. Mel was student, omdat men op achttien- à twintigjarigen leeftijd iets dient te zijn dat tot iets worden kan; hij was student in de regten, omdat men student zijnde het in iets moet zijn; maar eigenlijk boeien kon hem het romeinsche regt even weinig als het hedendaagsche. Hij had een wetboek op zijn eigen handje dat hij vlijtig bestudeerde, namelijk dat van op eene fatsoenlijke wijze, dat wil zeggen: zonder lage uitspattingen, ongemakkelijk veel geld verteren. Hiervan had hij dan ook een uitmuntend recept, zoo zelfs, dat vader Brugwijk eerst het hoofd schudde, daarna vermaningen en waarschuwingen zond, somtijds met, bijwijlen ook zonder geld. Mel beriep er zich altijd op - en hij had in dit opzigt regt om dat te doen - dat hij zich nooit aan losbandigheden schuldig maakte; maar deze negative goede zijde zijner geldverteringen zou toch in het oog zijns vaders niet kunnen blijven opwegen tegen het honderdmaal herhaalde: ‘het kon zóó niet langer’, ware er niet eene omstandigheid tusschen beide gekomen, die aan Mel's academieleven - want studie-leven kon men het zonder grof misbruik van het woord niet noemen - voor goed een einde maakte.
Bij het begin der zomervakantie van 1830 was Mel te huis gekomen met rekeningen, welker aantal hij door de vrij onbepaalde uitdrukking: ‘eenige’ aanduidde, maar die zijn vader ‘vele’ en ‘hooge’ noemde, vooral toen zij van tijd tot tijd gevolgd waren door ‘eenige’, die Mel klaarblijkelijk vergeten had mede te nemen, maar die met voorkomende dienstvaardigheid aan hem of zijnen vader werden toegezonden. Die voddige stukjes papier, zoo de medegebragte als de nagekomene, bestempelde Mel met den gezamenlijken naam ‘beeren’ als zelfstandig naamwoord, terwijl hij de handelingen waaruit het bestaan dier voorwerpen ontsproot, met datzelfde woord als werkwoord aanduidde; een werkwoord dat als alle werkwoorden ook zijne vervoegingen had, zoodat hetgeen vader Brugwijk toornig, maar zinnebeeldig noemde, dat ‘de maat overliep’, door Mel werd overgezet door de bekentenis dat hij wel wat veel gebeerd had, maar vergezeld van de belofte, dat hij voortaan minder beeren zou. In de sociëteit gaf hij wel eens de ui ten beste, dat zoo iets in den aard der dingen lag. ‘De academie’, liet hij zich eens uit tegen een inwoner van het stadje, die uit liefhebberij een weinig aan de kennis van het planetenstelsel deed, ‘de academie is de pool, niet waar? Welnu, welke zijn de sterrebeelden die er het naast bij staan? De groote beer en de kleine beer.’
| |
| |
Intusschen maakte het gedurende de geheele vacantie een onderwerp van ernstige huiselijke raadplegingen uit, of men het studeren niet voor gezien en Mel voorloopig thuis houden zou. De vacantie was uit, maar vader Brugwijk bleef de beslissing nog eenige dagen slepende houden, en Mel, die zich bleef voorstellen, dat het wel gaan zou, als hij maar niet te veel doordreef, wachtte geduldig zijn tijd af, toen de dagbladen, te midden van allerhande geruchten en tijdingen uit Brussel en andere steden van het land, ook het berigt behelsden, dat de academische jongelingschap hare diensten den vaderlande had aangeboden, welke aanbieding door den koning met welgevallen was aangenomen, en stond gevolgd te worden door de oprigting van een jagercorps en oefeningen in den wapenhandel. Vader Brugwijk was een ijverig vaderlander, gloeiende van verontwaardiging over den ondankbaren afval der muiters - zoo behoorde men zich, om een ijverig vaderlander te zijn, in die dagen uit te drukken - zoodat de zaak nu ineens beslist was en Mel, fier op zijnen vaderlandschen moed, naar de academiestad terug reisde, ruim voorzien van beveiligingsmiddelen tegen de beeren en het beeren, althans vooreerst.
't Is ons plan niet, de jagercompagnie te volgen bij hare wapenoefeningen, bij haar uittrekken, in haar kantonnementen, bij het aandeel dat zij had aan den tiendaagschen veldtogt. Aangaande Mel zij alleen gezegd, dat hij, juist op den dag toen van Speijk den heldendood stierf, eenen brief ontving, die hem een kort verlof deed vragen en erlangen, ten einde zijnen stervenden vader te bezoeken. Mel kwam te laat; de brave Brugwijk was reeds overleden, en zijn lijk werd ten grave gebragt door zijne beide zonen Kas en Mel. De eerste was geen persoon voor de dienst - zooveel hart zat er niet in.
Belsazar, de jongste der drielingen, ontbrak ook bij de begrafenis: hij was buitenslands. Bel hield zoo wat het midden tusschen de stijve afgemetenheid van Kas en den loszinnigen moedwil van Mel. Maar in naarstigheid had hij meer van den eerste, en dat wel met de verdienste, dat zij degelijker was. Van zijne jeugd af toonde Bel eenen bijzonderen aanleg voor industrie en handel; van de eerste stelde zich zijne verbeelding tooverpaleizen voor, toen hij een boek gelezen had over het mijn-wezen. Hij had er het tiende gedeelte niet van begrepen, maar juist daardoor misschien te meer had het zijne verbeelding ontvlamd, en van toen af verslond hij elke reisbeschrijving waarin hij kon hopen voedsel te vinden voor een onderwerp dat zijne gansche jeugdige ziel dermate vervulde, dat hij er eten en drinken en spelen voor ten beste gaf. Eene beschrijving van het Hartzgebergte, die hij toevallig was magtig geworden, kende hij genoegzaam van buiten, en in de kopermijn van Fahlun was hij zoo goed thuis als iemand er in kan worden door oppervlakkige berigten. Als er gesproken werd over de vraag wat hij worden zou in de wereld, zweefde hem een ideaal voor den geest, waarvan de grondtoon bestond in het ratelen van ijzer, en de kleur in het zwart van steenkolenmijnen. Vraag niet hoe dat alles kon opkomen in een knaap, die nooit grooter ijzerfabriek gezien had dan eene gewone grofsmederij en nooit meer steenkolen dan bij den kolenkooper van zijnen vader; of vraag dan ook hoe het mag komen, dat jon- | |
| |
gens van een heidorp, die geen schip anders kennen dan uit afbeeldingen, de zee kiezen tot hun bestemming. 't Is waarschijnlijk meer de aanlokkelijkheid van het onbekende, de illusie die geheel aan haar zelve is overgelaten waar zij geen aanknoopingspunt vindt in de bestaande omgeving. Maar wat het ook bij Bel ware, de trek was onoverwinnelijk, en geen gelukkiger dag voor den zestienjarige, dan toen een gesprek met eenen neef, die als ambtenaar in het Luiksche geplaatst was,
maar toevallig in de nabijheid van Brugwijk's woonstadje komende, dezen bezocht, zijne toekomst besliste en hem het uitzigt opende op de verwezenlijking zijner stoutste wenschen. Die neef namelijk, Bel's verlangen vernemende, stelde den vader voor om pogingen aan te wenden ten einde den jongeling geplaatst te krijgen in de uitgestrekte fabrieken van Cockerill te Seraing, en hetgeen de Luikenaar verhaalde van 'tgeen daar omging en te zien en te leeren was, was wel in staat geweest om eene min levendige verbeelding dan die van Bel geheel in vuur en vlam te zetten.
Wat droomde hij dien nacht onbeschrijfelijk aangenaam! Hij zag voor zijne oogen het witgloeijend ijzer als een beek uit de smeltovens loopen; hij hoorde het klepperen van het molenrad en de zware mokerslagen der smidshamers! En toen hij des morgens wakker werd en door eenen blik op zijn slaapkamertje uit zijne droombeelden terugkwam, verkwikte hij zich aan het denkbeeld, weldra al die heerlijkheden in werkelijkheid te zullen aanschouwen en eens zulk een bedrijf het zijne te mogen noemen.
De Luikenaar hield zijn woord, de baan te zullen klaar maken; het plan kwam tot stand en Bel vertrok moedig en blijmoedig naar Seraing, ten einde daar in het vak dier industrie te worden opgeleid door als leerling te beginnen en datgene te verrigten, wat vooreerst nog binnen het bereik zijner krachten was. Ofschoon reeds toen de technische wetenschap in dergelijke werkplaatsen haren scepter zwaaide, werden echter voor ruim het derde eener eeuw theoretische, wetenschappelijke voorbereidende studiën nog niet zoo noodig geoordeeld als in lateren tijd; de leerling was toen nog meer werkjongen tevens, en de praktijk was wel niet de éénige, maar toch de voornaamste onderwijzer.
De lessen van dien onderwijzer werden door Bel met alle opmerkzaamheid ontvangen, met alle naarstigheid behartigd. Reeds had hij vrij verre vorderingen gemaakt in het machine-wezen; reeds verdiende hij ruim zijn kost; reeds was hem meermalen het opzigt toevertrouwd over eenige niet onbelangrijke gietstukken, - teen de belgische omwenteling uitbrak. Spoedig sloeg zij ook naar Luik over, en weldra werd het voor al wat Hollander en als zoodanig bekend was, gevaarlijk aldaar te blijven. Ook Bel had reeds meermalen dreigende blikken en dreigende handen als wenken kunnen aanmerken, dat het te zijnen aanzien wel eens tot daden zou kunnen overslaan. En toen hij inderdaad levensgevaar begon te loopen, gelukte het hem, op denzelfden dag dat een convooi naar de Luiksche citadel door de opstandelingen geplunderd werd, als metselaarsgezel vermomd, langs eenen omweg het fransche grondgebied te bereiken en over Calais naar Engeland te ontwijken, waar hij aan den eigenaar eener aanzienlijke steen- | |
| |
kolenmijn was aanbevolen. Deze ontving hem niet alleen minzaam, maar bood hem zelfs eene opzigtersplaats aan, die Bel, na zijnen vader kennis te hebben gegeven van zijne gelukkige ontkoming en tegenwoordige verblijfplaats, gaarne aannam.
Had Bel te Seraing ruime gelegenheid gevonden om te voldoen aan zijne zucht voor machine- en fabriekwezen, hij hoopte van zijn verblijf in Engeland het beste voor de vermeerdering zijner kennis van het mijnwezen. Maar - het tegendeel was waar: zijne zucht voor dat vak werd er niet alleen uitgebluscht, maar zelfs kreeg hij er eenen zoo onoverwinnelijken afkeer van, dat hij zich zelfs geldelijke opofferingen liet welgevallen om zijne overeenkomst met den Engelschman te verbreken. De onmenschelijke behandeling van kinderen, aan welke in de kolenmijnen een arbeid wordt opgelegd, zoo zwaar en zoo wreed, als men onmogelijk zou achten in een land, dat boogt op zijne milde staatsinstellingen, in een land dat met zelfverheffing wijst op zijne wetten ter beteugeling van het mishandelen van dieren, in een land dat tonnen schats opoffert tot het verspreiden van het Christendom op de wereld, - die wreedheid omtrent kinderen stuitte hem in de kolenmijnen dermate tegen de borst, dat hij, na het onmogelijke beproefd te hebben om daaraan althans onder zijn opzigt een einde te maken, zijn ontslag nam en naar het vaderland vertrok, ter regeling ook van zijne zaken na het overlijden zijns vaders.
Na dit verrigt te hebben ondernam hij, door zijne geldmiddelen daartoe in staat gesteld, eene reis naar de Vereenigde Staten, met het bepaalde doel om daar de instellingen en maatregelen gade te slaan, door welke de kapitalen worden dienstbaar gemaakt aan eigen voordeel en openbare welvaart. Hij hield zich daartoe op in de aanzienlijkste handelsteden, maar bereisde ook die oorden, in welke de nijverheid en de landbouw zich nog eerst begonnen te ontwikkelen. Hij nam kennis van koophandel en van fabrieken, van veeteelt en stoomvaart, van jagt en allerlei bedrijvigheid.
Rijk werd daardoor Bel's kennis, rijp zijne ervaring. Hij kwam meer en meer tot de overtuiging, dat er geen beter gebruik van kapitaal te maken is, dan er de algemeene welvaart door te bevorderen. Het bleek hem in treffende voorbeelden, dat het beursspel in effecten, mogt het voor 't oogenblik nu en dan grove winsten geven, eene geldbelegging is zonder het allerminste nut voor het algemeen, vaak tot groote schade van den eigenaar.
Verachtelijke wezens werden het in zijn oog, die hun kapitalen om zoo te noemen en portefeuille hielden en om 't halve jaar hun coupons knipten, ten einde, van den verkoop te leven en kapitaal op kapitaal te stapelen. Hij leerde den ganschen handel in staatsschuldbrieven beschouwen als eene zaak, verderfelijk voor actieven handel, voor nijverheid en volksvlijt. Hij leerde inzien, dat er geen grooter kanker voor de ontwikkeling van staten en maatschappijen is, dan dat belangrijke kapitalen worden onttrokken aan den omloop, en dat hij eigenlijk teert op algemeene kosten, die zijn voortbrengend vermogen, 't zij geldswaarde of kracht, van ligchaam of van geest, niet besteedde in het algemeen belang. Het werd hem duidelijk, dat het gezond verstand en de zedelijkheid beide den staf moeten breken over elk geldelijk voordeel, dat ten koste van anderen ver- | |
| |
kregen wordt. Hij leerde ten aanzien van geldelijke waarde den schijn van het wezen onderscheiden. Het werd hem eene levensvraag, nuttig te zijn voor anderen en door dit te zijn, ook eigen betamelijk voordeel te bevorderen. Met elken dag beschouwde hij het eerste meer als eene volstrekte voorwaarde tot het laatste; en gaven de staatsberoeringen dier onrustige jaren door gansch Europa, van welke zich de invloed ook op de geldmarkt in Amerika duidelijk liet gevoelen, maar al te veel aanleiding om den speculatiegeest te scherpen op één protocol den verbonden Mogendheden, - onze Bel beschouwde dat hazardspel met den kalmen blik van een wijsgeer, of laat ons liever zeggen: van den echten staathuishoudkundige.
Van die grondstellingen doortrokken sloeg hij met vaderlandlievend leedwezen de dwaasheden gade, van welke Nederland in die dagen de eene op de andere stapelde, alleen om een stelsel van volharding staande te houden, dat op de onrustbarendste wijze de algemeene welvaart ondermijnde, schatten deed verspillen en andere schatten uit 's Lands kas overstortte in de beurs van bijzondere personen, zonder dat het voor het belang des Lands eene andere uitwerking had, dan het graven van steeds grootere kuilen, ten einde de kleinere te vullen. Meermalen stond Bel op het punt om zijn verlangen naar 't betreden van den vaderlandschen bodem in te volgen; maar telkens kwamen hem weder nieuwspapieren in handen, die hem verkondigden hoe treurig de verblinding was bij zoo bewonderenswaardige vaderlandsliefde; hoe die vaderlandsliefde het vaderland zoo eng omklemde, dat het er onder stikken moest, gelijk men van de apen verhaalt, dat zij hun jongen doen; ja hoe - en dit beschouwde hij nog als het ergste - men 't een verborgen heulen met den vijand noemde als iemand de kniën niet boog voor den Baäl en de zaken durfde noemen bij haren naam. Dit laatste hield hem van week tot week, van maand tot maand, van jaar tot jaar terug om den oceaan over te steken, en eerst toen Nederland begon te bekomen van zijne jaren van dwaasheid - langer in tijd en verderfelijker van uitwerking dan het ‘jaar van dwaasheid’ tijdens den actiehandel van Law - kon Bel het met zijne beginselen, ook met zijne vaderlandsche, overeenbrengen zijne bezittingen in Amerika te gelde te maken en met vrouw en kroost - hij was er met eene nederlandsche gehuwd - naar het vaderland terug te keeren, waar hij zich voorloopig vestigde op een groot dorp, dat door de nabijheid van ontginningen en wat daarmede verbonden is, een ruim veld scheen te beloven aan zijne staathuishoudkundige en tevens philanthropische denkbeelden.
(Wordt vervolgd).
|
|