De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijRenan voor de regtbank van zijn eigen beginselen.
| |
[pagina 323]
| |
woord ook op deze vraag zouden doen hooren: hoe heeft Renan die beginselen toegepast? Hieraan willen wij deze bladen wijden. We gaan derhalve - want hierop komt deze vraag, zoo als wij haar bedoelden, neder - aanwijzen 1o. welk eene voorstelling van Jezus' leven heeft Renan in zijn boek geleverd? en 2o. in hoe verre is deze in overeenstemming met de beginselen, die hij zich zelven gesteld heeft?
1.
Welk eene voorstelling van Jezus' leven heeft Renan geleverd?
Wij willen deze vraag beantwoorden door een overzigt te geven der levensbeschrijving van Jezus door Renan. Natuurlijk kan dat overzigt slechts beknopt zijn. Wij zullen dan ook dat alles achterwege laten 'tgeen voor het doel, dat wij ons voorstelden, niet noodzakelijk is. Echter mag het niet al te kort wezen, daar wij de lezers in staat willen stellen een zelfstandig oordeel over Renans boek te vellen. Wij hopen dat, in zoo verre het moet strekken, om ons doel te bereiken, dit overzigt den naam van volledig zal verdienen.
Jezus, die eene geheel éénige plaats in de wereldgeschiedenis inneemtGa naar voetnoot*), hierin bestaande, dat hij door zijn zedelijken moed en de liefde, die hij wist in te boezemen, de stichter is geworden eener nieuwe godsdienst, tot welke de edelste volken der oudheid zijn overgegaan, en dat in hem de schoone verwachtingen haar tolk vonden, welke reeds vóór hem werden gekoesterd, waarbij men gevoelde dat iets onbekends op handen was, en die ook onder de heidenenGa naar voetnoot*), maar vooral onder IsraëlGa naar voetnoot†) waren ontwaakt - Jezus, wien te regt de naam van Zoon van God is geschonken, daar hij de godsdienst tot eene ontwikkeling heeft gebragt, waarmede niets kan en waarschijnlijk niets zal kunnen vergeleken worden - Jezus werd geboren te NazarethGa naar voetnoot§). | |
[pagina 324]
| |
Men kan niet met juistheid bepalen wanneer zijne geboorte heeft plaats gevonden. Dit alleen mag worden aangenomen dat zij is voorgevallen onder de regering van Augustus, omstreeks het jaar 750 na de stichting van Rome, waarschijnlijk eenige jaren vóór onze jaartelling. Hij droeg eenen naam, die eene verbastering van Jozua en tegelijk een zeer gewone was, maar waarin men later eene toespeling heeft gezien op zijne bestemming. Welligt heeft die naam in Jezus, als zoodanig aan alle mystieken gelijk, reeds het voorgevoel gewekt van de groote taak, die hij had te volvoeren. Daar de bevolking van Galilea van gemengden aard was, als tellende ouder zijne bewoners velen, die geene Joden waren, is het niet mogelijk Jezus' afkomst op te geven en te zeggen welk bloed door de aderen van hem is gevloeid, die er het meest toe heeft bijgedragen, om het verschil, dat uit geboorte ontstaat onder de menschen, weg te nemen. Hij behoorde tot de volksklasse. Zijn vader Jozef en zijne moeder Maria waren menschen uit dien stand, in welken men leeft van zijnen arbeid (Matth. XIII:55, Mark. VI:6, Joh. VI:32) en noch weelde noch armoede kent. Bij zulk een levenswijze, als wij bij de ouders van Jezus moeten onderstellen, heeft men geene behoefte aan de gemakken des levens, is men vrijwillig arm, maar heerscht ook een volslagen | |
[pagina 325]
| |
gemis aan kunstzin en smaak voor het bevallige, zoodat zelfs de woning van hem wien niets ontbreekt er armoedig uitzietGa naar voetnoot*). Het gezin, waarvan hij een lid uitmaakte en dat uit één of meer dan één huwelijk was gesproten, was zeer talrijk; hij had broeders en zusters (Matth. XII:46 verv. XIII:55 verv. Mark. III:31 verv. VI:3, Luk. VIII:19 verv. Joh. II:12, VII:3, 5, 10. Hand. I:14), van wie hij de oudste schijnt geweest te zijn. Die broeders en zusters zijn echter onbekend geblevenGa naar voetnoot†). Zijne eerste jaren heeft hij doorgebragt te Nazareth, een stadje van 3000 à 4000 inwoners. Hier, waar het klimaat gezond was, en de omstreken heerlijk warenGa naar voetnoot*), omringd door eene natuur zoo lagchend en tevens zoo grootsch, te midden van eene bevolking, die vriendelijk en opgeruimd was, is Jezus opgevoed. Wat die opvoeding zelve betreft, wij moeten ons voorstellen, dat Jezus bij den voorlezer der synagoge, die tevens onderwijzer was, lezen en schrijven heeft geleerd, en dat | |
[pagina 326]
| |
wel volgens de methode in het Oosten in gebruik, welke hierin bestond, dat het kind een boek in handen kreeg en dat met zekeren dreun met zijne makkers zoo lang achtereen opzeide, tot hij het van buiten kende. 't Is te betwijfelen of Jezus wel hebreeuwsch heeft gekend. (De aanhalingen, welke hem in den mond worden gelegd zijn in 't Arameesch Matth. XXVII:46, Mark. XV:34). Ja van al wat men geleerd onderwijs noemt, is hij verstoken geweest. Toch moet men niet meenen dat hij was 't geen wij een onwetende noemen. Immers de toestand van het Oosten en in 't algemeen die der oude wereld was geheel anders dan de onze. De beschaving gaat daar uit van het onderling verkeer, en de onkunde, die bij ons den mensch op een lagen trap plaatst, is daar de voorwaarde voor iets groots en van hooge oorspronkelijkheid. Ook het Grieksch zal Jezus niet hebben gekend; want die taal was weinig in gebruik, behalve onder hen, die aan de regering deelnamen en in de steden door Heidenen bewoond (zoo als Cesarea). De taal, die hij sprak was het syrisch dialect vermengd met het Hebreeuwsch, 't welk destijds in Palestina werd gesprokenGa naar voetnoot*). Maar hij was niet alleen onbekend met de grieksche taal, ook met alles w'at behoorde tot de Grieksche beschaving. En geen wonder: immers deze was door de Palestijnsche leeraars in den ban gedaan en in elk geval in Nazareth niet doorgedrongenGa naar voetnoot†). Hij droeg alleen kennis van het Jodendom, en zijn geest behield juist daardoor die frischheid en dat ongekunstelde, waarvoor altijd eene uitgebreide wetenschap nadeelig is. Wij moeten echter niet meenen, dat die kennis van Jezus zich tot al de deelen van het Jodendom uitstrekte. Zoo was hij onkundig van het ascetisme der Esseërs of Therapeuten, van de schoone proeven van godsdienstige wijsbegeerte der Joodsche school te AlexandrieGa naar voetnoot*), als ook van de zonderlinge scholastiek, welke te Jeruzalem werd onderwezen. Wel zal hij echter kennis hebben gedragen van de beginselen van Hillel, die 50 jaren vóór hem korte leerspreuken had geuit, die eene groote overeenkomst hadden met de zijne. Moet dit invloed op hem hebben uitgeoefend, bovenal moeten wij dien toekennen aan de lezing van het O.T., bij welks verklaring hij de allegorische wijze van uitleggen van zijnen tijd volgde. De ware poëzij van den Bijbel, die voor den kleingeestige en geleerde van Jeruzalem verborgen bleef, openbaarde zich in al hare volheid aan zijn heerlijk genie. De Wet schijnt weinig aantrekkelijks voor hem te hebben gehad, maar zooveel te meer de Psalmen, die gedurende zijn geheele leven zijn voedsel en zijn steun bleven. Zijn ware leermeesters waren de Profeten, vooral Jesaïa en de Deutero-Jesaïa. Ook las hij zeker veel de apocryphe boeken, inzonderheid het boek van Daniël, welks auteur, uit den tijd van Antiochus Epiphanes, in de wereldgeschiedenis en in de opeenvolging der verschillende rijken een gang van ontwikkeling had opgemerkt, die, naar zijne voorstelling, geheel ondergeschikt was aan de bestemming, welke Israël had te vervullen. Met de grootsche verwachtin- | |
[pagina 327]
| |
gen, die de schrijver van dit boek aan den dag legt, was hij reeds vroeg vervuld. Ook de boeken van HenochGa naar voetnoot*) en soortgelijke schriften zullen door hem gelezen zijn. En, als de vrucht van deze lectuur, was de komst van den Messias met de daarmede verbonden heerlijkheid en verschrikking, de natiën de een op de ander nederstortende, de verwoesting van hemel en aarde, het gewone voedsel zijner verbeelding, en, daar deze omkeeringen nabij werden geacht, kwam hem dit bovennatuurlijke voor als iets dat heel natuurlijk en zeer eenvoudig was. Hij had volstrekt geen kennis van den algemeenen toestand der wereld. De aarde stelde hij zich voor als verdeeld in rijken, die elkander beoorlogen. Geheel onbekend, naar 't schijnt, met den romeinschen vrede en den nieuwen maatschappelijken toestand, die met zijne eeuw begon, ontbrak het hem volkomen aan een helder begrip van de romeinsche heersschappij, waarvan alleen de naam van Caesar tot hem schijnt te zijn doorgedrongen. De kunstgewrochten der Herodessen, die hij in sommige steden van Galilea en de omstreken (Tiberias, Julias, Diocesarea, Cesarea, Sebaste) aanschouwde, en die voor hem als eene ‘rue de Rivoli’ te Parijs waren: dat noemde hij de koningrijken der wereld en al hunne heerlijkheidGa naar voetnoot†). Maar van hier ook, omdat hij geen regt denkbeeld had van de wereld, dat men in zijne gelijkenissen zoo vele ‘bekoorlijke onmogelijkheden’ aantreft. En in dit opzigt moeten wij ons Jezus voorstellen, als een jongen dorpelingGa naar voetnoot*), die de wereld beziet door het prisma zijner naïviteit. Nog minder moet hij gekend hebben het nieime denkbeeld (de vrucht van de grieksche wetenschap), volgens hetwelk alles in de wereld naar vaste wetten gebeurt en dat dus het wonder buitsluit. Dit denkbeeld was wel reeds een eeuw vóór hem door Lucretius geuit; ook was het doorgedrongen tot al de groote scholen van alle landen, waar de grieksche ontwikkeling niet gemist werdGa naar voetnoot†); maar Jezus kende het niet. Hij leefde slechts in het bovennatuurlijke. Zelfs geloofde hij aan het bestaan van den duivel, dien hij als een soort van geest des kwaads zich voorstelde, terwijl hij meende dat de ongesteldheden van zenuwachtigen aard het gevolg waren van diens invloed op den lijder. Het bovennatuurlijke was hem echter het gewone. 't Was voor hem geen uitzondering maar regel, en hetgeen wij bovennatuurlijk heeten beschouwde hij gelijk alles als het uitvloeisel van den vrijen wil der Godheid: iets wat hieruit moet verklaard worden, dat het hem geheel ontbrak aan de kennis der physica. Nogthans bleef hij bewaard voor de afdwalingen, waartoe de groote hoop door het geloof aan eene bijzondere werkzaamheid der Godheid wordt geleid; terwijl | |
[pagina 328]
| |
zijn geloof in verband stond met een zeer diepe opvatting van de innige betrekking tusschen den mensch en God en een overdreven geloof aan de magt van den mensch. En ja! dat waren dwalingen, maar juist daardoor heeft hij zoo veel invloed op de wereld uitgeoefend. Bij dat alles toonde Jezus zich reeds vroeg weerspannig aan het ouderlijk gezag. Trouwens familiebetrekkingen schijnen voor hem weinig waarde te hebben bezeten. Ja! weldra zou hij al wat menschelijk is, de banden des bloeds, liefde, vaderland met voeten treden, om voor een denkbeeld, dat hij als den volmaakten vorm van het goede en ware beschouwde, slechts hart te hebben.
Toen Jezus opgroeide heerschten er onder de Joden zeer grootsche verwachtingen. De bestemming der menschheid met zijne eigene in het naauwste verband brengende, vreemd aan de theorie der individuële vergelding, hield dit volk zijn verlangen slechts gerigt op de toekomst der natie. Aangaande die toekomst, welke door hem zou worden verwezenlijkt, verwachtte het, dat de Messias als regter en wreker der volken zou komen, en eene geheele vernieuwing, waarbij de aarde zou worden het onderste boven gekeerd, zou tot stand brengen. Natuurlijk, indien dit volk derzoogenaamde spiritualistische leer, volgens welke de mensch in twee deelen: ligchaam en ziel, is gescheiden en, terwijl het ligchaam vergaat de ziel blijft leven, ware toegedaan geweest, dan zou dat uitzigt en de woede, die er mede gepaard ging, onverklaarbaar zijn. Maar deze leer, die uitgegaan is van de grieksche wijsbegeerte, zocht men te vergeefs in de overleveringen van het Jodendom. Hierbij kon men echter op den duur geen vrede vinden. En van hier ook, dat terwijl sommigen vasthielden aan eene zoogenaamde wijsgeerige onsterfelijkheidGa naar voetnoot*), anderen, inzonderheid de Farizeërs de toevlugt namen tot het leerstuk der opstanding: de regtvaardigen zullen ligchamelijk herleven om deel te erlangen aan het rijk van den Messias, om koningen en regters te worden en om den triumf hunner denkbeelden en de vernedering hunner vijanden te aanschouwen. Dit geloof nu moet niet verward worden met dat aan de onsterfelijkheid der ziel. 't Was ook werkelijk iets nieuws. De Sadduceër, die het verwierp, was in waarheid getrouw aan de oude leer (het zijn trouwens de ijveraars van wie het nieuwe komt); hoewel dit geloof een zeer natuurlijk uitvloeisel was van het vroegere volksgeloof en den toestand des volks. Misschien dat eenige elementen er van aan Perzië ontleend zijn. Hoe dit echter ook zij, dit geloof, zich vereenigende met de verwachting aangaande den Messias en eene aanstaande vernieuwing aller dingen, deed die apocalyptische theoriën geboren worden, welke, zonder geloofsartikelen te zijn (het orthodoxe Sanhedrin van Jeruzalem schijnt ze niet aangenomen te hebben) aller verbeelding deden ontvlammen en in de geheele Joodsche wereld eene buitengewone gisting te weeg bragtenGa naar voetnoot†). | |
[pagina 329]
| |
Van die denkbeelden nu, welke in geene school werden geleerd, en die als 't ware den dampkring, waarin Jezus ademde, was hij reeds vroeg doordrongen.
Wat verder datgene betreft, hetwelk op Jezus' ontwikkeling of de rigting, die hij heeft genomen, invloed heeft uitgeoefendGa naar voetnoot*), wij hebben hier nog te denken aan den bekenden tijdgenoot van Jezus, den zeloot Judas den Galileêr of den GauloniterGa naar voetnoot†). Dezen toch zag hij waarschijnlijk; hij kende ten minste de school, welke door hem is gestichtGa naar voetnoot§). Het voorbeeld nu door dezen gegeven oefende juist een weldadigen invloed op hem uit. Immers, vermoedelijk als reactie van diens dwaling, uitte Jezus het bekende gezegde over de schattingmuntGa naar voetnoot**). Vreemd aan iederen opstand, afkeerig van de oproerige bewegingen van zijn tijd, die tegen de bestaande regering waren gerigt, trok hij voordeel uit den misslag van zijn voorganger en droomde hij van een ander rijk en van eene andere verlossing. Voorts komt hier in aanmerking het bekoorlijke landschap van GalileaGa naar voetnoot*). De verrukkelijke natuur aldaar moest wel hartverheffend op hem werkenGa naar voetnoot†). Vooral waren de bergen geschikt om verhevene gedachten te verwekken. Jezus werd hier dan ook het meest geïnspireerd (Matth. V:1, XIV:23, Luk. VI:12). Hier had hij een geheimzinnig verkeer met de oude Profeten. Hier vertoonde hij zich reeds als een verheerlijkte in de oogen van zijne discipelen (Matth. XVII:1 verv. Mark. IX:1 verv. Luk. IX:28 verv.). - In dat Galilea werd een eenvoudig, vrolijk natuurleven geleidGa naar voetnoot§). Hierdoor is ook de geschiedenis van het Christendom in zijn ontstaan een bekoorlijk herdersgedichtGa naar voetnoot**) geworden. Een Messias op een bruiloftsmaal, de overspelige vrouw en de noodiging van den goeden Zacheüs tot zijne feesten, de stichters van het koningrijk der hemelen als een stoet speelnooten des bruidegoms, ziedaar wat | |
[pagina 330]
| |
Galilea heeft ondernomen en de wereld doen aannemen. Nog strekten tot ontwikkeling de feestreizen, die hij bijna ieder jaar deed naar Jeruzalem (Luk. II:41) en die niet alleen voor hem de bron van een zoet genot waren, maar ook aan den eenen kant hem in aanraking bragten met den geest van zijn volk, aan de andere zijde reeds hem een afkeer inboezemden van de gebreken der officiëele vertegenwoordigers van het Jodendom. Men wil (Luk. IV:42, V:16) dat hij reeds vroeg in de woestijn heeft getoefd en dat dit voor hem een andere school was. Maar de God dien hij er vond was niet de zijne; maar op zijn hoogst die van Job, gestreng en vreeselijk, die aan niemand rekenschap geeft van zijne daden. Soms kwam de satan hem hier verzoeken. Maar dan keerde hij naar zijn geliefd Galilea terug en vond daar zijn hemelschen Vader weder, te midden van goene heuvels en heldere fonteinen, onder de scharen van kinderen en vrouwen, die met een vrolijk gemoed en 't lied der engelen in hun harte, het heil van Israël verbeidden.
Nu moeten wij echter niet meenen dat Nazareth alleen de plaats was, waar hij een gedeelte van zijne jeugd meestal heeft doorgebragt. Na den dood van Jozef keerde Maria, nu het hoofd des gezins geworden (van hier dat Jezus meestal ‘de zoon van Maria’ wordt geheeten, welke uitdrukking bij Markus - hij kent Jozef niet - wordt gevonden, VI:3 vgl. Matth. XIII:53); terwijl Johannes en Lukas de voorkeur geven aan de uitdrukking ‘zoon van Jozef’Ga naar voetnoot*) (naar Kana terug, van waar zij afkomstig was. Ook hier schijnt Jezus gedurende eenigen tijd zijn verblijf te hebben gehadGa naar voetnoot*).
Alhier oefende hij het beroep uit van zijnen vader (Mark. VI:3), 't geen echter niet als vernederend werd beschouwd (vgl. Hand. XVIII:3). Al de kracht zijner liefde rigtte zich echter op 't geen hij als zijne hemelsche roeping beschouwde. Daarom huwde hij ook niet. Ook werd de toewijding aan deze bestemming niet belemmerd door zijn uiterst kiesch gevoel voor de vrouwen. Diegenen onder de laatstgenoemden, welke even als hij voor zijn werk hart hadden (ofschoon zij hem meer dan zijn werk zullen hebben lief gehad en hij sterker werd bemind, dan hij beminde), behandelde hij, gelijk een Franciscus van Assisi en Franciscus van Sales dat deden, als zusters; hij had zijne heilige Claras, zijne Franciscas de Chantal. En wat betreft zijne intieme en vrije verstandhouding met vrouwen van een dubbelzinnig gedrag, deze is te verklaren uit zijn hartstogtelijken ijver voor de eer van zijn Vader, welke hem met een soort van ijverzucht vervulde voor alle lieftallige schepselen welke daaraan bevorderlijk konden zijn. Vraagt men nu: hoe ontwikkelden zich de denkbeelden van Jezus in dat zoo weinig bekende tijdperk zijns levens en met welke overdenkingen deed hij zijne eerste schrede op zijne profetische loopbaan? 't antwoord moet zijn: wij weten 't niet. | |
[pagina 331]
| |
Echter zal zijne ontwikkeling wel volgens vaste wetten hebben plaats gehad. Hij bezat een verheven begrip van de Godheid, dat hij niet dankte aan het Jodendom, maar dat geheel oorspronkelijk was, tot hetwelk noch de Jood noch de Muzelman zich heeft verheven en dat in zeker opzigt het beginsel was van al zijne kracht. Hij was noch deïst, noch pantheïst; evenmin als het een Çakya-Mouni, Plato, Paulus, Franciscus van Assisi, Augustinus waren, die omtrent de physische en metaphysische bewijzen voor 't bestaan van God onverschillig zouden gebleven zijn. Zij gevoelden het goddelijke in zich zelven. Op den eersten rang van deze groote familie der ware zonen Gods moet. men Jezus plaatsen. Hij had geene visioenen. God sprak tot hem niet als een wezen buiten hem; God was in hem; hij was zich bewust met God te zijn; hij nam uit zijn eigen hart wat hij zeide van zijn Vader. Hij was in den schoot van zijn Vader door eene voortdurende gemeenschap met hem; hij zag Hem niet, maar hoorde Hem; zonder het ratelen des donders en het brandend braambosch als Mozes, eenen openbarenden storm als Job, een orakel als de oude grieksche wijzen, een beschermgeest als Socrates, een engel Gabriel als Mahomed te behoeven. Bij hem treft men niet aan de inbeelding en zinsbegoocheling van een heilige Theresia; ook niet de overdrijving van den Soufi, die zich Gode gelijk noemt. Jezus uit nooit het godslasterlijke denkbeeld dat hij God is. Wel meende hij in regtstreeksche betrekking tot God te staan; hij beschouwde zich als Zoon van God. Het verhevenste Godsbewustzijn dat ooit een menschelijken boezem heeft vervuld, was het zijne. Zijn God is niet die willekeurige meester, die ons doodt, veroordeelt, behoudt, als 't Hem behaagt, ook niet die partijdige despoot, die Israël tot zijn volk heeft uitverkoren, en het tegen al de anderen beschermt; maar Hij is de God der menschheid; Hij is aller Vader. En aangaande zichzelven, geloofde hij en dat wel, hoewel hij niet op eens de hoogte heeft bereikt waarop hij stond, van zijne eerste schreden af, dat hij tot God in de betrekking stond als die van een zoon tot zijnen Vader.
Het geloof in God als Vader, hetwelk bij hem zijne geheele theologie was, wilde hij grondvestenGa naar voetnoot*). Om nu de hervorming uit te drukken, die hij wilde invoeren in de wereld, bezigde hij bij voorkeur de uitdrukking koningrijk van God of rijk der hemelenGa naar voetnoot†). Aangaande dit rijk koesterde hij wel later het denkbeeld dat het zigtbaar door eene spoedige verandering der wereld tot stand komen zou; maar dit was ongetwijfeld niet zijne eerste gedachte (Matth. VI:33, XII:28, XIX:12, Mark. XII:34, Luk. XII:31). Die opvatting van de komst van het godsrijk is maar een wolk geweest, een voorbijgaande | |
[pagina 332]
| |
dwaling, welke de dood heeft doen vergeten. ‘Het koningrijk is binnen in ulieden’ zeide hij tot hen, die met spitsvondigheid uitwendige teekenen zochten (Luk. XVII:20, 21). Neen! het rijk, dat hij wilde stichten was dat van de zachtmoedigen en nederigen van harte. En die Jezus, die dat rijk heeft gesticht, dat is de Jezus der eerste dagen, die zoo rein waren en waarin de stem des Vaders zuiver in zijn hart weerklonk. En toen, eenige maanden, misschien een jaar, heeft God waarlijk op aarde gewoond. De stem van den jeugdigen timmerman verkreeg eensklaps eene buitengewone liefelijkheid. Eene onbegrensde bekoorlijkheid verspreidde zich over zijn persoon. Zij, die hem tot heden hadden gezien herkenden hem niet meer (Matth. XIII:54 en verv. Mark. VI:2 en verv. Joh. VI:42). Geen wonder dan ook, dat, hoewel nog geene eigenlijk gezegde discipelen, echter een kring zich om hem vormde, die noch een Kerk noch een school uitmaakte, maar waarin een gemeenschappelijke geest heerschte. Jezus' beminnelijk karakter, in vereeniging met zijne betooverende gestalte, zoo als er soms uit het Jodendom voortkomen, deden een tooverkring rondom hem ontstaan, waaraan niemand zich kon onttrekken. Door dezen kring omgeven verkondigde hij dat de menschen onderling broeders en te zamen kinderen van God zijn, en al de gevolgtrekkingen, welke hieruit voortvloeijen. Daartoe bezigde hij korte, kernachtige leerspreuken, soms raadselachtig en zonderling, en waarvan sommigen waren ontleend aan het Jodendom, anderen aan wijzen van lateren tijd, vooral Antigonus van Soco, Jezus Sirach, Hillel, welke mondeling tot hem waren gekomen. Echter Jezus bragt er een hoogeren geest in. Hij vergenoegde zich niet met de pligten door de Wet en de ouden voorgeschreven; integendeel hij wilde de volmaaktheid. Ten opzigte van de regtvaardigheid was hij niet tevreden met den stelregel Matth. VII:12 (Luk. VI:31)Ga naar voetnoot*). Hij dreef de zaak tot het uiterste. Hij zeide: Matth. V:39b, 40; 29, 30, 44; VII:1; Luk. VI:37Ga naar voetnoot†); 36; Hand. XX:35b; Matth. XXIII:12Ga naar voetnoot§). Ten aanzien van de aalmoezen, het medelijden, de goede werken, de zachtmoedigheid, de vredelievendheid, de volkomene belangloosheid, had hij niet veel bij de leer der Synagoge te voegen. Maar hij wist er zulk eene zalving aan te geven, waardoor lang bekende spreuken nieuw weerden. Voorzeker de zedeleer van het Evangelie zou men bijna geheel uit oudere uitspraken kunnen zamenstellen, maar toch blijft zij de verhevenste schepping, die uit het menschelijk bewustzijn is voortgekomen, het schoonste wetboek van het volmaakte leven, ooit door een zedeleeraar ontworpen. Het ongenoegzame der Mozaïsche Wet inziende, verzweeg hij dit ongenoegzame niet, hoewel hij die Wet zelve niet weersprak, Zijn woord was: Matth. V:20, 21, 22Ga naar voetnoot**), 31-37Ga naar voetnoot††), 38, 39, 42Ga naar voetnoot§§), | |
[pagina 333]
| |
28Ga naar voetnoot*), 23, 24Ga naar voetnoot†). En 't motief dat hij voor deze grondbeginselen van verhevene liefde bijbragt was: Matth. V:45-48. Uit deze beginselen vloeide ook van zelf voort dat de godsdienst, die hij verlangde, eene zuivere was, eene vereering van God zonder priesters, zonder uitwendige gebruiken, slechts gegrond op de gevoelens des harten, op de navolging van God, op het gevoel van gemeenschap met God. En voor deze stoute gevolgtrekkingen geenszins terugdeinzende, was hij een revolutionair van den eersten rang. Geen middelaar wilde hij tusschen den mensch en zijnen Vader. God ziet alleen op het hart: weg met alle reinigingen en alles wat slechts het ligchaam betreft (Matth. XV; 11 en verv. Matth. VII:6 en verv.) - De overlevering, hoe heilig in de oogen van den Jood, was bij hem niets vergeleken bij het zuiver gevoel (Mark. VII:6 verv.). Hij bestrafte dan ook de geveinsdheid der Farizeën, hun bidden, hun aalmoezen geven, hunne gebaren van schijnvroomheid: Matth. VI:1-8. Afkeerig van alle vertoon van godsvrucht bad hij of liever overdacht hij op de bergen, op de eenzame plaatsen, waar de mensch altijd God heeft gezocht (Matth. XIV:23, Luk. IV:43, V:16, VI:12)Ga naar voetnoot§). En dat alles was slechts consequentie van de groote beginselen, die het Jodendom reeds had vastgesteldGa naar voetnoot*), maar die door de grooten des volks waren miskend. Maar Jezus liet zich alleen krachtdadig uit. Niemand was zoo weinig priester als hij, niemand ter wereld zoo afkeerig van vormen, die de godsdienst verstikken onder den schijn van ze te bevorderenGa naar voetnoot†). En bij heeft een volkomen nieuw denkbeeld, dat van een godsdienst, die gegrond is op de reinheid van het hart enden algemeenen broederzin, in de wereld gebragt; een denkbeeld zoo verheven, dat het, door de Christelijke Kerk vroeger verloochend, nu nog slechts enkelen vindt, die het kunnen vatten. Door dit onderwijsGa naar voetnoot§) verzamelde hij enkelen om zich heenGa naar voetnoot**). En toen waren | |
[pagina 334]
| |
er nog geene Christenen, maar toch het ware Christendom was reeds gesticht en 't is nooit volmaakter geweest dan op dit eerste oogenblik. Jezus zou er niets van blijvende waarde bijvoegen. Ja, hij zal het benadeelen. Want ieder denkbeeld, zal het slagen, moet zich offers getroosten, en men verlaat den strijd des levens niet onbezoedeld. Om een denkbeeld tot verwezenlijking te brengen moet men minder zuivere wegen inslaan. Het Evangelie zou voorzeker, indien het zich tot eenige hoofdstukken van Mattheüs en Lukas bepaalde, volkomener zijn en niet zoo veel stof tot tegenwerping hebben opgeleverd, maar zonder wonderen zou het wel niet de wereld hebben bekeerd. Indien Jezus op dit moment zijns levens, waarop wij ons hier bevinden, ware gestorven, er zou in zijn leven geene bladzijde zijn, die ons hindert; maar, hoewel grooter in de oogen van God, zou hij onbekend zijn gebleven bij de menschen; hij zou verloren zijn gegaan onder de menigte der groote onbekende zielen, die boven de overigen uitmunten; de waarheid zou niet openlijk bekend zijn geworden en de wereld geen voordeel hebben getrokken van de onbegrensde zedelijke meerderheid, die zijn Vader hem had geschonken. Ook beteekent in de zedeleer het zeggen niets, maar het doen is alles. Jezus nu was magtig in woorden en in werken. Hij heeft het goede gewild en ten koste van zijn bloed het doen zegepralen. Ja! in dat opzigt is hij zonder gelijke, zijn roem blijft ongedeerd en zal altijd vernieuwd worden.
Maar waaruit vloeide die achteruitgang, welke bij Jezus heeft plaats gehad, dan voort? In de 1ste plaats moet hier gedacht worden aan den man, die toen in de volle kracht was van zijne werkzaamheid en met Jezus van denzelfden leeftijd, te weten Johannes den DooperGa naar voetnoot*). Immers ook tot hem kwam Jezus, daar ook tot dezen het gerucht van den Dooper was doorgedrongen. En Jezus had wel reeds een kleinen kring van hoorders om zich gevormd; maar hij bezat nog weinig gezag. Bovendien zal de begeerte hem hebben vervuld, om een meester te zien, wiens onderwijs veel overeenkomst had met zijne eigene denkbeelden. Jezus liet zich met zijne kleine schaar door hem doopenGa naar voetnoot†) en bleef eenigen tijd in zijne nabijheid, hoewel van Johannes gescheiden. Vele denkbeelden, met | |
[pagina 335]
| |
elkander gemeen hebbende, met liefde jegens elkander bezield, wedijverden zij voor het publiek om elkander beleefdheden te bewijzenGa naar voetnoot*). Deze Johannes nu, dien Jezus, als zijn meerdere kende en in wiens nabijheid hij niet dan schroomvallig zijn eigen genie ontwikkelde, heeft op hem een nadeeligen invloed uitgeoefend. Want, in weerwil van zijne diepe oorspronkelijkheid, schijnt Jezus, ten minste gedurende eenige weken, Johannes te hebben nagevolgd. Hij wist toch nog niet regt welken weg hij moest bewandelen. Bovendien Jezus gaf steeds veel toe aan de heerschende meeningen en nam veel over wat niet in zijn rigting lag, of waaraan hij niet veel gewigt hechtte, alleen omdat het populair wasGa naar voetnoot†). Daar nu de doop van Johannes in groot aanzien was gekomen, achtte Jezus zich verpligt hem in dit opzigt te volgen. Hij doopte en zijne discipelen doopten ook; terwijl zij daarbij ongetwijfeld predikten en dat wel op soortgelijke wijze als Johannes. Dit geschiedde met dat gevolg dat Jezus spoedig zijn meester evenaarde en zijn doop zeer druk gezocht werdGa naar voetnoot§). Het was echter Jezus' streven niet, om Johannes afbreuk te doen. De meerderheid van Johannes was ook te onbetwist, dan dat Jezus, die nog zoo weinig bekend was, dien zou hebben gepoogd te bestrijden. Hij wilde slechts in zijne schaduw groot worden, maar om de menigte voor zich te winnen, meende hij de uitwendige middelen te moeten bezigen, welke aan Johannes zulk een verbazenden opgang hadden bezorgd. Werkelijk zien wij dan ook dat de eerste woorden die men Jezus in den mond legt, en die hij, toen hij na de gevangenneming van den Dooper weder begon te prediken, zou hebben gesproken, slechts eene herhaling zijn van eene der gewone uitdrukkingen van Johannes (Matth. III:2, IV:17), terwijl verscheidene andere gezegden woordelijk in zijne redenen worden teruggevonden (Matth. III:7, XII:34, XXIII:33). Door den invloed, dien Johannes op Jezus uitoefende, en die meer nadeelig dan voordeelig was, werd Jezus in zijne ontwikkeling gestuit. Uit alles blijkt, dat toen Jezus zich naar den Dooper begaf, hij denkbeelden koesterde welke boven die van Johannes verheven waren, en dat hij een oogenblik toegaf en tot den doop overhelde. Misschien zou Jezus, indien de Dooper, aan wiens gezag hij zich moeijelijk had kunnen onttrekken, niet zijn vrijheid had verloren, het juk van plegtigheden en uitwendige gebruiken niet hebben kunnen wegwerpen, en in dit geval zou hij een onbekend joodsch sectehoofd zijn gebleven; daar toch de wereld niet de eene uitwendige plegtigheid voor de andere zou hebben verworpen; terwijl het Christendom juist door het aantrekkelijke eener godsdienst, die vrij van allen uitwendigen vorm, de verhevene geesten tot zich heeft getrokkenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 336]
| |
Dit had echter Jezus aan Johannes te danken, dat hij van dezen lessen ontving in de predikkunde en de wijze waarop hij moest werkzaam zijn om zich ingang bij het volk te verschaffenGa naar voetnoot*), terwijl hij door 't verkeer met dien grooten man, die zoo zeer van hem verschilde, tot het besef was gekomen van zijne eigene oorspronkelijkheid. Wij hooren Jezus dan ook, naar Galilea teruggekeerd, met veel meer kracht prediken, en grooter is ook het gezag dat hij op de menigte uitoefent (Matth. VII:29, Mark. 1:22, Luk. IV:32). Want hebben wij ons Jezus voor te stellen als tot op de gevangenneming van Johannes, die approximatief in den zomer van 29 moet worden geplaatst, de omstreken der Doode zee en van de Jordaan niet hebbende verlaten, op het vernemen van de tijding dier gevangenneming keerde hij naar Galilea terug (wat zou hij ook langer zich ophouden in een streek, die hem half vreemd was? terwijl hij misschien ook vreesde, dat langer vertoef gevaarlijk voor hem zou zijn). Vooraf echter toefde hij nog in de woestijn van Judea. Want men geloofde algemeen, dat het verblijf aldaar eene voorbereiding voor groote dingen, een soort van afzondering vóór het optreden in het publiek was. En door anderen hierin voorgegaan schikte zich Jezus naar hun voorbeeld en bragt aldaar 40 dagen door zonder ander gezelschap dan de wilde dieren; terwijl een streng vasten door hem werd in acht genomenGa naar voetnoot†).
Met Jezus' terugkomst in Galilea waren zijne denkbeelden aangaande het koningrijk der hemelen tot rijpheid gekomen. Van nu aan is ‘de blijde boodschap,’ de verkondiging dat het rijk Gods nabij is, zijn wachtwoord (Matth. I:14, 15). Jezus zal niet meer slechts een voortreffelijk moralistGa naar voetnoot*) zijn, die in eenige levendige en korte leerspreuken verhevene zedelessen wil geven, maar hij is de verhevene revolutionair, die de wereld wil hervormen en op aarde het ideaal verwezenlijken, dat hij zich heeft gevormd. ‘Het rijk Gods te verwachten’ zal hetzelfde zijn als zijn discipel te wezen (Mark. XV:43). Aan de uitdrukking: koningrijk Gods of koningrijk der hemelen, reeds lang onder de Joden in gebruik, gaf Jezus eene zedelijke beteekenis en eene maatschappelijke strekking, waaraan de auteur van Daniël naauwelijks had durven denken. En welke was nu de voorstelling, die Jezus zich van dat rijk vormde? Deze: In de wereld heerscht het kwadeGa naar voetnoot†), | |
[pagina 337]
| |
maar de goddeloosheid heeft haar toppunt bereikt; de heerschappij van het goede zal nu volgen. Dit zal met eene groote omwenteling gepaard gaan. De wereld zal in een toestand worden gebragt geheel tegenovergesteld aan dien, waarin zij zich nu bevindt. De eersten zullen de laatsten zijnGa naar voetnoot*). Het goede en het kwade, nu vermengd, zal gescheiden wordenGa naar voetnoot†). Jezus zelf zal dit rijk grondvestenGa naar voetnoot§). Alles, de hemel, de aarde, de gansche natuur, de waanzin, de ziekte, de dood, ja! álles zal tot verwezenlijking van dit doel medewerken: hij beschouwt zich als almagtig. De aarde, zoo zij niet wil gehoorzamen, zal vernietigd worden, gezuiverd door de vlammen en den adem Gods. Een nieuwe hemel zal geschapen en de geheele wereld met Gods engelen bevolkt wordenGa naar voetnoot**). Jezus' grondgedachte was dus eene algeheele omkeering, die zich zelfs tot de natuur zal uitstrekken. Maar die omwenteling was geene staatkundigeGa naar voetnoot††), hoewel zijn helderste inzigten met veel duister waren vermengd en soms vreemde verzoekingen hem bestormdenGa naar voetnoot*) en hij zichzelven welligt meermalen de vraag voorlegde: of het rijk Gods zou verwezenlijkt worden door geweld of door zachtheid, door opstand of door geduldGa naar voetnoot†). De verandering, die hij bedoelde was eene zedelijke. Hij wilde op menschen werken door menschenGa naar voetnoot§). En derhalve had hij ook nog wel een ander denkbeeld dan dat van de nabijheid des laatsten oordeels. Anders zou hij ook niet de schoonste zedeleer in 't leven hebben geroepen en zich om de verbetering van den mensch hebben bekommerd. 't Was echter geen bepaald en vast plan, dat hem voor oogen stond. Er bleef veel zwevends in zijne gedachte bestaan. | |
[pagina 338]
| |
En meer dan door zulk een plan werd hij door een edele geestdrift aangezet tot de volvoering van het verheven werk, 't welk hij heeft tot stand gebragt, hoewel het op een geheel andere wijze is verwezenlijkt, dan hij zich heeft voorgesteld. Nogtans is hij geworden de stichter van het rijk des geestes. En zoo hij in den schoot des Vaders de vrucht van zijn werk, in de geschiedenis openbaar geworden, aanschouwt, zoo kan hij naar waarheid zeggen: dit heb ik gewild; want hij heeft gestichtGa naar voetnoot*) de leer van de vrijheid der zielen. En ja! vroeger had men ook over deze vrijheid schoone gedachten gekoesterdGa naar voetnoot†), maar in het Christendom is men veel losser van alle banden: De Christen is hier een zwerveling. De aarde is zijn vaderland niet. Het is hem onverschillig wie zijn heer en meester is. Voor hem is de vrijheid de waarheidGa naar voetnoot§). En Jezus heeft, door de politiek voor onbeduidend te verklaren, de waarheid geopenbaard, dat het vaderland niet alles is en dat de mensch boven den burger gaat. Ook moet men hem niet hard vallen om de droombeelden, die hij koesterde en die zich niet laten vereenigen met onze beginselen van positive wetenschap, evenmin als men dat een Columbus, een Newton of andere groote mannen, die iets nieuws hebben voortgebragt, mag doen om hunne dwalingen. Jezus was een groot moralist, een weldoener der menschheid. Dit was zijn plaats en dit zijne krachtGa naar voetnoot*). Maar door denkbeelden over geluk of persoonlijke zedelijkheid alleen kan de wereld niet hervormd worden. Zou de hervorming aller dingen (Hand. III:21), welke hij bedoelde en dat het meest revolutionaire denkbeeld was, dat ooit is gekoesterd, tot stand worden gebragt, dan was hiertoe noodig de voorstelling eener nieuwe aarde en van eenen nieuwen hemel. En was zijn geloof aan een naderend einde der wereld in strijd met zijne gewone moraal, in zoo ver zij van een blijvenden toestand der mensch- | |
[pagina 339]
| |
heid uitgaat, die vrij wel gelijk is aan die, welke inderdaad bestaat, 't was juist die strijd, welke aan zijn werk een goeden uitslag verzekerde. Het geloof aan het 1000jarig rijk heeft den stoot gegeven, de moraal de toekomst gewaarborgd. Voorts hebben wij ons Jezus, in dit tijdsmoment zijns levens, voor te stellen als volkomen idealist. Het burgerlijk bestuur schijnt hem een misbruik. Elke regeringsvorm een natuurlijke vijand van de mannen GodsGa naar voetnoot*), maar nimmer is het zijn streven zichzelven tot een magtige en rijke te verheffen. Wel wil hij de rijkdommen en de magt vernietigen, maar er zich geen meester van maken. Wel voorspelt hij aan zijne discipelen vervolging en martelingenGa naar voetnoot†), maar aan gewapenden tegenstand denkt hij niet. 't Is een denkbeeld Jezus eigen, dat men alles vermag door lijdzaamheid en gelatenheid, dat men het geweld overwint door de reinheid des harten. Jezus is ook geen spiritualist. Alles loopt toch bij hem uit op eene tastbare werkelijkheid; hij heeft niet het minste begrip van eene ziel afgescheiden van het ligchaam. Neen, hij is volkomen idealist: de stof is bij hem niets anders dan de vorm van het denkbeeld en de werkelijkheid de levende uitdrukking van het onzigtbare. Wat nu nog de vraag betreft door middel van wie dat rijk, hetwelk Jezus aankondigde, naar zijne voorstelling, zal worden daargesteld: volgens Jezus, wiens leus het was: Luk. XVI:15, zullen dat zijn de armen van geest. Geen rijken, leeraren, priesters; maar vrouwen, mannen uit het volk, geringen, kleinenGa naar voetnoot*). Hij verwachtte eene groote maatschappelijke omwenteling, waarbij alle rangen zullen worden omgekeerd.
Deze denkbeelden predikte hij in ruimeren kring dan waaraan hij vroeger zijn onderwijs had medegedeeld. Had hij toch vóór zijn terugkeer in Galilea slechts enkele personen hierin doen deelen, nu wordt dat onderwijs openbaar. Hij kreeg nu ook volgelingen. De kleine groep, die met hem Judea had bezocht, was zonder twijfel toegenomen, en welligt waren discipelen van den Dooper tot hem overgegaan (Joh. I:37 en verv.). Met deze eerste kern der Kerk predikte hij, nu ongeveer 30 jaren oud geworden (Luk. III:23), de ‘blijde boodschap van het koningrijk.’ Hierbij verklaarde hij zich voor den ‘Zoon des menschen’, dien Daniël in zijn visioen had aanschouwd als den goddelijken verkondiger der laatste en hoogste openbaring. Die uitdrukking Zoon des menschenGa naar voetnoot†) was ten minste in zekere scholenGa naar voetnoot§) een der titels, waarmede de Messias werd genoemd, beschouwd als regter der wereld en als koning van de nieuwe eeuw, die weldra zou aanbrekenGa naar voetnoot**). Jezus nu maakte hier- | |
[pagina 340]
| |
van de toepassing op zichzelven en verklaarde derhalve hiermede dat hij de Messias was en dat hij als regter zou komen, met de volmagt door God hem verleend (Joh. V:22, 27). En dat woord van den nieuwen profeet maakte opgang. Eene schare van mannen en vrouwen, allen met eene kinderlijke en natuurlijke opregtheid en eenvoudigheid bezield, sloten zich bij hem aan en noemden hem Messias; waarvan het gevolg was, daar de Messias een zoon van David moest zijn, dat men hem ook dezen titel gaf; welke naam, hetzelfde beteekenende als Messias, Jezus zich liet welgevallen, hoewel die hem eenige moeijelijkheid veroorzaakte, voortspruitende uit zijne afkomst, en hij de voorkeur gaf aan dien van ‘Zoon des menschen’Ga naar voetnoot*). Tot het middelpunt zijner werkzaamheid in dit gedeelte zijns levens, koos hij Kapernaum, welke stad hem een tweede vaderstad was (Matth. IX:1, Mark. II:1). Dit geschiedde nadat hij te Nazareth eene poging had gedaan, die vruchteloos was geweest (Matth. XIII:54, verv. Mark. VI:1, verv. Luk. IV:16, verv. 23, 24, Joh. IV:44). Hierdoor liet hij zich echter niet ontmoedigen; terwijl hij uit Kapernaum de omringende kleine steden bezocht, waar hij op den sabbath in de synagogenGa naar voetnoot*) onderwijs gaf. Hier, waar ieder vrijheid had om op te treden als lezer en uitlegger van de gewijde Schrift en derhalve de schoonste gelegenheid vond om wat nieuws te leeren en te verspreiden, stond hij op om te lezen en verklaarde hij dat gedeelte van het Oude Testament, hetwelk aan de orde was (Luk. IV:16). Hierdoor nam zijn aanzien meer en meer toe - zijne woorden en zijne persoonlijkheid bekoorden de Galileërs (Matth. VII:28, XIII:54, Mark. I:22, VI:1, Luk. IV:22, 32), en daardoor vermeerderde ook zijn zelfvertrouwen. Zijne werkzaamheid was echter zeer beperkt. Zij strekte zich niet verder uit dan tot den omtrek van het meer Tiberias of Genesareth; waar hij zelfs aan een bepaalde streek van niet meer dan 3 mijlen uitgestrektheid de voorkeur gaf. Hier trof men 5 steden aan: Magdala, Dalmanutha, Kapernaum, Bethsaida, Chorazin. En dit was de kleine wereld, tot welke Jezus op dit tijdstip zijne werkzaamheid beperkte. Nooit schijnt hij te TiberiasGa naar voetnoot†) te zijn geweest, maar soms verwijderde hij zich van zijn geliefd oord. Hij begaf zich te | |
[pagina 341]
| |
scheep naar de oostelijke zijde van het meer, b.v. naar Gergesa (Matth. VIII:28)Ga naar voetnoot*). Ook bezocht hij Paneas (Matth. XVI:13, Mark. VIII:27) aan den voet van den Hermon. Eens ging hij naar Tyrus en Sidon (Matth. XV:21, Mark. VII:24, 31). In al deze streken bevond hij zich midden in het Heidendom. Maar wat hij hier aanschouwdeGa naar voetnoot†) bezat weinig aantrekkelijks voor hem. Hij leerde ook niets op deze togtenGa naar voetnoot§) en keerde altoos tot zijn geliefden oever aan het meer terug; hetwelk hem het middenpunt was van zijne gedachten en waar hij geloof en liefde vond. HierGa naar voetnoot**) ontmoette Jezus zijne ware familie en Capernaum werd hem zijne stad, waar hij het ondankbare Nazareth ligt kon vergeten. Van hier waren ook zijne meeste discipelen afkomstigGa naar voetnoot††). Ook door de vrouwen - waartoe Maria Magdalena behoorde eene zeer overdrevene vrouw, van welke gezegd wordt dat zij van zeven duivels was bezeten (Mark. XVI:9, Luc. VIII:2), hetgeen beteekent dat zij vroeger aan eene ongesteldheid van zenuwachtigen aard leed, maar die Jezus door zijne zuivere en zachte schoonheid tot kalmte bragt - werd hij met geestdrift ontvangen. Deze vriendinnen, van wie 3 of 4 hem altijd bij beurte vergezeldenGa naar voetnoot*), bragten in den kring een element van geestdrift en wondergeloof, waarvan men het gewigt reeds beseftGa naar voetnoot†). Wat verder dien kring betreft: daarin heerschte volstrekt geen eigenlijk gezegde hierarchie (Matth. XVIII:4, XX:25, 26; XXIII:8-12, Mark. IX:34, X:42-46). Zijne discipelen moesten allen zich als broeders beschouwen, en alleen Petrus schijnt een zekeren voorrang gehad te hebbenGa naar voetnoot§), die de jaloezij der overigen | |
[pagina 342]
| |
moet hebben gaande gemaakt. Voor zoo verre men hen kent, waren die leerlingen visschers en een hunner een tollenaar; want wel waren de menschen van de laatste soort bij de Joden veracht, maar Jezus trotseerde de heerschende opinie. Jezus wist hunne harten voor zich te winnen, en die verovering had hij te danken aan de onbegrensde bekoorlijkheid van zijn persoon en van zijn woord. Een doordringend woord, een blik was genoeg om iemand als een vurig discipel voor zich te winnen. Soms bezigde hij daartoe een minder onschuldig middel, waarvan ook Jeanne d'Arc zich heeft bediend. Hij nam namelijk voor hem, dien hij wilde winnen, den schijn aan van iets verborgens te kennen, of wel hij herinnerde hem een voor zijn gemoed belangrijke omstandigheid (Joh. I:42, verv., 48, verv. IV:17, verv.) en terwijl hij de ware oorzaak van zijne kracht d.i. zijne meerderheid boven die hem omringden ontveinsde, bragt hij, om aan de denkbeelden van zijnen tijd te voldoen, die ook geheel de zijne waren, hen in den waan, dat eene openbaring van boven hem geheimen openbaarde en de harten ontsloot. Allen geloofden dat hij in eene bovenmenschelijke sfeer verkeerde. Men zeide dat hij op de bergen met Mozes en Elia verkeerde (Matth. XVII:3, Mark. IX:3, Luk. IX:30, 31), dat in zijne eenzame uren de engelen hem hunne hulde kwamen bewijzen en dat hieruit zijne bovennatuurlijke gemeenschap met den hemel bleek (Matth. IV:11, Mark. I:13). Omringd door dezen kring, die uit personen bestond, welke zeer eenvoudigGa naar voetnoot*) en zeer onkundig waren - zij geloofden aan spoken en geesten (Matth. XIV:20, Mark. VI:49, Luk. XXIV:39, Joh. VI:19) - maar wier hart op de regte plaats zat en wier wil goed was, verkeerde JezusGa naar voetnoot†) steeds in de open lucht, nu eens in een schip terwijl zijne hoorders zich op den oever verdrongen (Matth. XIII:1, 2, Mark. III:9, IV:1, Luk. V:3), dan op een berg aan het meer gezeten. En voorzeker, het moet een vrolijk leven zijn geweest, hetwelk door hen met Jezus in hun midden, die elken twijfel wegnam, iedere vraag beantwoordde, iedere tegenwerping soms met een lach of blik oploste, geleid werd. In alles zag men het teeken van het ophanden zijnde koningrijk. Men meende op het punt te zijn van God te zien en de meesters der aarde te worden. De tranen werden verkeerd in vreugde. De algemeene vertroosting was aangebroken. Jezus liet zijn zaligsprekingen weerklinken: Matth. V:3-10, Luk. VI:20-25. De gansche prediking van Jezus was liefelijk, vol van de natuur en den welriekenden geur der velden. Aan de bloemen, die hij beminde, de vogelen des hemels, de zee, de bergen, de spelen der kinderen ontleende hij zijne lessen. Uit korte gezegden, zonder overgang, op de wijze van den koran, die veel later door Matth. tot lange redenen zijn gevormd, maar gewoonlijk door éénen | |
[pagina 343]
| |
geest bezield, bestond zijne rede. Vooral muntte hij uit op het gebied der gelijkenissen, waarvan hij nergens het model had gevonden, maar waarvan hij de schepper was. Immers dat men soortgelijke gelijkenissen in de boeken van het Bouddhisme vindt, is misschien alleen te verklaren uit den diepen en zachten geest, dien beiden, het wordend Christendom en het Bouddhisme, ademen. Het eigenaardige van Galilea's klimaat moest wel leiden tot een leven, waarbij men onverschillig was voor dat alles wat wij behoeven om het leven te veraangenamen. Men heeft daar aan de natuur genoeg. Waarom, wat de weelde der kleeding betreft, gewedijverd met 'tgeen God aan de aarde en den hemel heeft geschonken? De arbeid schijnt hier overbodig. Wat hij geeft is de moeite niet waard. De dieren des velds zijn rijker gekleed dan de rijksten en zij doen niets. Waarom zal er dan gewerkt worden? Ja! hieruit moest wel een minachting van de zorg voor het overtollige, zooals men het beschouwde, geboren worden. En die minachting legde Jezus de woorden op de lippen: Matth. VI:19-21, 24-34. In overeenstemming hiermede heerschte in den gelukkigen kring, welke hem omgaf, en die, wat de vervulling der behoeften betrof, op den Hemelschen Vader vertrouwde, dan ook als eerste regel dit: beschouw de zorgen des levens als een kwaad, hetwelk de kiem van al het goede in den mensch verstikt (Matth. XIII:22, vgl. Mark. IV:19, Luk. VIII; 14). Iederen dag werd God gevraagd om het brood voor den volgenden dagGa naar voetnoot*). Waarom schatten verzameld? Het rijk Gods zal komen. En de Meester zeide: Luk. XII:33, 34; 16 en verv.Ga naar voetnoot*). Ook ontmoeten wij in dien kring, wat ook een natuurlijk gevolg was van het eigenaardige van het leven in Galilea, hetzelfde communistische element, dat bij de Esseërs en de Joodsche secten, die het kluizenaarsleven tot grondslag hadden, werd aangetroffen. Ja in de nieuwe maatschappij was de gemeenschap van goederen eenigen tijd regel: Hand. IV; 32, 34-37, V:1 verv. De gierigheid was er hoofdzonde; Matth. XIII:22, Luk. XII; 15 verv., en men moet hierbij wel in 't oog houden, dat de gierigheid, waartegen de Christelijke zedeleer zoo gestreng is geweest, toen eenvoudig in de gehechtheid aan den eigendom bestond. De eerste voorwaarde, om een discipel van Jezus te worden was zijne goederen te verkoopen en de opbrengst aan de armen te geven. Zoo als blijkt uit het gebeurde met den rijken jongeling, werden die dat weigerden niet in den kring opgenomen (Matth. XIX:21, Mark. X:2, verv. 29, 30, Luk. XVIII:22, 23, 28). Natuurlijk moesten zich spoedig de zwarigheden doen gevoelen, welke daaruit voortvloeiden en een thesaurier moest worden aangesteld, als hoedanig Judas van Kerioth werd gekozen. Jezus, meer te huis in hoogere dan in lagere aangelegenheden, prees soms een nog zonderlinger gedragslijn aan. In eene wonderlijke gelijkenis wordt een rentmeester geprezen, omdat hij zich vrienden onder de armen had gemaakt ten koste van | |
[pagina 344]
| |
zijn meester, opdat de armen op hunne beurt hem in het koningrijk der hemelen binnen leiden. De armen, die de uitdeelers in dat rijk zullen zijn, zullen in waarheid slechts opnemen die hun gegeven hebben, en ieder die zijn welbegrepen eigenbelang bevordert zal hen dan ook voor zich trachten te winnen (Luk. XVI:1-14). Ja! Jezus heeft de verschrikkelijke gelijkenis voorgedragen, die wel die van den slechten rijken man wordt geheeten, maar eenvoudig die van den rijken man moet heeten. Deze is in de hel, omdat hij rijk is, omdat hij zijn goed niet gaf aan de armen, omdat hij lekker at, terwijl anderen aan zijne poort een slecht maal hadden (Luk. XVI:19-25). Ook heeft Jezus in een oogenblik, waarin hij, minder overdreven, de verpligting om zijne goederen te verkoopen en ze aan de armen te geven slechts als een eisch ter volmaking voorstelde, nog deze vreeselijke verklaring afgelegd: 't is ligter dat een kemel ga door het oog van een naald, dan dat een rijke inga in het koningrijk Gods (Matth. XIX:24, Mark. X:25, Luk. XVIII:25). Voorzeker, door zoo zijne discipelen van de zorgen des levens te ontheffen, was hij gevaarlijk voor de maatschappij; maar toch is hij hierdoor geworden de ware schepper van den vrede der ziel, de groote vertrooster des levens. En hij heeft daardoor dat verhevene spiritualisme gesticht, hetwelk gedurende eeuwen in dit tranendal de gemoederen met vreugde heeft vervuld, en dat het krachtige geneesmiddel was voor de verveling van het dagelijksche leven.
Jezus zag echter spoedig in, dat deze leer niet geschikt was voor het algemeen en dat de groote wereld van zijn tijd haar niet zou aannemen. Nu nam hij met de uiterste stoutmoedigheid zijn besluit. Hij wendde zich tot de eenvoudigen. Eene groote omkeering zal er plaats hebben. Het rijk van God is bestemd 1ste voor de kinderen en die hun gelijken, 2de voor de verworpenen door de hoogmoedige wereld, 3de voor de ketters en scheurmakers, tollenaren, Samaritanen, heidenen van Tyrus en Sidon. In dezen zin droeg hij de gelijkenis voor: Matth. XXII:2 verv. Luk. XIV:16 verv. Matth. VIII:11, 12, XXI:33 verv. Zijne leer was het zuivere ebionitisme d.i. de leer dat de armen (ebionim) alleen zullen behouden worden en het rijk der armen zal komen. 't Was zijne verkondiging: Luk. VI:24, 25, XIV:12-14. En iets dergelijks bedoelde hij misschien ook met het vaak herhaalde woord, hetwelk wij bij een der kerkvadersGa naar voetnoot*) aantreffen: weest goede bankiers d.i. plaatst uw geld goed in betrekking tot het rijk van God, door het aan de armen te geven, overeenkomstig het oude spreekwoord: geven aan den arme is leenen aan God (Spr. XIX:17)Ga naar voetnoot†). Gelijk alle groote mannen was Jezus een waar volksman. Het Evangelie was volgens zijne gedachte bestemd voor de armen (Matth. XI:5, Luk. VI:20, 21). Hij gaf de voorkeur aan hen, die door het orthodoxe Judaïsme veracht werden. Uit alles blijkt zijne liefde voor het volk (Matth. IX:36, Mark. VI:34). De gemoedsgesteldheid der menschen had waarde | |
[pagina 345]
| |
voor hem naarmate zij met liefde waren vervuld. Ootmoed na den misstap gold meer bij hem dan de middelmatigheid, voor welke het vaak geen verdienste is niet misdaan te hebben. De wereld werd zoo sterk mogelijk veracht. Hij vergaf den rijken zijn rijkdom niet, tenzij hij, ten gevolge van eenig vooroordeel, door de maatschappij was verworpen (Luk. XIX:2 verv.). Van alle uitwendige vertooning was Jezus een verklaard vijand. Hij ontvlood de vreugde niet, maar nam deel aan de bruiloft. Een van zijne wonderen strekte om de vreugde van het huwelijksfeest in eene kleine stad te doen voortduren. Het was dan ook onafgebroken feest toen hij Galilea doortrok. Wij hebben hem ons daarbij voor te stellen als gezeten op eene ezelin, terwijl zijne discipelen soms hunne kleederen op het lastdier of als een tapijt op zijn weg spreidden (Matth. XXI:7, 8). Trad hij een huis binnen, daar was het feest. Zelfs de kinderen liet hij tot zich komen en nam ze in zijne armen (Matth. XIX:13 verv. Mark. IX:35 verv. Luk. XVIII:15, 16). Vrouwen kwamen zijn hoofd met olie en zijne voeten met welriekende wateren zalven. Die hem hunne hulde wilden bewijzen, nam hij in bescherming (Matth. XXVI:7 verv. Mark. XIV:3 verv. Luk. VII:37 verv.); terwijl de kinderen en vrouwen hem vereerdenGa naar voetnoot*). De opkomende godsdienst was dus in vele opzigten een beweging van vrouwen en kinderen, waarvan de laatstgenoemden een jeugdige lijfwacht om hem vormden, die tot inwijding strekte van zijn onschuldig koningschap en hem kleine ovaties bragt. Zij noemden hem Zoon van David, roepende Hosanna en palmen om hem heen dragende. Hij schepte hierin veel behagen. Ja! gelijk Savonarola maakte hij misschien van hen gebruik, en liet door hen zich titels geven, die hij zich zelven niet durfde toeeigenen (vgl. Math. XXI:15, 16); terwijl hij geen gelegenheid liet voorbijgaan om te herhalen, dat de kleinen ‘heilige wezens’ zijn en dat het rijk van God aan de kinderen behoortGa naar voetnoot*).
Terwijl Jezus zich bewoog in dien kring, die met hem het gelukkigste leven leidde, kwam tot hem een gezantschap van Johannes, die in gevangenis hoorde van den opgang, welken Jezus maakteGa naar voetnoot†). Later werd het berigt van zijn doodGa naar voetnoot§) door de discipelen van den Dooper tot hem gebragt (Matth. XIV:12). Nu vertrok Jezus uit vrees voor Antipas naar de woestijn (Matth. XIV:13), door velen vergezeld. Ten gevolge van eene uiterste spaarzaamheid kon de gewijde kring daar het leven behouden, iets, waarin men natuurlijk een wonder zag (Matth. XIV:15 verv. Mark. VI:35 verv. Luk. IX:11 verv. Joh. VI:2 verv.). Van dit oogenblik af sprak Jezus van Johannes slechts met een verdubbelde bewonderingGa naar voetnoot**); hetgeen aanleiding heeft | |
[pagina 346]
| |
gegeven tot het ontstaan der traditie, dat Jezus een bloedverwant was van Johannes (Luk. I), als ook dat laatstgenoemde, zoodra hij Jezus zag, hem voor den Messias verklaarde, dat hij zich zelven voor zijn mindere erkende, onwaardig om den riem zijner schoenen te ontbinden, en dat hij eerst weigerde om hem te doopen en volhield dat hij door Jezus moest gedoopt worden (Matth. III:14 verv. Luk. III:16 Joh. I:15 verv. V:32, 33), wat in strijd is met Matth. XI:2 verv. Luk. VII:18 verv.Ga naar voetnoot*).
Jezus heeft echter niet alleen in Galilea getoefd. Bijna ieder jaar deed hij tegen het Paaschfeest eene reis naar Jeruzalem. Was hij derhalve reeds vóór dien tijd derwaarts opgegaanGa naar voetnoot†); het was echter een van zijne belangrijkste togten, dien hij (waarschijnlijk in 't jaar 31), vergezeld door onderscheidene discipelen, derwaarts ondernam. Zelf hechtte hij weinig waarde aan die togten, maar hij schikte zich naar de heerschende beschouwing; terwijl bovendien die reizen in zijn oog zijn doel konden bevorderen; daar hij toch zelf inzag, dat, wilde hij een eerste rol spelen, hij naar Jeruzalem moest gaan om daar het Judaïsme in zijn brandpunt aan te tasten. Hier, waar alles hem ontstemde, kon Jezus zich niet te huis gevoelen. Hij verloor zich hier te midden der menigte. Zijne arme Galileërs, die hem vergezelden, maakten weinig effect. De ontwijding van het heilige, waarvan hij getuige was, kwetste zijn godsdienstig gevoel (Mark. XI:16). Eens liet hij zich zelfs door drift vervoeren (Matth. XXI; 12 verv. Mark. XI:15 verv. Luk. XIX:45 verv. Joh. III:14 verv.). Hier kwam bij het ongeloof en de gevoelloosheid der priesters *). En dan hij, die een vreemdeling was en geen vertrouwen genoot, moest zijn misnoegen bij zichzelven verborgen houden en kon zijn hart slechts aan zijne reisgenooten lucht geven. Echter nog vóór zijn laatste verblijf aldaar beproefde hij het om zich te doen hooren. Hij preekte, men sprak van hem, men gewaagde van zekere handelingen, die men als wonderdadig beschouwde. Maar hierdoor werd geen Kerk en geen kring van discipelen te Jeruzalem geboren. De bekoorlijke leeraar, die | |
[pagina 347]
| |
allen vergaf, mits men hem beminde, kon niet veel weerklank vinden in dit heiligdom van ijdele twistredenen en verouderde offeranden. Alleen knoopte hij er betrekkingen aan, die later hem voordeelig zijn geweest (Joh. III:1 verv. VII:50 verv. Joh. XIX:39). Wat betreft de beroemde Joodsche leeraars van dien tijd: Jezus schijnt met Gamaliel (Hillel en Schammaï waren reeds overleden), die er toe behoorde, niet in aanraking te zijn geweest †), maar Jeruzalem verliet hij in het bewustzijn dat er geen verdrag mogelijk was met de oude Joodsche eeredienst en dat de afschaffing van de offers, die bij hem zoo veel tegenzin hadden verwekt, van de goddelooze en trotsche priesterschap, ja in 't algemeen van de Wet eene volstrekte noodzakelijkheid was. Van dit oogenblik af is Jezus dan ook niet meer de hervormer, maar de verwoester van het Judaïsme. Hij is de eerste geweest, die durfde zeggen dat de Wet met hem of liever met Johannes den Dooper heeft opgehouden (Luk. XVI:16). De Wet - verklaarde hij - is slechts voor de zonen van Abraham gemaakt. Ieder mensch, wiens wil goed is, ieder mensch die hem eert en bemint, is een zoon van Abraham. Hij is geen Jood meer; hij is revolutionair in den hoogsten graad. Hij roept alle menschen tot eene vereering, die alleen gegrond is op hunne hoedanigheid als kinderen van God. Overeenkomstig deze beginselen verwierp Jezus dan ook alles wat geen godsdienst des harten was. Om het vasten bekommerde hij zich niet veel (Matth. IX:14, XI:19). Hij gaf de voorkeur aan vergiffenis boven het offer (Matth. V:23, verv. IX:13, XII:7). Liefde tot God, tot de broeders, wederkeerige vergeving dat was zijne wet (Matth. XXII:37, verv. Mark. XII:28, verv. Luk. X:25, verv). Al wat priesterlijk was verwierp hij. Vruchteloos zoekt men in het Evangelie een bepaalde godsdienstige handeling door Jezus aanbevolen. De doop had voor hem slechts ondergeschikt belang (Matth. III:15, I Cor. I:17). Betrekkelijk het gebed heeft hij niets voorgeschreven, behalve dat het uit het hart moet voortvloeijen. Doen van het goede, dat is zijn godsdienst (Matth. VII:21, Luk. VI:46, Matth. XV:8, Mark. XII:6). De sabbath, zoo hoog door de Joden vereerd, brak hij openlijk (zie o.a. Matth. XII:1-14). Nog veel meer verwierp hij eene menigte nieuwere gewoonten, door de overlevering bij de Wet gevoegd en die den Joden zoo dierbaar waren (zie o.a. Matth. 12:34). Het is dan ook geen wonder, dat Jezus' verhouding tot de Heidenen en de Samaritanen niet was zooals die van de Joden van zijnen tijd in het algemeen. Wat de eerstgenoemden betreft, hij kende hen te weinig om van hunne bekeering zich iets goeds te beloven; terwijl hij niet zoo zeer door hunne afgoderij, maar wel door hunnen slaafschen toestand getroffen werd (Matth. XX:25, Mark. X:42, Luk. XXII:25). Hij, de Joodsche democraat, die slechts God als meester erkende, ergerde zich zeer over de eer, die den souvereinen werd bewezen. Maar buiten dit bejegende hij de Heidenen met eene groote toegevendheid. Soms schijnt hij meer hoop op hen dan op de Joden te voeden (Matth. VIII:5, verv. XV:22, verv. Mark. VII:25, verv. Luk. IV:25, verv). Het rijk Gods zal op hen overgaan (zie o.a. Matth. XXI:41). Schijnt hij aan zijne discipelen bevelen te hebben gegeven, welke daarmede in strijd waren en heeft het 't voorkomen dat hij aangaande hen | |
[pagina 348]
| |
spreekt op gelijke wijze als van de Joden (zie o.a. Matth. X:5, 6, V:46, verv.), die voorschriften kunnen door de discipelen naar hunne eigene denkbeelden zijn gewijzigd, of Jezus is, wat zeer ligt mogelijk is, veranderd op dit punt. Wat betreft de Samaritanen, die zoo zeer door de inwoners van Jeruzalem werden veracht (Joh. VIII:48, Matth. X:5, Luk. XVII:18), Jezus was hun, door een soort van tegenstelling, genegen. Dikwijls geeft hij hun boven de orthodoxe Joden de voorkeur. Schijnt hij zijne discipelen te verbieden om aan hen het Evangelie te prediken (Matth. X:5, 6), dat is nog zonder twijfel een tijdelijk voorschrift, waaraan de discipelen een te absoluut karakter zullen gegeven hebben. In Sichem telde hij verscheiden discipelen en bragt hij ten minste 2 dagen door (Joh. IV:39-43). Een van zijne schoonste gelijkenissen is die van den barmhartigen Samaritaan (Luk. X:30, verv). Jezus' onderwijs vloeide steeds als 't ware over van de broederliefde in den ruimsten zin van het woord. Wil men nu in een verhaal treffend zien uitgedrukt deze denkbeelden, welke Jezus vervulden, toen hij Jeruzalem verliet, men denke hier aan dat van zijne bekende ontmoeting met de Samaritaansche vrouw. Voorzeker, toen Jezus tot die vrouw het woord rigtte: vrouw geloof mij, de ure is gekomen, waarin men niet meer, noch op dezen berg, noch te Jeruzalem zal aanbidden, maar waarin de ware aanbidders den Vader zullen aanbidden in geest en in waarheid (Joh. IV:21-23), was hij waarlijk Gods Zoon. Hij sprak toen voor het eerst het woord, waarop het gebouw van de eeuwige godsdienst zou rusten. Hij stichtte de zuivere godsvereering, die aan geen bepaalden tijd, aan geen land is gebonden, die tot het eind der eeuwen, door alle verhevene geesten in beoefening zal worden gebragt. Zijn godsdienst was dien dag niet alleen de goede godsdienst der menschheid, maar zij was de absolute godsdienst; en zoo op andere planeten wezens leven met rede en zedelijkheid begiftigd, dan moet hunne godsdienst dezelfde zijn als die, welke Jezus heeft verkondigd bij de bron van Jakob. Hieraan heeft de mensch zich niet kunnen houden; want men bereikt het ideaal slechts een oogenblik. En Jezus' woord was als een bliksemstraal in een donkeren nacht; 18 eeuwen zijn noodig geweest, eer de oogen der menschheid (ja! van een oneindig klein gedeelte der menschheid) daaraan konden gewennen; maar de bliksemstraal zal worden tot den vollen dag, en de menschheid zal, na alle kringen der waarheid doorloopen te hebben, tot dat woord terugkeeren, als tot de onsterfelijke uitdrukking van haar geloof en van hare verwachtingen.
Hier willen wij ons overzigt van Jezus' levensbeschrijving door Renan afbreken, ten einde het in een volgend artikel te besluiten, en daarna, met het oog op de beginselen van Renan zelven, onze kritiek daarop te leveren. Zwartsluis. H.E. Stenfert Kroese. |
|