welvarende steden, van het vervallen van weldadige en nuttige instellingen, maar vooral van den doffen moedeloozen geest die ons met een zedelijken dood bedreigde erger dan den stoffelijke, door gebrek en kommer veroorzaakt.
Doch voegen wij hierbij, dat te midden van ons ongeluk wij echter nog niet van ééne der deugden van ons voorgeslacht waren ontaard; dat gedurende den druk der tijden, toen een geduchte ramp door kruidontploffing over eene aanzienlijke stad dood en verwoesting verspreidde, en een verschrikkelijke ijsgang en overstrooming de bloeijendste streken van ons vaderland trof, de niet uitgedoofde menschlievendheid dadelijk medeelzaam gereed was om de geslagen wonden zoo veel mogelijk te heelen. De giften waren toen niet minder dan later, wanneer wij, bij herhaalde volksrampen, in staat waren door den vernieuwden bloei van handel en scheepvaart, ruimer giften te schenken, dan toen zij bijna stil stonden en de vroegere welvaart schier geheel verdwenen was.
Toen in eene graauwe en nevelachtige herftslucht, weder voor het eerst de geliefde vaderlandsche dwarsgestreepte driekleur, die men smadelijk had nedergehaald, zich in sierlijke golvingen ontrolde, steeg er een vreugdekreet op, uit het diepst der ziel van allen opgeweld. Een verjongend lentevuur verwarmde op nieuw aller harten. In onbeschrijfelijke aandoening vielen de vrouwen in elkanders armen en de mannen drukten elkaâr de handen met een vochtig oog. Op aller gelaat was eene innige en ongeveinsde vreugde te lezen, die de sporen van het doorgestane lijden wegstreek. Velen zagen hierin met innige dankbaarheid den vinger Gods, die aan de overheersching paal en perk gesteld had. Alle sporen van vroegere partijschappen en verdeeldheid waren als op eens geheel verdwenen. Men woelde en danste in verwarde reijen door elkander, kinderen sprongen, jongelingen, meisjes en vrouwen huppelden onvermoeid in immer uitgebreider kringen, en de juichtoonen des daags weerklonken nog in den nacht.
Toen allen zich aan eene mistroostige vertwijfeling overgaven, wanhooptet gij niet aan de toekomstige verlossing des vaderlands, gij edele van Hogendorp, met uwe vrienden Van der Duijn van Maasdam en van Limburg Stirum! Tijdens de legioenen van den veroveraar naar de onafzienbare vlakten van Moskovie oprukten, zat Gij in uw stil studeervertrek, de schets van de toekomstige grondwet voor den eerlang herboren Staat te ontwerpen, door een zeker voorgevoel geleid, dat die legioenen daar hun graf zouden vinden en de zou van den voorspoed des overheerschers daar zoude ondergaan.
Toen de dwingelandij week en ons land aan zijn lot, overliet, toen alles in de grootste verwarring verkeerde, greept Gij moedig met uwe twee vrienden de teugels van het voorloopig bewind op, om eenheid en zamenwerking aan den tegenstand te geven en de openbare rust te handhaven. Door weinigen krachtig ondersteund, maar door mannen als Kemper en Falck met geestdrift bijgestaan, wist gij spoedig den Vorst tot ons te doen overkomen, die door het volk als de