De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
Vertalingen en herdrukken.Een schooljongen, of Van kwaad tot erger. Naar het Engelsch van F.W. Farrar (Eric or little bij little). Uitgegeven door J. Kneppelhout. Amsterdam, W.H. Kirberger, 1862.‘Het hart van menigeen sloeg snel gedurende de thee op dien avond, toen zij opmerkten, dat een aantal jongens, in plaats van al hun brood op te eten, er de korsten afsneden en ze in groote stukken braken. De thee afgeloopen zijnde, sprak Mr. Rose de dankzegging, en ging toen spoedig aan zijn lessenaar zitten lezen. Het bepaalde teeken was het toevallig laten vallen door Brigson van een bord. (Lees: Brigson zou het sein geven door, kwasi toevallig, een bord te laten vallen.’ Of iets dergelijks in plaats van 't Engelsch-Nederlandsch der vertaalster.) De groote jongens verlieten intusschen de kamer en begaven zich naar hunne studeercellen. ‘Krak! - daar viel een bord in stukken op den grond. Onmiddellijk gingen de vier kaarsen uit, en liepen allen haastig naar de deur, met een gefluister van stemmen. - Nu dan, zeide Brigson halfluid, wat ben jullie toch voor een lamme troep! Daar gaat hij! De meester, ontzet door de plotselinge schemer en verwarring, keek even op, niet begrijpende wat er aan de hand was. Brigson's korst trof hem bij die beweging gevoelig tegen het voorhoofd. Oogenblikkelijk sprong hij verschrikt op, en vlogen hem, terwijl hij van de lessenaar naar de deur ging, tien of twaalf korsten tegelijk voorbij of raakten hem tegen het hoofd.’ Levendig alles en aanschouwelijk! 't Is een regt prettig boek die ‘Schooljongen.’ Wie ooit kostschoolleven leerde kennen, zal er al lezende van moeten getuigen, dat 't meer dan prettig is, dat 't waarheid zegt en waarheden aan vele ouders verkondigt, die ze wel zullen doen met ter harte te nemen. Die ouders - ze hebben alle van schooljongensstreken gehoord; van ‘grappen,’ zoo noemt men ze zeer euphemistisch, als deze, die we, om nog eens op de litterarische verdienste des schrijvers te wijzen, hem laten vertellen. ‘Eindelijk begon de preek, en Lewellijn, die een sprinkhaan in een papiertje verstopt hield, liet hem er eensklaps uitspringen. De eerste sprong deed hij boven op de bank, de tweede bragt hem op den schouder van de dikste dame. Duncan en Lewellijn lachten harder, en zelfs Eric kon een glimlach niet weerhouden. Maar toen de dame, iets op haren schouder voelende, hare hand verhief en de sprinkhaan van schrik een sprong nam in het midden van het groene gebladerte, dat de hoed der dame omkranste, konden geen van drieën het meer uithouden en kregen zij zulke aanvechtingen van lagchen, dat zij te vergeefs (?) moeite deden om er niet in te stikken, door met hunne hoofden te bukken en hunne vuisten in den mond te steken.’ Magtig levendig en aardig verteld. En zoo als de aangehaalde gedeelten, zoo is 't gansche boek. Welke pagina ik opsla, ik lees ze met genot nog eens weer. Slechts heb ik hier en daar, en nog al dikwijls, een anglicisme te slikken, een kleurling-Nederlandsch, | |
[pagina 288]
| |
een lapsus calami, zou ik haast zeggen; want over 't geheel genomen is de vertaling voortreffelijk. Men zou niet zeggen, dat 't eene dame is (zoo als blijkt uit Kneppelhout's voorberigt), die de krachtige ontboezeming van een doldriftigen jongen zoo krachtig en juist in goed Nederlandsch weet weêr te geven. ‘God almagtig, dat is al te veel! riep hij uit, terwijl hij woedend op den grond stampte; wat heb ik jullie ooit gedaan, kleine lammelingen! om mij aldus te behandelen? Ben ik ooit een trijter geweest? Heb ik jullie ooit kwaad gedaan? En jij nog wel, Vernon Williams!’ Maar niet daarin dat 't alleraangenaamst geschreven, noch daarin dat 't grootendeels uitstekend vertaald is, ligt de groote verdienste van ‘Een schooljongen.’ 't Boek is vooral zoo mooi, omdat zijn inhoud zoo waar is. 't Geeft een trouwe afspiegeling van 't kostschoolleven, ook bij ons. Ik twijfelde er aan, of hier te lande ooit iets dergelijks plaats had of gehad had als 't geen Farrer ons meedeelt bijv. van groote slemppartijen, behoorlijk door de jongens van Roslijn georganiseerd, bacchanaliën in een gemeene kroeg, waar zich kereltjes van vijftien aan rum etc. te buiten gaan. Een kennis van me wist me van een kostschool te vertellen (hij was er zelf geweest), waar sekondanten en jongens gemeene zaak maakten en 's avonds, in plaats van naar bed te gaan, door een achterdeur en over een muur heen hun weg naar de kroeg wisten te vinden. Man en paard wist hij me te noemen; in Nederland gebeurd! En zulk een schandaal laat zich nog vertellen. Maar leg eens den vinger op de eigenlijk-zeere plek, op den kanker, die, ja, ook in gewone dagscholen, maar uit den aard van de zaak veel dieper in kostscholen invreet. Ge zijt au bout niet van uw Latijn, maar van uw moedertaal, zoo ge op kiesche wijze over masturbatie wilt spreken. De heer Naber behandelt dat onderwerp, en we kunnen hem haast geen ongelijk geven, in 't LatijnGa naar voetnoot*). Ook Farrar heeft omschreven en aangeduid, niet met ronde woorden durven spreken, toen hij op dit thema kwam. ‘Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad. Dit was de verleiding, welke de jongens der slaapplaats No. 7 aanporde en Eric ook. Ball was de verleider. Bedektelijk en van lieverlede deed hij hunne gewillige ooren het vergif zijner bezoedelende kennis indruppelen.’ ‘Ik zal mij niet lang bij dit zoo pijnlijk onderwerp ophouden,’ zoo gaat Farrer voort. ‘Ik vermeld het slechts in het voorbijgaan, maar zal ik de mijzelven opgelegde taak, om een waar beeld van wat het schoolleven somtijds is te schetsen, ten uitvoer brengen, dan moet ik dit toch niet geheel en al voorbijgaan.’ Ook wij wenschen niets liever dan de zaak maar even aan te stippen en met een: Sapienti sat er van af te gaan. Eigenlijk pleit alles tegen kostscholen en niets er voor. Alleen reeds dit: dat een jongen ouderlijk huis en ouderlijk toezigt mist, juist op den leeftijd, waarin zijn karakter zich begint te vormen, zijn hartstochten zich in volle kracht gaan openbaren; dat hij dan buiten bereik van een scherpziende moeder, van eenen naauwgezetten, verstandigen vader is, 't is al voldoende om die groote verzamelbakken van jeugdig plantsoen, onrijp, halfrijp, helaas! ook wel vaak overrijp, te doen veroordeelen. Niet straffeloos laat zich de orde der natuur, de heilige | |
[pagina 289]
| |
instelling van het huisgezin, schenden. Maar - we weten, dat moeten een van de levenskrachtigste is der begrippen, die we abstrakt blieven te noemen. Men woont op een dorpje; men wil zijn kind, neen, men moet zijn kind laten leeren, wat de tijd, wat het ‘beschaafd man zijn,’ wat Breda of Delft of Willemsoord, wat Leiden of Utrecht eischt. Geen goede opleiding, geen vooruitkomen in de wereld. Ge moet uw zoon, uw dochter ter kostschool zenden, al zoudt ge er u zelf voor moeten bekrimpen. Geve de Hemel, dat ge uw kinderen herkent, als ze uit den vergaarbak op uw dorpje terug komen! We gaven één voorbeeld; honderd zijn er te vinden, waarin de kostschool een behoefte, een uitkomst, een noodzakelijk kwaad is. De ouders N. vinden hun Keesje zoo onhandelbaar, dat ze hem de kuur doen ondergaan, ter kostschool zenden. Zoo hebben ze immers rust van den jongen; en ‘'t is wel eens heel goed voor hem, onder vreemden te komen en te zien, dat hij die niet naar zijn pijpen kan laten dansen.’ Kareltje is allerliefst, maar zoo lui, dat er de enden van weg zijn. 't Ontbreekt mama aan kracht, en papa aan tijd of lust, of aan allebei, om den jongen ‘achterna te rijen.’ 't Jongentje gaat naar de kostschool te G. De chef is onverbiddelijk streng. Zulk eenen moest papa juist hebben; en mama vindt 't idée wel ijselijk maar schikt zich. Laat ons niet verder opsommen. Waarschijnlijk zullen er altijd dorpen althans blijven, waar de opleiding zeer onvoldoende is, waarschijnlijk zullen er altijd ouders blijven met een matig inkomentje, die zich de luxe van een gouverneur niet kunnen veroorloven. Waarschijnlijk zullen er ook altijd ouders blijven, die geen besef van opvoeding hebben, die zelf eerst wat beter opgevoed moesten worden, die dat opvoeden te lastig of te vervelend vinden, ja, ouders, wier voorbeeld op hun kinderen veel nadeeliger werkt, dan een kostschool dat in den regel doet. De kostscholen blijven dus behoefte voor velen. Maar hoogst nuttig is 't, dat men wete wat althans zeer vele er van zijn, dat men verneme, wat er alzoo wordt gedaan, gesproken, gedacht, dat men zoo leere, de uiterste behoedzaamheid te gebruiken bij de keuze, 't scherpste toezigt op wie men er heenzendt. We kennen uitmuntende pensionnaten in ons land; we kennen er ook, waar 't afschuwelijk en gruwelijk toegaat. 't Boek van den heer Farrar is in tamelijk sterk piëtistischen geest geschreven. Rooken is een halve doodzonde. We hopen, dat wie 't in handen neemt, niet door de soms wat keutelige moraal van verder lezen zal worden afgeschrikt. Men neem 't met de bekrompen denkbeelden van een hedendaagsch Engelsch roman-moralist toch voor lief, om 't vele goede en schoone, dat hij op den koop toe geeft. Ons betoog kreeg ongemerkt een andere strekking dan Farrar's boek. Hij schetst 't kostschoolleven. Wij trokken uit zijn schets een waarschuwing er tegen. We raden ieder, die hem nog niet kent, den ‘Schooljongen’ ter hand te nemen. De lectuur is amusant en leerzaam tevens. Druk en papier - laat ons in een goed oud-Hollandschen stijl eindigen - zijn voldoende; de correctie laat wel wat te wenschen over; de vertaling is, zooals we boven reeds zeiden. A.H.W. |
|