De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 270]
| |
Letterkunde.Een meer overbodig dan goed werk.Handboek der algemeene geschiedenis, ook met betrekking tot beschaving, letterkunde en godsdienst door Dr. Georg Weber, hoogleeraar te Heidelberg, voor Nederland bewerkt door Dr. A.W. de Klerck, praeceptor aan het stedelijk gymnasium te Amsterdam, dl. I, Oude geschiedenis, stuk 1, Oostersche volken; st. 2, Grieken, st. 3; Romeinen; dl. II, st. 4, overgangstijdperk en Middeneeuwen. Amst. Gebhard en Cie. 1861-2. 8vo.Onder de tallooze leer- en handboeken over de algemeene historie van allerlei grootte en rigting in Duitschland heeft er geen, althans van gelijke uitgebreidheid, in weinige jaren zulk een opgang gemaakt en zulk eene snelle verspreiding erlangd als dat van Georg Weber van Heidelberg. Immers terwijl met het begin van 1847 de eerste druk verscheen, zoo kwam in 1862 de negende druk uit, en telkens zeker in duizenden van exemplaren. Die snelle opeenvolging van uitgaven heeft den naarstigen schrijver niet weerhouden om telkens van het groote voorregt gebruik te maken, zijnen arbeid te kunnen verbeteren en des noodig aan te vullen. Eene andere vraag is het, of dit steeds met de vereischte maat is geschied en of ook alles met het oorspronkelijk doel in juiste overeenstemming is gebragt. De eerste uitgave bestond namelijk uit één deel van 884 pag. en de negende bevat 1753 pag. in twee boekdeelen, alles net, compres en duidelijk gedrukt. Weber had als docent aan eene realschule zijn werk in de eerste plaats voor zulke leerlingen bestemd, die geen gymnasiaal onderwijs genoten; daardoor was natuurlijk de Oude historie minder volledig behandeld en voor de kenners der Oudheid wat heel schraal uitgevallen. Dat heeft hij, om zijn werk nog in algemeene bruikbaarheid te doen toenemen, van lieverlede aangevuld, en daar hij telkens ook de jongste geschiedenis voortzette, zoo is zijn oorspronkelijk werk reeds meer dan dubbeld in grootte aangegroeid. Dat gaf eene natuurlijke aanleiding om ook een korter overzigt meer overeenkomstig zijn eerste doel uit te geven, waarvan in 1853 de eerste en in 1858 de vijfde druk à 400 pag. is verschenen. Intusschen heeft dezelfde volijverige schrijver ook eene algemeene geschiedenis op groote schaal op touw gezet, waarvan reeds vier zware | |
[pagina 271]
| |
boekdeelen verschenen zijn, die de Oude historie omvatten en nog een groot aantal deelen voor de voleindiging van Middeleeuwen en Nieuwe historie zullen vereischen. Die ongemeene gunst, waarmede de werken van Georg Weber in Duitschland en daar buiten ontvangen werden, in weerwil van de mededinging van ontelbare oudere en nieuwere leer- en handboeken voor de algemeene historie, moest al ligt in ons land den een of anderen ondernemenden uitgever op de gedachte brengen om zijne schriften ook in onze taal te doen overbrengen, wat dan ook reeds, meen ik, voor eenige jaren met het verkorte leerboek is geschied. Als men echter den omvang van het groote handboek en den veelsoortigen rijkdom van zijnen inhoud in aanmerking neemt, dan moet men wel tot de overtuiging komen, dat het als leerboek alleen op de hoogste klassen onzer gymnasiën en onzer toekomende hoogere burgerscholen bruikbaar is, en aldaar mag men genoegzame kennis van de Hoogduitsche taal onderstellen om eene vertaling, die in prijs het oorspronkelijk werk zal moeten te boven gaan, minder noodig te achten. Onderzoekt men evenwel het werk van Weber meer van nabij of gebruikt men het zelf bij het onderwijs, dan vindt men, behalve waarin men van zijne beschouwingen afwijkt, in zijne inkleeding en manier van uitdrukking veel wat bij onze eenvoudiger schrijf- en spreekwijze gezocht, duister of gezwollen schijnt. Bovendien heeft Weber de gewoonte aangenomen van allerlei kortere of langere uitspraken van andere hedendaagsche geschiedschrijvers onder zijne landgenooten woordelijk in zijn verhaal in te lasschen en alleen bij langere of belangrijker stukken hunne namen daarbij te noemen. Men begrijpt reeds van zelf, hoe bont de stijl daardoor moet worden en hoe moeilijk zelfs zulke ingelaschte uit hun noodzaaklijk verband gerukte zinsneden juist te verstaan moeten zijn. Weber schijnt zijne groote verdienste daarin vooral te zoeken, dat hij van allerwege opzamelt wat de talrijke beoefenaars der historie in zijn land over haar uitgevorscht hebben, en hij voert ten bewijze daarvan en om welligt den schijn van plagiaat te ontwijken, telkens hunne eigene woorden aan. Hoe min of meer gelukkig hij dan ook in het kiezen en uitkippen van zulke plaatsen van andere schrijvers moge zijn, voor buitenlandsche lezers inzonderheid is die veelvuldige overspringing in eene vaak geheel anders ingerigte denken spreekwijze niet zelden lastig en onaangenaam, daar zij meestal in veel hoogeren en dikwijls philosophisch gekleurden stijl gesteld zijn, die naar onze meening weinig in een leerboek voegt. Soms bestaan die aanhalingen uit enkele lang en algemeen bekende feiten, en dan klinkt het al heel vreemd die b.v. met de namen van Mommsen of zijne tijdgenooten ingelascht te vinden, als of deze de oorspronkelijke historische bron of de eerste ontdekkers van die feiten waren. Wanneer men dus om den rijkdom van Webers handboek inzonderheid ten aanzien van de in onze taal schraal voorziene leerboeken over Middeleeuwen en Nieuwe historie wenschte, dat het voor het onderwijs of voor eigen oefening in onze moedertaal kon gebruikt worden, zou men eene bewerking verlangen, die dat gebruik aanlokkender en vruchtbaarder maakte. Daarin kon men onder anderen het groote aantal dier aangehaalde plaatsen of weglaten of van haren inhoud | |
[pagina 272]
| |
opnemen, wat met het overige in verband kon gebragt worden, of ook de merkwaardigste en uitgebreidste, zoo als ook reeds bij Weber dikwijls geschiedt, in de met kleiner letter gedrukte uitbreidingen en aanvullingen inlasschen. De grootste en toch noodzaaklijk te overwinnen moeilijkheid voor eene vruchtbare overbrenging in onze taal bestaat echter daarin, dat men ten aanzien van de Middeleeuwen en vervolgens de voor eenen Duitscher verschoonbare maar voor ons geheel ongeschikte onevenredigheid behoorde weg te nemen, die er bestaat tusschen de geschiedenis van het Duitsche rijk en die der andere voor ons evenzeer of meer belangrijke landen en rijken. Zelfs de Nederlandsche provinciën, die toch in de tweede helft der Middeleeuwen een deel van het zoogenaamde heilige Roomsche rijk uitmaakten, zijn bij Weber als 't ware als een afgevallen en afgesneden lid niet overeenkomstig hare vroege politike en maatschaplijke ontwikkeling behandeld. Als wij nu gaan onderzoeken, of Dr. A.W. de Klerck in zijne bewerking van Webers groot handboek aan de billijke verwachting heeft voldaan, dan valt ons bij het eerste openslaan der reeds afgewerkte stukken al dadelijk eene vreemde eigenaardigheid in het oog, die weinig hoop geeft, dat al het overige ingerigt zal zijn, om vorm en inhoud meer overeenkomstig met onzen landaard en behoeften te maken dan het oorspronkelijk werk ook bij grootere volkomenheid voor ons zou kunnen zijn. Immers terwijl Weber zelf even als de meeste zijner landgenooten maar weinig afwijkt van de bij ons algemeen gebruiklijke en met kracht door bevoegde autoriteiten gehandhaafde spelling van de eigennamen der Oudheid, die ook bij vele van de beste Duitsche schrijvers wordt aangekleefd, zoo ziet men daarentegen in de vertaling een geheel afschrikkend en toch dikwerf inconsequent volgehouden systeem ingevoerd; Weber wijkt namelijk alleen daarin van de Latijnsche spelling der onde eigennamen af, dat hij vooral in oorspronkelijke Grieksche namen de k en de uitgangen os en on gebruikt. Doch Dr. de Klerck voert in plaats van de Grieksche ypsilon overal onze u in: nu moest ook de Grieksche tweeklank ov, die bij alle beschaafde natiën, ook bij geheel verschillende uitspraak, door de Latijnsche u wordt uitgedrukt, door onzen tweeklank ou worden wedergegeven, en waar de nieuwere volken en bijzonder de Duitschers de u gebruiken, daarvoor geeft de Klerck onzen tweeklank oe, in tweestrijd met de in Latijnsche benamingen voorkomende, maar geheel anders uit te spreken oe. Dat de Grieksche tweeklanken ai en oi mede behouden worden, is consequent, maar zelfs de oneigenlijke tweeklanken α̩ en ֽω waarbij gewis de Grieken zelve in hun besten tijd nimmer de jota subscriptum uitspraken, worden overgebragt door a̅i en o̅i. Volgens dat vreemde systeem van de Klerck vindt men in zijn boek van de eerste bladzijden af aan de volgende benamingen: Toengoezen, Sioux, Ouranos, Boeddha, Plouton (die ook als Haides wordt opgegeven), de Mousen en 't haar gewijd Mouseion, koning Phoel, Pelousion, KerasousGa naar voetnoot*), Oidipous, Lukourgos, Thou- | |
[pagina 273]
| |
kudide̅s, Surakousai, Toerkestan en later zelfs Iesous Christos. Voorts ook de Kuklikers, de Phokers, Thra̅ike, Koilesuria, de Phoinikers, Oita, Athenai, Thebai, Kroisos, Phoibos, Peisistratos, Alexandros, en eindelijk ook komo̅idia, trago̅idia, dialektike̅, ethike̅, phusike̅, logike̅, poie̅tike̅. Sed jam satis superque. Dat die namen en woorden door die vreemde spelling niet onkenbaar worden, is wel verhoed door de tallooze malen in meer gewone vormen bijgevoegde parenthesen; doch die vermeerderen ligt bij den lezer de verwarring, daar zij hem wel de keuze laten, welken vorm hij in zijn geheugen wil inprenten, maar hem toch willen verleiden om de eerst opgegeven spelling te volgen. Het in eene algemeene historie reeds zoo onvermijdelijk groot aantal namen wordt voorts geheel noodeloos daardoor als 't ware verdubbeld. In lexica, bijzonder van eigennamen en vreemde woorden wenscht men natuurlijk den oorspronkelijken vorm er bij te zien gevoegd, bij Oostersche of ons geheel vreemde talen in ons eigen letterschrift, maar bij Grieksche in 't hun eigenaardig alphabet, wijl ieder, die in etymologie belang stelt, verondersteld kan worden althans het Grieksch letterschrift te kennen. Alleen in zulke lexica voegt het ook de bij onderscheidene volken of tijden gebruiklijke verschillende benamingen van dezelfde voorwerpen op te geven. Ook daarin geeft de Klerck overtolligheden door b.v. onze en de Duitsche spelling van namen op te geven, al verschillen die slechts in een paar letters, of door telkens Florence als synoniem van Firenze te kenmerken. En welk een warboel zou het geven, indien dit bij alle namen consequent ingevoerd ware. Men denke slechts aan België en aangrenzende streken van Frankrijk en Duitschland, waar de belangrijkste plaatsen meestal drie verschillende namen hebben, om nu niet eens van Hongarije of het verdere Oosten te spreken. Hoe men echter de Oostersche benamingen, die ons niet door Grieksche of Romeinsche schrijvers zijn overgeleverd, moet spellen, dat geeft veel onzekerheid. Al naar dat zij toch door Duitsche, Engelsche of Fransche schrijvers bekend zijn geworden, worden zij ook dikwijls verschillend geschreven. De geleerdste beoefenaars der Asiatische talen en oudheden beginnen zich echter te beijveren, om eenige gelijkvormigheid in de Oostersche namen te brengen, en al wie zich geen meesterschap in die vakken toekent, doet voorwaar het best, zich uit hen een leidsman te kiezen en bovenal niet zelf nieuwigheden in te voeren. Aan de oud- of nieuwgasten van ons Insulinde staat het natuurlijk vrij om eigen taalgebruik en spelling bij eigennamen aldaar in te voeren en ons over te leveren. De prijzenswaardige naauwkeurigheid, waarmede bij Weber de prosodie der voorlaatste lettergrepen bij eigennamen en vreemde woorden genoteerd zijn, wordt in de vertaling nog overdreven door ook de laatste lettergrepen te kenmerken om daar eene lange e of o aan te duidenGa naar voetnoot*). Dat vermeerdert nog de nadeelen van de | |
[pagina 274]
| |
vreemde spelling wegens de aanleiding, die zij geeft, om eene pedante, ja wij durven zeggen eene barbaarsche uitspraak in te voeren van classike eigennamen en kunsttermen, die in hun Latijnschen vorm bij alle beschaafde menschen het burgerregt erlangd hebben. Veel liever nog zou men het voorbeeld der Italianen volgen, dat ook reeds voor een deel voorstanders bij ons gevonden heeft, om namelijk alle vreemde namen en woorden geheel naar de vaderlandsche uitspraak en spelling om te vormen. Doch daardoor zou men de duidelijkheid in groote mate benadeelen en verwarring te weeg brengen, wijl men bijna onmogelijk daarbij consequent zal kunnen zijn, en dat alles alleen om de kleine moeite te ontgaan van bij het leeren lezen aan te wijzen, hoede tweeklanken en zamengestelde consonanten in classike en vreemde namen bij ons behooren te worden uitgesproken. Wanneer wij nu overgaan tot de beschouwing van den inhoud van Webers handboek en zijne Nederlandsche bewerking, dan gelooven wij het in de eerste plaats te mogen beklagen, dat Weber van zijn eerste plan is afgeweken, toen hij zijn werk inzonderheid voor diegenen bestemde, die op zijne realschule en niet op gymnasiën opgeleid werden. Door het voor allen geschikt te willen maken, heeft hij inzonderheid de Oude historie als 't ware omhangen met eene massa mythologie, antiquiteiten en historia literaria, die wel door den kleineren druk op onderscheidene wijzen van den historischen tekst afgezonderd maar voor zijne oorspronkelijke leerlingen grootendeels onnutte ballast zijn, en zelfs voor gymnasiasten veelal te zeer in bijzonderheden afdalen, die zij, waar het noodig was, elders zullen zoeken. En waar bij ons op gymnasiën het onderrigt in de historie wel geordend is, zal altijd voor de hoogste classen een nieuwe cursus en een bijzonder daarvoor ingerigt handboek voor de Oude historie een vereischte zijn, terwijl zij voor Middeleeuwen en Nieuwe historie geene andere handleiding behoeven dan ook diegenen, welke de oude talen niet beoefenen. Weber betuigt voorts in zijne eerste voorrede: ‘was die religiösen und kirchlichen zustände betrifft, so war der verfasser bemüht, sich auf einem möglichst unparteiischen standpunkt zu halten.... nirgends wird man den verfasser von engen confessionsglauben beherrscht finden.’ - De laatste woorden versterkt Dr. de Klerck nog door ze onjuist te vertalen met: ‘nergens zal men den schrijver door eenige geloofsbelijdenis beheerscht zien.’ Met deze plegtige betuiging is zijne uitvoerige behandeling der bijbelsche geschiedenis en der vestiging van het Christendom zoo zeer in strijd, dat het gebruiken daarvan in onze openbare scholen den onderwijzer schuldig zal maken aan overtreding van art. 194 onzer grondwetGa naar voetnoot*) en van 't daaruit gevolgde art. 23 der wet op 't lager onderwijs. De beschrijving namelijk van de vestiging van 't Christendom is wel over 't geheel kort en eenvoudig, en had ligt met het oog op onze grondwet en den strijd onzer dagen door het weglaten van de kerkelijk theologische uitdrukkingen zoo ingerigt kunnen zijn, dat zij aan niemand ergernis had gegeven. Het volgende uittreksel moge ons oordeel staven: ‘Toen de wereld in zonde en ondeugd verzonken was.... ging in het Oosten | |
[pagina 275]
| |
een nieuw licht der hoop voor de menschheid op. De uitspraken der propheten, de voorspellingen der zieners - alles wees op de komst van eenen redder en koning, met wien een nieuw tijdperk van heil voor alle volken van den aardbodem zou aanbreken.... Maar de verstokte wereld erkende hem niet terstond en versmaadde ongeloovig de godsdienst der liefde. Eerst toen hij door zijnen offerdood aan het kruis het werk der verlossing bezegeld en door zijne opstanding tot de hemelsche heerlijkheid was terug gekeerd, gelukte het aan zijne jongeren en apostelen het euangelion van het rijk Gods en van den gekruisigden Christos, die, ofschoon hij zelf zonder zonde was, door zijn bloed de verlossing der zondige menschheid had gekocht, ingang te verschaffen.... Maar het lijden, dat de zondelooze stichter had ondergaan, ging op de jonge kerk over. Door vervolgingen wilden de goddelooze beheerschers van aardsche rijken het geestelijke rijk verstikken en den geloofsijver van zijne belijders door martelingen en dood verzwakken.’ - Ieder ziet, welk een tal van kerkelijke dogmata in deze weinige woorden als historische feiten zijn aangevoerd. Bij de goddelooze beheerschers van aardsche rijken denkt ieder dadelijk aan Trajanus, Antoninus Pius en Marcus Aurelius; maar die worden dan ook later uitgezonderd met deze niet zoozeer in kerkelijke woorden uitgedrukte verontschuldiging: ‘De republikeinsche vormen van de eerste gemeenten der Christenen... dreigden de eenheid van den staat te ondermijnen; zoodat juist de krachtigste en bekwaamste keizers ouder de vervolgers worden genoemd’. Nog haast minder te verdedigen is de uitvoerige behandeling der Israëlitische geschiedenis. Immers als politike natie was zij van zoo weinig gewigt voor de algemeene historie, dat eene korte vermelding voldoende moest geacht worden. Den eenigen tijd, dat hare politike magt merkbaren invloed op de wereldgeschiedenis kon uitoefenen, onder David en Salomo, kennen wij alleen uit zeer eenzijdige berigten en deze maken dus de beoordeeling van hun karakter en regering zeer onzeker. De veertig koningen van de volgende koningrijken Juda en Israël zijn toch pas noemenswaardig in een handboek voor de algemeene historie, als in zooverre zij betrokken waren in de kampstrijden der magtige rijken van Egypte, Assyrië en Babylon, wier geschiedenis toch ook maar zeer gebrekkig aan ons is overgeleverd. Hoe geringer evenwel het politiek gewigt der Joodsche natie geweest is, des te duurzamer is tot op den huidigen dag de invloed van hare religie geweest en der door haar zelve als heilige schrift vereenigde boeken. De religieuse eerbied, waarmede deze boeken nog steeds door alle kerkgenootschappen beschouwd worden, maakt het onmogelijk om zonder overtreding onzer grondwet, bij openbaar onderwijs op lagere en middelbare scholen den inhoud dezer boeken naar de uitkomsten van critiek en historische wetenschap te behandelen. Dat is echter ook gemaklijk te vermijden; immers men kan en moet onderstellen, dat bij ieder kerkgenootschap voor het onderwijs in de religie voldoende wordt gezorgd, en daaraan moet men dan de waardeering van den inhoud dier heilige schrift gerustelijk overlaten, terwijl men in eene Oude of algemeene historie zich met een eenvoudig niet beoordeelend of waardeerend verslag dier boeken vergenoegt. De historische wetenschap met hare | |
[pagina 276]
| |
niets ontziende critiek maakt het nogtans hoe langer hoe onvermijdelijker om hare uitkomsten, zoo verre als die zekerheid of hooge waarschijnlijkheid erlangd hebben, ook op hand- en leerboeken toe te passen, ten einde het oude verwijt, dat aan de historie zoo dikwijls als eene fable convenue gedaan is, zoo veel mogelijk uit te wisschen. Deze toepassing der historische critiek bij het openbaar onderwijs op lagere en middelbare scholen moet echter bij ons altijd geschieden ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen.’ Daartoe behoeft men niet, gelijk in Webers handboek geschiedt, de historie te beginnen met het scheppingsverhaal uit Genesis, en men mag zelfs niet daarover uitweiden, als men, waar het beter voegde, vervolgens van de Hebreeuwsche literatuur moet spreken; men kan het immers als aan ieder bekend onderstellen. Dat Weber daarmede aanvangt en vervolgens de geschiedenis der Israëliten en hunner stamvaders zoowel als den oorsprong van 't Christendom op de oude wijze behandelt, is alleen toe te schrijven aan den toestand van 't onderwijs in Duitschland, alwaar niet alleen het onderwijs in de religie een der hoofdvakken op de scholen is, in stede van gelijk bij ons daarvan geheel afgezonderd te zijn; maar zij staan ook meest nog overal onder toezigt van de geestelijken, en maakte dus Weber naar hun oordeel te weinig of wat onvoorzigtig melding van de gewijde historie, dan zou zijn boek ligt gebannen geworden zijn. Dat de schrijver toch niet naar zijne overtuiging gehandeld maar zich naar de fable convenue geschikt heeft, blijkt overtuigend uit zijne groote Weltgeschichte, waar hij van het scheppingsverhaal nergens eenige melding maakt, de Israëlitische geschiedenis wel ongemeen uitvoerig behandelt, maar even als vervolgens die van het Christendom geheel volgens de jongste critiek en overeenkomstig de zoogenaamde moderne theologie tracht uiteen te zetten. Ook in de Grieksche en Romeinsche historie is de mythische tijd niet genoeg van den echt historischen afgescheiden, wat inzonderheid het geval is ten aanzien van de Romeinsche koningen en de eerste tijden der republiek, daar het toch uitgemaakt is, dat, hoe fraai Livius ons ook al het vroegere verhaalt, eerst met of na de Samnitische oorlogen historische zekerheid in de Romeinsche geschiedenis aanvangt. Geen historicus zal wel de belangrijkheid ontkennen van mythen, sagen, legenden en anecdoten, zoowel voor die tijden, van welke ons echte berigten ontbreken, als ook ter opheldering van de toestanden en heerschende meeningen van meer historische tijden. Minder eenstemmig zal men zijn, wat en in hoe groote mate men daarvan bij het onderwijs in de historie behoort mede te deelen. In één opzigt moest men het echter eens zijn, dat men niets voor historie uitgaf en mededeelde, wat de critiek als zoodanig onherroepelijk heeft veroordeeld, noch ook het poëtische van sagen en legenden ontzenuwde, om ze door eene zoogenaamd rationalistische verklaring tot quasi-historie te maken. Het schijnt niet in het plan van Dr. de Klerck gelegen te hebben, om vele en belangrijke veranderingen in zijne vertaling van Webers handboek te maken. Hij geeft echter meer taalkundige verklaringen van eigennamen dan Weber zelf b.v. van den Indischen god Wisjnoe: ‘de naam beteekent doordringer (van wisj) of beschermer, onderhouder (van den wortel wi en den uitgang snoe, die om | |
[pagina 277]
| |
den klinker in sjnoe veranderd wordt.)’ - 't Mag waar zijn, maar wie zoekt eene les in 't Sanskriet in zulk een handboek? Wij gaven ook spoedig de hoop op van vele verbeteringen aan te zullen treffen, toen wij, in overeenstemming met Webers laatste editie van 1862, in de vertaling omtrent Manetho lazen, ‘dat hij met verregaande onkunde en onnaauwkeurigheid is te werk gegaan.’ Dit uit den aard der overgebleven fragmenten geheel onbewijsbaar oordeel over Manetho kwam ons te vreemder voor, daar nog in de jongste tijden mannen als Boeckh, Bunsen, Lepsius en dergelijke als om strijd hunne Egyptologische navorschingen met Manethoos overblijfselen in overeenstemming hebben zoeken te brengen, en ieder literator althans met hunne laatste uitgave in de Fragm. hist. Graec. vol. 2 (bij Didot 1848) bekend mogt zijn. - Weber heeft echter in zijne groote Weltgeschichte, waarvan het eerste deel in 1857 is verschenen, een beter gegrond oordeel uitgesproken door te zeggen (I, p. 61). ‘Die alten AEgypter.... hatten alte reichs-und königsannalen, welche von priesterlichen tempelschreibern geführt wurden. Aus diesen verfasste im auftrage des Ptolemaeus Philadelphus in der ersten hälfte des 3 jahrhunderts v. Chr. der tempelschreiber von Heliopolis Manetho, ein in AEgyptischer und Griechischer bildung erfahrener priester.... eine AEgyptische geschichte in Griechischer sprache, die aber bis auf wenige fragmente und das nackte gerippe der einzelnen königsnamen mit ihren regierungsjahren verloren gegangen ist. Diese nach den einzelnen dynastien geordneten königslisten dagegen sind in verschiedenen recensionen auf uns gekommen, aber vielfach verschoben und aus ihrer geschichtlichen verbindung gerissen.’ Weber heeft dus alleen verzuimd naar zijn beter inzigt ook in zijne laatste editie van 't handboek de korte uitspraak over Manetho te verbeteren; wat toch de Nederlandsche vertaler in 1861 wel uit eigen beweging had mogen doen ten aanzien van eene in onzen tijd zoo herhaald behandelde historische oorkonde. Geheel verkeerd is de definitie van onze Hunnebedden: ‘nu eens bestaande uit hooge, dan eens uit onbeduidende aardhoopen van eenen ronden vorm.’ Dat moest een Nederlander toch beter weten, al had hij ook nimmer Drenthe bezocht. Bij Webers eigen beschrijving der Hünengräber loopt het niet vermelden van het kenmerkende onzer Hunnebedden met hunne reusachtige steenmassaas niet zoo zeer in het oog. Uit de woorden: ‘de bloemrijke, bekoorlijke fabel Sakoentala, of de herkenningsring van den dichter Kalidasa,’ zal men een onjuist denkbeeld krijgen van dit beroemdste voortbrengsel der Indische poëzij. Het moest niet fabel maar drama of tooneelstuk genoemd zijn. In de kunsttaal heet wel ook fabel de stof of het verhaal, waaruit een drama geput is, maar het stuk zelf kan niet zoo genoemd worden. Webers Duitsche woorden geven wel aanleiding tot de misvatting, maar zijn toch beter te verdedigen dan de vertaling. Wanneer men leest: ‘de beschaafde volken, die door wetgeving en instellingen in staten en rijken verdeeld zijn, en zich door zeden en wederkeerige overeenkomsten (convenientia) tot vreedzaam verkeer, tot een zedelijk geheel hebben vereenigd,’ moet men wel daaruit opmaken, dat convenientia een wetenschaplijke | |
[pagina 278]
| |
term van 't oude natuur- of staatsregt is, te meer, daar het woord later andermaal als zoodanig voorkomt. Weber heeft in niet zoo gelatiniseerden vorm gegenseitige übereinkunft (convenienz), en wij laten het aan zijne verantwoording over, of die woorden in Duitschland synoniem zijn, waaraan wij echter zouden twijfelen, als wij in Krugs Philos. lexicon lezen op het woord convenienz: ‘angemessenheit zu gewissen absichten oder handlungsweisen.’ Wij durven echter beweren, dat convenientia in den aangehaalden zin een geheel ongepaste en ongebruiklijke kunstterm is. Het is algemeen aangenomen, de schrijvers, die vóór den vader der historie Herodotus verhalen en legenden in prosa opteekenden, logographen te noemen, ofschoon het Grieksche woord zelf eene veel algemeenere beteekenis heeft, en niet alleen ‘geschied- of chroniekschrijvers’ zoo als wij hier lezen, maar alle prosaschrijvers en bijzonder ook de opstellers van pleitredenen voor anderen omvat. Weber spreekt in zijn handboek van logographie als eene bijzondere soort van geschiedenis-beschrijving, en zijn vertaler doet dit als een bijzonder genre door zijne latiniseering als logographia nog sterker uitkomen; maar in zijne groote Weltgeschichte onthoudt Weber zich te regt van dit onwettig kunstwoord, en spreekt alleen naar de gewoonte van alle historici van logographen als voorgangers van Herodotus. Als men leest van de ‘gemeenheid en ijdelheid, die reeds Sokrates door het gat van den mantel van Diogenes zag doorschijnen,’ mag men zich billijk ververwonderen, dat Dr. de Klerck die anecdote aan Socrates toeschrijft, want Weber noemt den zegsman niet: immers Diogenes werd geboren omstreeks 412 en Socrates stierf in 399, toen dus Diogenes naauwlijks 14 jaar oud was en gewis Sinope nog niet verlaten had. - Het is echter bij de duizenden anecdoten, die van Diogenes en zijne volgelingen verhaald worden, niet der moeite waard te onderzoeken, wie de ijdelheid van den een of anderen Cynicus door zijn gescheurden mantel heen kon zien. Onder de vele lofprijzingen van Thucydides leest men toch ook op korten afstand van elkander van ‘zijne in een gedrongene moeijelijk te begrijpen taal en zijnen moeijelijken stijl,’ en weinige regels later; ‘zijne gedrongene en duistere kortheid, waarin men slechts den strijd van eenen overvloed van ideën met de nog weinig beschaafde taal kan aanschouwen,’ en verder: ‘zijne ingevlochtene redevoeringen, die om hare fijne toespelingen dikwijls moeijelijk te begrijpen zijn.’ Door zulke bewoordingen zal menigeen bang worden om den grootsten aller geschiedschrijvers te gaan bestudeeren. De Hoogduitsche woorden van Weber klinken lang zoo afschrikkend niet en lokken veeleer uit om de enkele zwarigheden te overwinnen. Doch Webers woorden die wenig ausgebildete sprache en de nog sterkere van de vertaling: de nog weinig beschaafde taal van Thucydides geven al een wonderlijk denkbeeld van het Grieksch te Athene in de eeuw van Pericles, toen Sophocles en Aristophanes hunne tooneelstukken in eene taal voortbragten, die in volkomenheid van vorm de nimmer overtroffen kunstgewrochten van Phidias evenaarde. Men had, zoo men dat namelijk hier ter plaatse noodig of nuttig achtte, moeten te kennen geven, dat het Attisch dialect in prosaïsche werken bij Thucydides nog niet de hoogste | |
[pagina 279]
| |
fijnheid bereikt had, die een Isocrates, Xenophon en Plato met hunne volgelingen dat deden bereiken. Demosthenes wordt de beroemdste leerling van Isocrates genoemd. Het is zoo goed als uitgemaakt, dat Demosthenes nimmer leerling van Isocrates geweest is; alleen beweert men, dat hij zich zijne voorschriften voor de rhetorica heeft verschaft. Hunne karakters even als hunne welsprekendheid liepen ook hemelsbreed uiteen. Van den redenaar Lycurgus wordt gezegd: ‘zijne nog voorhanden redevoeringen behooren niettegenstaande hare theatrale kleur tot de beste werken der oude welsprekendheid.’ Wij bezitten, gelijk ook Weber zegt, maar eene enkele redevoering van Lycurgus, welker beoordeeling de onlangs bewerkte uitgave van Dr. van den Es voor ieder uitlokkend en gemaklijk heeft gemaakt, ofschoon zij naar ons oordeel niet zoo uitstekend en onberispelijk is, als Lycurgus zelf als staatsman en bestuurder van Athenes finantiewezen vele jaren lang was. Dat de vertaler niet zelden ongelukkig geweest is in het wedergeven der philosophisch-aesthetische phrasen onzer geleerde naburen in ons eenvoudig Nederlandsch, moge blijken uit de volgende staaltjes. ‘De Homerische gezangen.... gingen bij de Grieken door voor den spiegel van hun nationaal charakter, van heldenmoed, evenals van list en bedrog.’ - In het Hoogduitsch staat verschlagenheit, dat is loosheid en niet bedrog. ‘De latere eeuwen vereerden die gezangen als de verhevene klanken van den Europaeschen geest.’ In 't Hoogduitsch leest men: ‘Die nachtwelt feierte sie als den ersten hohen laut des Europäischen geistes.’ ‘In de Grieksche bouwkunst heerschte vooral evenredigheid en overeenstemming van alle deelen, zoodat elk bouwwerk een schoon geheel met organische geledingen vormt, dat met plegtigen ernst den aanschouwer tot zich trekt en hem de heilige beteekenis van maat en wet levendig voor oogen stelt.... Rondom den tempel, het goudrijke, ver stralende huis van den god, liepen zuilengaanderijen en aan de oostzijde bevond zich het voorportaal met het brandofferaltaar tegenover het aangezigt der godheid, om de enge woning van den god met de gelukkige buitenwereld te verbinden. Vrolijk in den overvloed van hare kracht, elastisch levendig verrezen deze zuilen en omgaven het binnenste van het godshuis.’ - Vooral de van anderen door Weber ingelaschte en bezwaarlijk in onze taal over te brengen woorden geven aan deze en dergelijke beschrijvingen een voor ons zoo vreemd en dwaas voorkomen. Bij Weber leest men: ‘Persepolis, die hohe Pforte der Achaemeniden,’ in toespeling op den naam, die naar Oostersch gebruik nog steeds aan het hof of paleis van den Turkschen keizer wordt gegeven: de vertaling spreekt dus geheel verkeerd van ‘Persepolis, de hooge poorten der Achaemeniden.’ Door het Duitsche woord kämpfe met gevechten te vertalen schijnt het, alsof de Plebejers te Rome nog vóór de wetgeving der Decemviri een burgeroorlog voerden. ‘De Plebejers, wier arm de veldslagen moest winnen, hadden weinig lust hun bloed te storten om hunne onderdrukkers magtiger en rijker te maken..... Heete gevechten voerden zij daarentegen in de stad.’ ‘M. Cato werd.... de stichter der zoogenaamde basilicae, groote voor prach- | |
[pagina 280]
| |
tige winkels en voor openbare doeleinden geschikte zuilengaanderijen.’ 't Is mogelijk, dat men sommige basilicae eenigzins met onze koopmansbeurzen zou kunnen vergelijken, maar met prachtige winkels zeker niet. Sallustius laat C. Marius zeggen (de b. Jug. c. 85): Neque litteras Graecas didici parum: placebat eas discere, quippe quae ad virtutem doctoribus nihil profuerant. Bij Weber worden die woorden dus overgebragt: ‘Auch ist mir die Griechische literatur nicht bekannt, ich hatte wenig lust sie kennen zu lernen, weil sie die lehrer derselben mannhaft zu machen nicht vermochte.’ De geestige satire op de toenmalige Grieksche leermeesters (de Graeculi) der fatsoenlijke Romeinen, die bij Weber reeds niet heel duidelijk is, gaat in de Klercks vertaling geheel verloren: ‘Ook ben ik niet bekend met de Grieksche letteren, ik had weinig lust er mede kennis te maken, daar zij den leeraar niet weerbaar kunnen maken.’ Sullaas veldslag bij Sacriportus is vrij onkenbaar geworden door ‘gevecht bij de haven van den Sacer.’ De twist van Pompejus met Metellus over het oppercommando op Creta ten tijde van den oorlog met de zeeroovers wordt zeer onjuist voorgesteld door de woorden: ‘Zelfs de Cretensische steden gaven zich over, maar werden door den aristokraat Metellus nog verder beoorloogd.’ Waar Weber teregt als Duitscher en als nabuur van de Drususgraben aan den Taunus melding maakt, mogt een Nederlander toch ook wel van onze Drususgracht in Gelderland gesproken hebben. Het meest bekende werk van den kerkvader Augustinus wordt hier ‘de belijdenis van Augustinus’ genoemd. Weber en alle andere schrijvers laten aan die Confessiones het meervoud belijdenissen behouden, gelijk ook Rousseau de zijne Confessions heeft betiteld. In Bömund of Boemond zal men niet ligt den vermaarden Noorman en kruisvaarder Bohemond herkennen. Ook de Joanniterorde ware bij ons onbekend, als niet sedert eenigen tijd de vertalers uit het Hoogduitsch van Johanniter-orde en van Johanniters gewaagden, die in ons land van ouds de orde van St. Jan en St. Jans ridders geheeten hebben, en ook als ridders van Rhodus of sedert keizer Karel V als ridders van Malta bekend zijn. Heeft iemand ooit van Romeinsche dichters gehoord na 't jaar 1184? Die moeten toch bestaan hebben naar de volgende woorden: ‘Nadat Frederik (Barbarossa) zoo al zijne vijanden had bedwongen, rigtte hij..... een luisterrijk krooningsfeest aan, van welks luister en pracht zoowel Germaansche als Romeinsche dichters nog lang daarna verhaalden.’ Weber echter maakt zich niet schuldig aan zulk een anachronismus, als hij zegt: ‘von dessen glanz und herrlichheit die dichter Germanischer und Romanischer zunge noch lange zu erzählen wussten,’ en daarmede toespeling maakt op de verzen van een der Troubadours in de Romaansche of Provençaalsche taal, waarin van dat krooningsfeest melding wordt gemaakt. - Eene gelijksoortige misvatting heeft vervolgens plaats gevonden ten aanzien van Ierland, waaraan een Gallische voortijd wordt toegeschreven in plaats van Gaelische. Beide misvattingen kunnen drukfouten zijn, namelijk Romeinsche voor Romaansche en Gallische voor Gaelische. Eene even grove misstelling ten aanzien van Napels moet echter aan den vertaler | |
[pagina 281]
| |
worden toegekend; ‘maar de hardvochtigheid der Aragonsche koningin maakte hare heerschappij gehaat.’ Weber spreekt te regt van Aragonische koningen, want van eene hardvochtige Aragonsche koningin spreekt de historie nergens. Twee andere plaatsen zeggen juist het tegenovergestelde van 't geen bedoeld moest zijn en bij Weber zelf goed uitkomt: ‘Deze meeningen..... vonden een hevigen bestrijder in keizer Frederik II, wiens regering een aanhoudenden strijd tusschen keizerschap en pausdom aanbiedt, uit welken hij echter later zegevierend te voorschijn trad.’ Het pausdom namelijk behaalde de zege. - ‘Ook in Italië verdrong den Franschen invloed de keizerlijke magt meer en meer,’ ten tijde namelijk van keizer Maximiliaan I verloor het Duitsche rijk haast allen invloed in Italië. Het oorspronkelijk rijk van Hugo Capet, Franciën of Isle de France wordt geheel oneigenaardig door Frankenland vertaald, welke naam bij ons alleen aan een Duitschen kreits toekomt. Van koning Hendrik II Plantagenet, hertog van Anjou enz. wordt gezegd: ‘hij verstond vele talen en sprak behalve zijne moedertaal, ook de Fransche taal en Latijn.’ Men zal vragen, wat was dan toch zijne moedertaal? Daar in een handboek voor geene karakterschilderingen of beredeneerde oordeelvellingen plaats is, zoekt men dat niet ongepast door welgekozen epitheta eenigzins te vergoeden. Ook daarin is de vertaler van Weber niet gelukkig, b.v. ‘Het polytheïsmus ontwikkelde zich het helderst bij de Grieken.’ Weber zegt am heitersten en bedoelt daarmede gewis geheel iets anders. - Wien hindert het ook niet den eenigen beminlijken Spartaan en (volgens Thucydides althans voor een Spartaan) welsprekenden Brasidas te zien betitelen: de dappere en trotsche Brasidas. Evenzoo heeten de edele maar ongelukkige hervormers van het diep gezonkene Sparta, Agis III en Cleomenes III, twee trotsche koningen, en zoo wordt vervolgens van de trotsche Scipiones, Marcellus, Flamininus gesproken, waar Weber telkens de epitheta hochsinnig en hochherzig gebruikt. - Attalus III van Pergamus wordt een kunstlievend maar valsch vorst genoemd. Weber zegt: ‘ein kunstliebender aber grausamer und verkehrter fürst’ wat men van dien welligt half waanzinnigen koning eerder gepast zal vinden, dan dat men hem valsch noemt. - Als Weber den zoon en opvolger van Theodosius den Grooten willen- und thatlos noemt, spreekt de Klerck van den onverschilligen Arcadius, wat geheel onverstaanbaar is. - Ook klinkt wel bewaterde weiden wel wat viesch. Aan leelijke soms naauwlijks verstaanbare composita ontbreekt het in deze vertaling ook niet: b.v. hemelkennis voor astronomie, heerschertalent, worstelscholen, palengrachten, uitgestrekte vorstenkamers. Ten aanzien van 't laatstgenoemde geven de herscherräume van Weber ook geen helder denkbeeld van het paleis of serail der Mooren te Cordova. - Synoden wordt door zendregtbanken verklaard. - ‘Aan zijne spoedige inmenging dankte de keizer (Sigismond) zijne overwinning.’ Bij de geleerde verklaringen der eigennamen uit het Sanskriet en andere vreemde talen had men toch niet kunnen verwachten, dat de grammatica onzer moedertaal zoo dikwijls uit het oog was verloren. B. v. ‘De Persen noodigden hunnen aanvoerder Klearchos, een bekwamen veldheer,’ in plaats van een bekwaam veldheer; | |
[pagina 282]
| |
wie heeft toch niet reeds als knaap in zijne leeslesjes het onderscheid geleerd tusschen een goed koning en een goeden koning? - Al te grammaticaal maar onuitsprekelijk is: ‘Thebai ging door hem (Sulla) zijnen volkomenen ondergang te gemoet.’ - ‘Slechts enkelen dier jeugdige pelgrims kwamen weder bij de hunnen terug.’ Wie deze woorden hoort lezen, denkt het naast aan de Hunnen van Attila. - Duister of dubbelzinnig is: ‘Al verhieven zich rondom de volken in het gevoel hunner nationaliteit,’ of: ‘Overigens maakten de regtsstudiën de Romeinen niet meer gebonden aan regt en wet, de humaniteitsstudiën hen niet menschelijker en zedelijker.’ - In uitgebreidde legende en besteedde sommen, in stede van uitgebreide en bestede, zijn imperfecta gebruikt als participia praet.; evenzoo is adjectief met substantief verwisseld in geldtrotsch voor geldtrots. - Het vele malen gebruikte halve broeder en halve zuster voor halfbroeder en halfzuster klinkt ons haast even belagchelijk als schoone vader en schoone moeder zijn zou. Dat bij iets onzekers of fabelachtigs het Duitsche sollen verkeerdelijk door ons zouden wordt overgebragt, zoo als ‘door welke zijne eerste gemalin zou zijn verscheurd (die van keizer Wenceslaus namelijk),’ vindt men ook in niet vertaalde geschriften. De meeste fouten zijn echter begaan ten aanzien van de geslachten der naamwoorden. Reeds dadelijk vindt men eene rei. Rei = chorus is ml., rij = series, dat hier gebruikt moest zijn, een vr. nw. Een philoloog behoorde toch een rei van Sophocles of Aristophanes te onderscheiden van eene rij boomen of steenen. - Bijzit wordt van een man en als ml. nw. gebruikt. - ‘Te vergeefs vaardigde de paus een hevigen bul (dus een stier) tegen de Hussiten uit.’ De bul of bulle van den paus is een vr. nw. - Voorts vindt men nog den bron, roemrijken loopbaan, den schuim, den toevlugt. Bij deze onverschoonbare achteloosheid ten aanzien onzer moedertaal heeft de vertaler daarenboven aan Dr. Kappeyne van de Copello eene slechte dienst bewezen, door hem openlijk dank te betuigen voor den hem bij de herziening der drukproeven verleenden bijstand. De door Dr. de Klerck aan het einde der Middeleeuwen bijgevoegde paragraaf de Nederlanden betreft alleen het graafschap Holland, en draagt dus een verkeerd opschrift. Immers even min als wij thans altemaal Hollanders willen heeten, omvatte het graafschap Holland in de Middeleeuwen het hedendaagsche Nederland. Ten aanzien van het graafschap Holland vult deze paragraaf voor het overige vrij goed aan wat bij Weber geheel gemist wordt. Op den inhoud daarvan willen wij, om niet te uitvoerig te worden, alleen deze aanmerking maken. Bij gelegenheid dat keizer Hendrik IV Holland aan den bisschop van Utrecht wilde schenken, leest men: ‘Govert V met de bult kwam zegevierend 's keizers wil ten uitvoer brengen. Doch hij werd door eenen verrader onder zijn eigen hofgezin vermoord (1076).’ Nergens wordt iets anders van dien Govert gemeld, en toch behoorde hij even als zijn vader Godfried tot de magtigste en invloedrijkste mannen van dien tijd en beide hadden als hertogen van Nederlotharingen, waartoe ook bijna alle Nederlanden behoorden, eigenlijk naast den keizer de suprematie over alle graven en heeren dezer landen. Godfried de vader was de gemaal van Beatrix markgravin | |
[pagina 283]
| |
van Toscanen, en een tijd lang in Italië zoo magtig, dat hij zijnen broeder Stephanus IX tot paus kon maken en tot 1065 alle keizerlijke regten in Italië uitoefende. Zijn zoon Godfried of Govert met de bult trouwde, als voorzoon van zijn vader, met de voordochter zijner stiefmoeder Beatrix, de beroemde groote gravin Mathilde. Maar terwijl deze even als hare moeder Beatrix de onscheidbare vriendinnen van Hildebrand of paus Gregorius VII waren, werd Govert de trouwste aanhanger van Hendrik IV, en leefde ook geheel afgezonderd van zijne gemalin, met welke hij alleen uit politiek een huwlijk gesloten had. De erfgenaam van Govert met de bult was zijn zusterszoon de beroemde Godfried von Bouillon. De slotsom onzer beoordeeling over Dr. de Klercks bewerking van Webers alom gevierd handboek kan niet anders dan ongunstig zijn, zoodat wij het gebruik van 't oorspronkelijke boven de vertaling blijven aanbevelen, ook in de verwachting, dat de telkens herhaalde Duitsche uitgaven ook telkens verbeteringen zullen aanbrengen; terwijl van de Nederlandsche bewerking niet zoo ligt nieuwe drukken of omwerkingen te verwachten zullen zijn. Dr. H. Riedel. |
|