De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Het middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 251]
| |
Waddingtons doorwrochten arbeid overtuigde mij tevens van het voortbestaan sedert Ramus eener hatelijke clique, waaronder men Théry tellen kan, - mannen die, het ware geloof in godsdienst en staatkunde hebbende, op het kussen zitten, mannen die, bibberende bij le plus leger frisson de liberté - gelijk Guizot het uitdrukt - stelselmatig negéren - om niet met triviaal proparoxytonon te schrijven négeren - al dezulken die, als Charles Waddington, spreken van een ‘temps d'abaissement moral.’ Gewis, ware Waddington - enfant perdu als hij is in zijn Sorbonne-loopgraaf - katholiek geweest en had hij zich eens flink uitgelaten ten gunste van ‘de orde en het krachtig bewind’ die met Napoleon III als een nieuwe heilzon voor Frankrijk zijn verrezen, hij zou opgang hebben gemaakt en zijn superieur Théry achterna, ja vooruit gekomen zijn op de sporten der onderwijsladder. Want onder de werken die hij schreef, opgegeven op den omslag en waarvan het eerste ‘De la psychologie d'Aristote’ reeds in 1848 bekroond werd door de Fransche Academie, getuigt het geschrift over Ramus van degelijke studie en een helder hoofd. Charles Waddington heeft den grooten Franschen paedagoog zoo en relief gezet, dat al mijn Collectanea bleken flaauw te zijn, en dat de stem mijner conscientie de erinring in mij wekte der karakteristieke woorden welke Cousin bij herhaling Prof. Bake in den mond legt: ‘Monsieur, il faut tout refaire à neuf.’ Acta egi, en toch heb ik genoten bij deze nieuwe Ramus-studie. Want is het een verligting als men zich van een dwaling ontdoet; het is een genot met een auteur mee te gaan die con amore zijn onderwerp behandelt. En heeft Ramus reeds als man van het vak aanspraak op belangstelling; we laten ons medeslepen door een schrijver als Waddington die, de inspraak zijns harten volgende, in bezielde taal van 't gruwzaam vonnis der onverschilligheid, hetwelk Frankrijk over een zijner braafste burgers uitsprak, in beroep komt voor de vierschaar der Waarheid. Driehonderd, ja driehonderd jaren lang moest een edele ziel, een der grootste paedagogen, - ja de grootste! - van Frankrijk, volstrekt ongekend of miskend zijn door de zijnen! Voorwaar Ch. Dollfus had gelijk toen hij in zijn Revue Germ. uitriep: ‘het Regt is de groote martelaar der Geschiedenis!’ Het mag inderdaad vreemd heeten dat een zoo dramatisch bestaan als dat van Ramus, een persoon optredende in alle pathetische tooneelen van het Frankrijk der 16de eeuw, nergens naauwkeurig en geregeld is geteekend. Verstrooid als zijn geschriften, lagen de bescheiden over dezen heros der schoolwereld gedurende drie eeuwen in 't onbekende, wachtende op Waddingtons vriendelijke hand om ze te verzamelen en als een aandoenlijke episode toe te voegen aan de Geschiedenis. Wat niet één zijner biographen had gedaan - nl. uit 's mans geschriften zijn denkbeelden bijeen te brengen - en hetgeen ik, zoover mij die werken ten dienste stonden, in mijn eerste schets vooral met het oog op de methodus docendi verrigtte - dat was een gedeelte der taak die Waddington aanvaardde. Hij ging uit van de historische data, vervat in de biographieën van Freigius, Banosius en Nancelius - alle drie leerlingen van Ramus en die des meesters levensloop in bijzonderheden hebben nagegaan, ‘geschriften die de zekerste en | |
[pagina 252]
| |
belangrijkste feiten behelzen, maar tegenwoordig volstrekt niet meer gelezen worden en, ‘vreemd genoeg’, - dus voegt er waarlijk zonder gal Waddington bij - ‘in de menigvuldige beschouwingen over Ramus, hoogst zeldzaam zijn aangehaald.’ En résumé - zoo zegt hij aan 't slot zijner Préface - Ramus se présente à nous sous un triple aspect. Nous avons à étudier en lui le professeur, le philosophe et le chrétien: le philosophe qui a tant contribué à émanciper les esprits, qui a exercé en Europe une si longue et si salutaire influence et dont un écrivain du siècle dernier (de la Monnoye) disait qu'il a été ‘le plus grand philosophe qu'ait eu l'Université de Paris;’ le professeur à qui l'historien Pasquier rend ce beau témoignage: ‘Ramus en enseignant la jeunesse estoit un homme d'Estat;’ enfin le chrétien selon l'Evangile, qui scella de son sang sa foi en Jésus-Christ. A tous ces titres, je l'avoue, sa mémoire m'est chère, à tout ces titres aussi, je me suis senti appelé à l'honneur de faire son éloge, puisque, par un concours de circonstances que je ne puis m'empêcher de regretter, je suis en ce moment, dans l'université de France, le seul professeur protestant de philosophie. Om der beknoptheid wil zal ik hier de tegenstrijdige berigten over Ramus, meerendeels uit afgunst of haat in omloop gebragt, niet aanroeren, maar slechts betrouwbare feiten aanvoeren, gelijk ze te voorschijn treden uit Waddingtons onbevangen kritiek.
Ramus' voorouders, tot den Luikschen adelstand behoorend, waren, sedert Luik in 1468 door Karel den Stoute in de asch was gelegd, arm naar Picardië gevlugt, waar zijn vader Jacques de la Ramée landbouwer was. 't Was in het dorpje Cuth dat Pierre in 1515 geboren werd en reeds als kind zijn vader verloor. Levendig van geest en leergierig, was hij eerlang bij zijn dorpsmeester uitgeleerd: 8 jaar oud dreef zijn zucht naar kennis hem te voet naar Parijs; maar tweemaal dreef het gebrek hem weer naar zijne moeder. Zijn oom van moederszijde, Honoré Charpentier, timmerman te Parijs, ontfermde zich zijner, doch zelf op den duur niet kunnende bestaan, moest hij zijn neef weer laten glippen, toen deze, groot en kloek van gestalte, ofschoon slechts 12 jaren oud, te goeder ure als oppasser in dienst trad bij ‘le sieur de la Brosse,’ een rijk student van 't collége de Navarre. Eenmaal van den kost verzekerd, vond Pierre ook gelegenheid de lessen der Facultas Artium te volgen: hij wordt dan ook door Bulaeus vermeld als student, ingeschreven in de Universiteits-registers van 1527. In later dagen terugziende op dat begin zeide hij ‘Ik heb lange jaren een harde slavernij verduurd; maar mijn ziel is steeds vrij gebleven: zij heeft zich nooit verlaagd noch verkocht.’ Zijn tijd in tweeën deelende, diende hij over dag zijnen meester en studeerde 's nachts. En tot krankwordens toe studeerde hij, bepeinzende al wat hij met zijn talrijke medescholieren (waaronder twee aanstaande prinsen der Kerk, Karel van Bourbon en Karel van Lotharingen) hoorde in de rue du Fouarre, in 't collége de Sainte-Barbe van Jan Péna (den strengen leermeester van Ignatius van Loiola) of in 't collége de Navarre zelf, waar Jan Hennuyer de wijsbegeerte, d.i. Aristoteles, doceerde. Bij knapen die sedert hun 8ste jaar geregeld voorbereidend onderwijs | |
[pagina 253]
| |
hadden genoten, gevoelde de 12jarige Ramus ten volle zijn achterlijkheid, terwijl zijn dienstbaarheid hem bemoeijelijkte om de gaping in zijn kennis aan te vullen. Voor zijn vorming als geleerde zou hij het later ook bejammeren dat hij thans geen letter Grieksch leerde: want deze taal werd voor het eerst tegen het eind van 1530 aan 't Collége Royal gedoceerd. Met dat al volgde hij met onverzettelijken wil, 3½ jaar volgens de wet, den philosophischen cursus van Hennuyer - een cursus die op zijn latere loopbaan een beslissenden invloed had. 't Was daar dat hij een groote achting voor de Logica, maar een diepen weerzin opvatte in de wijs waarop zij in de scholen onderwezen werd. Vandaar zijn aanvallen op Aristoteles, van daar ook, later, zijn pogingen om 't Aristotelisch wetboek af te schaffen en een nieuwe wet, van toepassing op alle takken van kunst en wetenschap, in plaats van de verjaarde te stellen. Wat Ramus dien tegenzin in de middeleeuwsche logica had ingeboezemd, was hare onvruchtbaarheid voor 't wetenschappelijke en het praktische leven. Quand je vins à Paris - schrijft hij in 1567 - je tombé ès subtilitez des Sophistes, et m'aprit-on les ars libéraux par questions et disputes, sans m'en jamais monstrer un seul autre ny profit ny usage. En in den epiloog van 't vierde boek zijner scholae dialecticae schildert hij zeer levendig den toestand waarin hij zich zelven, bij onderzoek, na volbragten academie-cursus vond. Moogt Gij, mijne lezers, - heet het daar - gelukkiger zijn dan ik geweest ben: want weken en maanden heb ik doorgebragt in 't geschreeuw der school, zonder een enkel woord van de toepassing der logica te hooren. Ik geloofde toen (de leerling moet gelooven, dat wil Aristoteles) dat ik mij niet bekommeren moest over de vraag wat logica is en wat zij beoogt, maar dat het luidkeels disputéren, waartoe zij gelegenheid gaf, de hoofdzaak was. Alzoo disputeerde en schreeuwde ik uit al mijne magt. Moest er op school een thesis over de categorieën verdedigd worden, dan achtte ik het pligtmatig, nooit mijn tegenpartij toe te geven, al had hij ook honderdmaal gelijk, maar de een of ander fijne distinctie op te zoeken, waarmede ik hem en de geheele quaestie in de war bragt. Was ik daarentegen opponent, dan zocht ik hem met alle geweld door eenig argument, hetzij goed hetzij kwaad, uit het veld te slaan. Zoo had men mij geleerd en afgerigt. - - - Toen ik, aan 't eind mijner studiebaan gekomen, mij zelven afvroeg, wat en waartoe mij die logica had gebaat, moest ik bekennen dat zij mij noch knapper in Geschied. en Antiq., noch welsprekender, noch geschikter, voor poëzij of voor welk vak ook, had gemaakt. Een bittere gewaarwording. Ik jammerde over eigen ongeschiktheid, daar ik, na zoo harde inspanning niet plukken, ja zelfs niet ontdekken kon die vrucht der wijsheid die - zeide men - zoo rijkelijk in de studie der logica verscholen zat. Maar ziet - mijn hand stiet op Xenophon, op Plato's dialogen! Daar zeilde ik in waarheid de zoo lang gezochte haven in. Wat ik in Plato innig lief had was de geest waarin Socrates de valsche meeningen weerlegde, was de hoofdgedachte die hem bezielde om zijn toehoorders te verheffen boven de denkbeelden en hef oordeel van 't publiek, om hun natuurlijke juistheid en vrijheid van oordeelen bij te brengen - - kortom ik begon tot | |
[pagina 254]
| |
mijzelven te zeggen (ik zou het bezwaarlijk aan anderen hebben durven doen): welnu, wat belet mij eens te socratiséren en te onderzoeken, buiten de autoriteit van Aristoteles, of dat onderrigt in de dialectica welligt meer gepast is en waar? Misschien heeft ‘de Wijsgeer’ door zijn gezag ons misleid en dan zou ik geen reden meer hebben om verbaasd te staan over de weinige vruchten uit zijn boeken gehaald, als ze er toch geene bevatten.... Maar wat zou het wezen, als die geheele leer logen was! - Toen dit vermoeden overtuiging geworden was, had Ramus - een echt kind der 16de eeuw - vuur en waarheidszin genoeg, om opentlijk te durven opstaan tegen wat hij ongerijmde tyrannij heette, en op zijne beurt overdrijvende, erkende hij niets goeds meer in hem wien de school als een afgod vereerde, toen hij in 1536, om den graad van magister artium te halen, de thesis stelde: Quaecunque ab Aristotele dicta essent, commenticia esse. Eerst werd deze krasse stelling toegejuicht daar men van paradoxen hield; doch toen men bij Ramus geen woordenspel maar gemoedelijke overtuiging ontdekte, werd de zaak bedenkelijker. De regters zaten geweldig verlegen. Verbeeld u de doctoren van dien tijd, gewoon op Aristoteles' woord te zweren en elken aanval af te slaan met zijn gezag alleen: hun eenigst bolwerk lag omver. Zij konden zich niet verschuilen achter teksten, wier authenticiteit juist werd aangevallen, zij konden niet meer antwoorden ‘hij heeft het gezegd’, omdat zij hier te doen hadden met iemand die zich onderwond op alle punten juist het tegendeel te beweren van den Meester. Te vergeefs trachtten alle peripatetici der kunstenfaculteit met vereende krachten Ramus neer te werpen. Een ganschen dag bestreden zij zijne stelling zonder grond te winnen. De jonge candidaat spreidde zooveel geest en levendigheid ten toon in zijn antwoorden, hij wist zoo vlug en handig zich uit alle verlegenheid, waarin men hem lokte, te redden, dat hij bij 't einde der zitting onder groot gejuich tot Magister Artium werd geproclameerd. Dat was een harde slag voor de heerschende philosophie. Ramus' thesis en hare verdediging weerklonk door geheel Frankrijk ja tot in Italië. De peripatetici legden hem ondankbaarheid ten laste, daar hij den man aanviel met het wapen dat hij van hem zelven ontvangen had. Op dit verwijt antwoordde Ramus met het voorbeeld van Aristoteles zelv' aan te halen die de waarheid liever had dan Plato, zijn leermeester; terwijl hij er vastberaden bijvoegde: al was het mijn eigen vader, die mij die dwalingen had geleerd, ik zou ze niet minder krachtig bekampen.
Met het verkrijgen van den meesterstitel waren echter ook de geldmiddelen uitgeput; zijn oom Honoré had hem, zooveel hij kon, bijgesprongen, zijn moeder een hoekje grond dat ze bezat verkocht, om de kosten goed te maken, die altijd met zulk werk gepaard gaan. De arme weduwe had niet te veel gewaagd, toen ze het laatste wat zij bezat te gelde maakte voor den zoon die haar innig lief had en die haar eerlang de schatting zijner dankbaarheid onbekrompen brengen zou. Immers de graad dien hij verkreeg, en wel op zoo schitterende wijze, verzekerde hem een eervol bestaan in een aangenamen werkkring. In 't collége du Mans (in de Sorbonnestraat), welligt opvolger | |
[pagina 255]
| |
van Hennuyer, die daar docent in de philosophie was geweest, gaf Ramus zijn eerste lessen; weldra echter verbond hij zich met twee geestverwante docenten der Universiteit, met Omer Talon van Beauvais, bekwaam docent in Rhetorica, die met geestdrift het plan om 't onderwijs te herscheppen en de barbaarschheid te vernietigen, had omhelsd. De andere was een knap Graecus, Barthélemy Alexandre van Champagne, blakende van begeerte om de wijsgeeren en auteurs van 't oude Griekenland in hunne taal te doen verstaan. Door broederlijke vriendschap verbonden, leefde het drietal zamen uit gemeenschappelijke beurs, onderling hunne schooltaak en 't loon der lessen die zij gaven deelend. Zij vestigden zich in 't kleine collége Ave Maria, waar ze een openbaren cursus openden onder leiding van Ramus die van stonden af op zijn collega's al het overwigt had van zijn rijker begaafden geest. Daar werden, voor het eerst in de Parijsche Universiteit, in een zelfde klasse de Latijnsche en Grieksche schrijvers gelezen, daar ook voor het eerst de welsprekendheid tegelijk met de wijsbegeerte beoefend, dichters en redenaars uitgelegd. Een onderwijs zoo afwisselend en nieuw moest wel opgang maken: bij menigte stroomden de leerlingen toe, vooral om Ramus te hooren wiens naam als redenaar sinds zijn promotie gevestigd was. Maar was het publiek, blijkens dezen aanvankelijken voorspoed der school, tevreden; Ramus zelf was het niet over zich zelven. Hij gevoelde behoefte, al zijn studiën van den grond af op te halen en volbragt dien pijnlijken arbeid, volgens zijn eigen schatting, in niet minder tijd dan hem zijn studie zelve had gekost. Zijn groote opvolger Descartes was een der weinigen die tot die taak moed hadden: en dan nog hervatte Cartesius slechts de philosophie; terwijl in de 16de eeuw in Frankrijk alles - van de eerste beginselen der spraakleer tot wiskunde en philosophie - herziening behoefde. Inmiddels had Ramus de logica niet vaarwel gezegd. Aangespoord door den gevierden Graecus van 't Collége Royal, Tusanus, - welligt ook opgewekt door de lessen van Sturmius, toen die van 1529 tot 1536 te Parijs dialectica doceerde - vatte hij het plan, ter verbetering der bestaande, een logica in nieuwen trant te schrijven. Door aangename, praktische voordragt, door opwekkende aanhalingen uit dichters en redenaars, zocht hij het dorre vak, dat hij doceerde, te verlevendigen, overtuigd ‘que les maistres ès arts estoient lourdement abusez de penser que les arts libéraux fussent bien enseignez pour en faire des questions et des ergos, mais que toute sophistiquerie délaissée, il en convenoit expliquer et proposer l'usage’Ga naar voetnoot*). In deze overtuiging sterk zond Ramus, 28 jaren oud, in 1543 twee geschriften in het licht die, om het schoone Latijn door Jos. Scaliger geprezen, handelden over logica of dialectica, maar op zeer verschillende wijze. Het eerste, dialecticae partitiones, gaf in dogmatischen vorm een klein aantal elementaire voorschriften, beknopt en sierlijk, zonder eenige polemiek gesteld. Maar geheel anders was het met de Aristotelicae animadversiones. In dit tweede werk werd inderdaad Aristoteles' logica met een kritiek grenzende aan onregtvaardigheid ontleed: de wijsgeer werd daarin voorgesteld als een sophist, een onbeschaamde, goddelooze, zijn discipelen als barbaren, wier schreeuw- | |
[pagina 256]
| |
zieke disputen, haarkloverijen, onzinnigheden op geestige wijze belagchelijk gemaakt, of in krachtige hoog-ernstige taal werden veroordeeld. Ramus was zich zeer wel bewust van 't gevaar dat hij met zijn Animadversiones liep. Daarom had hij ze in een humoristische opdragt onder de hoede gesteld van twee aanstaande kardinalen, zijn medescholieren Karel van Bourbon en Karel van Lotharingen. Maar te vergeefs. Nadat, op aansporen van den rector der Universiteit (Pierre Galland) Joachim de Périon, docteur en Sorbonne, en een Portugeesch regtsgeleerde, Antonio de Govéa, in onkieschen stijl tegen Ramus waren te velde getrokken, zond de volgende driemaandelijksche rector Guillaume de Montuelle Ramus' beide werken ter censuur bij de theologische faculteit in. Tevens eischte de Universiteit, geleid door haren chef, van de stedelijke overheid een arrest tot onmiddellijke cassatie der beide werken, terwijl Ramus werd gedagvaard voor den prévôt als vijand der godsdienst en der openbare rust. Nog werd bij request van GovéaGa naar voetnoot*), wien men om zijn wetenschappelijken naam tot uitvoerder koos, de zaak gebragt voor de ‘grand' chambre du Parlement.’ Eindelijk, daar een langzame regtspleging onzen peripatetici niet verkieselijk scheen, werd hun klagt door tusschenkomst van bisschop Pierre du Chastel, een vriend van Galland, ter ooren gebragt van den Vorst. Koning Frans, een eind willende maken aan die geschillen, die bij den dag heviger wordende een ontzettende roerigheid in het gansche ligchaam der Universiteit verwekten, onttrok de zaak aan de kennisneming van 't Parlement en gelastte op aansporing van du Chastel een redetwist tusschen Ramus en Govéa in tegenwoordigheid van 5 scheidsregters, waarvan elk der partijen er 2 zou kiezen en de 5de door den koning werd benoemd. Door deze jury, wier meerderheid, als van zelf spreekt, Aristotelisch was, werd Ramus natuurlijkerwijs veroordeeld en in weerwil van een onregelmatigheid waartegen Ramus' arbiters opkwamen, sloeg Frans het vonnis 10 Maart 1543Ga naar voetnoot*), waarbij de Arist. Animadv. en met een de niet aangeklaagde dial. inst. formeel werden afgekeurd en tevens Ramus verboden ‘de ne plus lire sesdictz liures - ne lire en dialectique ne philosophie en quelque maniere que ce soit sans notre | |
[pagina 257]
| |
expresse permission. Aussy de ne plus user de elles mesdisantes et inuectiues contre Aristote ne aultres autheurs anciens receux et approuvez, ne contre nostredicte fille l'universite et suppostz d'icelle. De tusschen komst des konings in de vraag, of Aristoteles al dan niet de logica goed had gedefiniëerd en verdeeld, maakte van een schoolquaestie een staatsgeschil en 't koninklijk arrest was - natuurlijke vrucht van onwettige inmenging - de loftrompet der routine gestoken bij monde van François 1er. Vreugde heerschte er in de colléges van Parijs. ‘Ik werd belagchelijk gemaakt en bespot’, zegt Ramus; en Omer Talon, verontwaardigd over het schandaal - dat bvb. de studenten tooneelstukken opvoerden waarin Ramus werd gepersifleerd onder groote toejuiching der docenten - zegt niet onaardig: zie eens hoe geducht de logica der peripatetici is, daar zij zulke argumenten bezigen tegen hunne bestrijders. Λαϰρυειν γελάσασϰ - ons bedroeven mogen we, maar glimlagchen tevens over de sententie van François 1er, die het bloedig edict van Senlis, in 1473 door Lodewijk XI tegen de Nominalisten uitgevaardigd, in herinnering brengt, en wederom in 1624 gevolgd zal worden (onder Lodewijk XIII) door een Parlements-arrest waarbij met de doodstraf bedreigd wordt al wie 't systeem van Aristoteles schendt. Immers ook andere vonnissen werden geveld, als daar is het Arrêt burlesque van Boileau, waarin de Rede in Aristoteles' naam vogelvrij verklaard en haar uitdrukkelijk verboden wordt ‘de troubler ou d'inquiéter ce très haut, très admiré et très peu entendu philosophe dans la possession des écoles òu ladite Raison n'a jamais été admise ni agrégée.’ En vereerend voor den verongelijkten philosooph is het wat een der oudgasten getuigt: Toch had Ramus, in weerwil van zijne overdrijving, juist gezien, want hij had het oog geslagen op de praktische resultaten der wetenschap. Hij vroeg als Casaubonus: Qu'ont-ils conclu, je vous prie? Hem smartte dat onvruchtbare redebeleid waartoe de dialectica gedoemd scheen. Onbillijk jegens het groot genie van Aristoteles, wien hij, onbewust, veel te danken had, met meer wilskracht dan kalmte van oordeel begaafd, heeft Ramus ten minste met mannelijke hand de wonde, op den duur door de scholastiek geslagen, gepeild. Daar stelde hij zijn roem in, daar had hij zijn rust voor veil en daar zou hij - gelijk hij voorzien en voorspeld had - zijn leven voor wagen. Vermits we - zoo riep hij uit - ter liefde der Waarheid, den oorlog aan de sophisten, d.i. aan de vijanden der Waarheid hebben verklaard, moeten we niet slechts allerlei inspanning en gevaren onder de oogen zien om dat rooversnest weg te doen, maar des noods onversaagd een roemrijken dood sneuvelen. (Arist. Animadv.). En zijn eigen vijanden getuigen dat hij bereid was, ter bevestiging zijner leer, zijn hals voor 't vijandelijk staal te ontblooten. 31 jaren later zou de sombere bloedbruiloft die profetische woorden bezegelen: ook Ramus werd haar slagtoffer. (Wordt vervolgd). A.H.A. Ekker. |
|