De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |||||||||||
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.Renan voor de regtbank van zijn eigen beginselen.
| |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
schier even snel hoorde men de stem der afkeuring over dit werk opgaan. Bijna geen beoordeeling - voor zoo ver ik weet - verscheen, waarin het niet meer af- dan goedgekeurd werd. In Spanje werd door de Regering de verkoop van het origineel, als ook de vertaling er van in het Spaansch, voor het geheele rijk, verboden. In Frankrijk zelf vond het van den kant der geestelijkheid de hevigste verwerping. Werden reeds kort na de uitgave er van, in de ultramontaansche Monde zes zeer uitvoerige artikelen daartegen geschreven door een der scherpzinnigste arbeiders aan dat blad, den abt Treppel, al spoedig zag men een zeer uitgebreid mandament verschijnen tegen dit werk gerigt door den kardinaal, aartsbisschop van Rheims, waarin hij zijne onderhoorige geestelijken en leeken het lezen of laten lezen er van verbood; en dat wel omdat het zoo veel ‘gewaagde, godslasterlijke, schandelijke, heiligschennende, goddelooze, verkeerde en kettersche stellingen, over welke de banvloek is uitgesproken,’ bevatte. De aartsbisschop van Besançon heeft in eene latijnsche redevoering, uitgesproken bij gelegenheid der prijsuitdeeling van een voornaam katholiek collegie, Renan zelfs een spotter, en sophist, een nietswaardig mensch (homunculus), een schandvlek der maatschappij, een door hemel en aarde verafschuwd monster genoemd en gezegd dat het niet zou passen, in eene vergadering van achtbare mannenGa naar voetnoot*) de woorden van dien ongelukkige uit te spreken. Ja! de bisschop van Laval heeft in een brief aan een pastoor, die verlof had gevraagd om het werk van Renan te lezen, dezen een nieuwen Judas Iskarioth geheeten, die slechts om de zilverlingen zijnen meester had verraden. Ook de regering heeft van hare afkeuring doen blijken. Immers wel heeft zij ongehinderd toegelaten dat de lasterlijkste taal tegen den heer Renan werd uitgebraakt, maar aan een zeker blad, omdat daarin eene allezins gunstige beoordeeling van zijn boek was geleverd, een zoogenaamd communiqué gezonden, met de verklaring, dat zij de ‘onzinnige en gevaarlijke stellingen’ van Levallois, den schrijver dier beoordeeling, in hooge mate afkeurde en, zoo dit blad zich nieuwe aanvallen ‘tegen de kath. godsdienst, welke de godsdienst van den Staat is,’ mogt veroorloven, het naar al de gestrengheid der wet zou worden gestraft. Zoo als zich liet verwachten, het boek is op den index geplaatstGa naar voetnoot*). Maar ook van eene andere zijde is over het werk van Renan het oordeel openbaar gemaakt. Zoo heeft o.a. in het Protest. Weekblad le Lien, de heer A. Coquerel (de zoon) - hoewel hulde doende aan de groote verdiensten van den schrijver, en erkennende, dat het wenschelijker is te twijfelen, zooals Renan, die het goede zoekt, dan te gelooven, zooals zoo velen, voor wie de godsdienst in meerdere of mindere mate geen grooter nut of hooger waarde oplevert dan de rekenkunde, of de aardrijkskunde; terwijl hij verklaart dat de Christus van Renan veel hooger staat en veel wezenlijker is dan de Christus van die geloovigen; en dat het boek van Renan reeds dáárom belangrijk moet worden geacht, omdat het dienen kan om de aandacht der wufte menigte in Frankrijk van aardsche belangen en vermaken af te trekken en op iets geheel anders te vestigen - een artikel geschre- | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
ven, waarin hij tegen dat werk opkomt. En wat ons vaderland betreft: een hoogst verdienstelijk weekbladGa naar voetnoot*) heeft op de in zijn oog voortreffelijke, maar ook zwakke zijde van dit boek de aandacht gevestigd. Minder gunstige beoordeeling heeft het gevonden in eene aankondiging van het orgaan voor de Nederlandsche Hervormde KerkGa naar voetnoot†), alsmede in een evenzeer vlugtige beoordeeling voorkomende in een godgeleerd tijdschriftGa naar voetnoot§), gelijk ook in een meer uitvoerige, maar toch, zooals de schrijver haar zelf heeft genoemd, nog slechts voorloopige toelichting door Dr. J.J. van OosterzeeGa naar voetnoot**); welke toelichting den heer D. Chantepie de la Saussaye aanleiding heeft gegeven tot het schrijven eener brochure, waarin hij tegen ‘den uitval’ van Dr. van Oosterzee ‘tegen de ethische theologie’, dien hij zich in die toelichting had veroorloofd, en tegen de wijze, waarop daarin door hem Renan wordt bestreden, maar tevens tegen het boek van den Parijschen Hoogleeraar opkomtGa naar voetnoot††). Bij die verschillende stemmen, welke over het werk van Renan zijn opgegaan, wagen wij het ook de onze te doen hooren. En dat niet alleen, omdat wij hiertoe werden opgewekt door de Redactie van dit tijdschrift, die meende aan het verlangen der lezers te zullen voldoen, door ook hier een verslag te geven van dit boek, hetwelk altijd tot de belangrijkste verschijnselen van onzen tijd behoort; maar ook omdat, voor zoo verre ons bekend is, van dezen arbeid nog geene, of ten minste nog geene opzettelijke en eenigzins uitvoerige beoordeeling, die uitgaat van de beginselen, welke de Schrijver zich heeft gesteld, is geleverd. En dat achten wij wenschelijk en noodzakelijk. Dat is het dan ook wat men hier heeft te wachten. Waarom wij dat voor zoo wenschelijk en noodzakelijk houden, deelen wij nu nog niet mede, omdat wij daardoor nu reeds ons gevoelen over Renan's werk zouden moeten uitspreken, en wij den lezer, voor dat hij kennis maakt met dezen arbeid er noch voor noch tegen wilden stemmen. De lezer moet echter zulk een beoordeeling niet alleen verwachten. Willen wij van het boek van Renan volledig verslag geven, wij moeten dan ook doen blijken wat hij voor de vaststelling dier beginselen heeft aangevoerd. Ook dit zal den inhoud van ons verslag uitmaken. Voer dat wij echter hiertoe overgaan, gevoelen wij ons gedrongen nog deze verklaring af te leggen, dat wij namelijk onze gewigtige taak aanvaarden in het bewustzijn dat het ons slechts te doen is om waarheid. Wij willen hier voor geene partij, voor geenerlei rigting ijveren. Zoo kalm | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
en zoo onpartijdig mogelijk - noch door den roem van geleerdheid, dien Renan zich vroeger verwierf, noch door de verguizing, die zijn jongste geschrift heeft gevonden, ons latende verblinden, - hopen wij ons onderzoek in het werk te stellen. Moge deze onze arbeid niet geheel vruchteloos zijn!
Bij eene juiste beoordeeling van het werk van Renan komt het, dunkt ons, vooral aan op de beantwoording van drie vragen: 1o. Welke zijn de beginselen, die de Schrijver bij zijne levensbeschrijving van Jezus zich heeft gesteld? 2o. Hoe heeft hij die beginselen (als zoodanig) geregtvaardigd? 3o. Op wat wijze heeft hij ze toegepast? Wij willen deze 3 vragen beantwoorden. Hierbij zullen de lezers met den inhoud, den aard, den geest, de strekking, enz. van dit werk genoegzaam worden bekend gemaakt. | |||||||||||
I.Welke zijn de beginselen, die Renan bij zijne levensbeschrijving van Jezus zich heeft gesteld? Over deze beginselen handelt Renan in de inleiding. Het is echter jammer, dat hij ze zelf niet meer opzettelijk, achter elkander en tevens naauwkeurig heeft aangegeven. Toch kunnen ze wel uit zijn werk worden opgemaakt.
Wij meenen ze tot de volgende 3 te moeten brengen. 1o. Het eerste beginsel betreft het aantal bronnen, waaruit voor de levensbeschrijving van Jezus moet worden geputGa naar voetnoot*). Dit beginsel zelf luidt: als bronnenGa naar voetnoot†) voor eene levensbeschrijving van Jezus moeten bijna uitsluitend beschouwd worden deze 5:
2o. Het tweede beginsel heeft betrekking tot de waarde aan die bronnen toe te kennen. Dit beginsel is: dit is de waarde, welke die bronnen bezitten: 1o. Hooge waarde moet worden toegekend aan de werken van Philo. Renan noemt hem niet oneigenaardig den ouderen broeder van JezusGa naar voetnoot**). 2o. Bij het gebruik van de werken van Josephus moet men zeer omzigtig zijn. Echt; maar later gewijzigd, is de bekende | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
plaats in zijne Oudheden XVIII, III, 3Ga naar voetnoot*). Hoewel hij niet alle vertrouwen verdient, is hij nogtans van gewigt voor eene levensschrijving van Jezus. 3o. Van veel belang zijn ook te achten de apocryphe boeken van het O.T., vooral het joodsche gedeelte der sibyllijnsche boeken, inzonderheid het boek Henoch, alsmede het boek van Daniël (door Renan ook tot de apocryphen gerekend). 4o. Groot gewigt moet ook worden toegeschreven aan den Talmud, waarop (volgens Renan) tot heden veel te weinig acht is geslagen. 5o. Boven alles komen in aanmerking de 4 EvangeliënGa naar voetnoot†). Zij bezitten daarom groote waarde omdat zijn in betrekkingGa naar voetnoot*) staan tot de personen, wier namen zij dragen en nog uit de 1ste eeuw afkomstig zijn. Het meeste vertrouwen verdient wat de woorden van Jezus betreft, het Evangelie van Mattheüs, ten opzigte van de feiten uit Jezus' leven, dat van Markus; met betrekking tot het zoogenaamde plan van Jezus' leven en menig verhaal, vooral de lijdensgeschiedenis, dat van Johannes. Het minst geloofwaardig op zich zelf is dat van Lukas. Echter moeten zij volstrekt niet, geen van allen, beschouwd worden als geschriften, wier mededeelingen maar zoo tot een geheel moeten worden bijeengevoegd. Zij verdienen alleen geloof, in zoover zij niets berigten dat met ons waarheidsgevoel in strijd is. Wij moeten als mogelijk aannemen, dat Mattheus wat Jezus' woorden, Markus en Johannes wat de feiten uit Jezus' leven betreft, berigten wat door Jezus niet gezegd of wat niet geschied is, en dat Lukas hier of daar naauwkeuriger is dan ieder hunner. Hierop komt alles dus eigenlijk neder: men moet betreffende deze 4 geschriften te werk gaan, gelijk men het doet met alle berigten der oudheid, of nog naauwkeuriger gezegd: neem aan of verwerp wat zij mededeelen, naar mate uw overtuiging u hiertoe dringtGa naar voetnoot†). 3o. Het derde beginsel betreft den toets, waarnaar men heeft te beoordeelen, of men al dan niet uit die bronnen goed geput heeft. | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
De noodzakelijkheid om ook dit beginsel vast te stellen vloeide van zelf voort uit het voorgaande. Immers bezitten die bronnen de opgegeven waarde en zijn wij hier, ook wat betreft de Evangeliën, overgelaten aan ons eigen oordeel, dan is het de vraag: of er volstrekt geen regel, of regelen zijn aan te wijzen, waarnaar wij kunnen beoordeelen of wij het leven, dat wij met behulp dier bronnen zullen voorstellen, al of niet juist hebben weêrgegeven. Die regelen zijn - en dit is ook het beginsel van Renan - a. Buiten gesloten moet worden al wat tot het zoogenaamde bovennatuurlijke of tegennatuurlijke behoort. Jezus zelf, die niet buiten het gebied der geschiedenis geplaatst en in dat der metaphysische bespiegelingen mag worden overgebragt, is geen bovenmenschelijk wezen geweest. De berigten van de wonderen in de Evangeliën verdienen dan ook als zoodanig volstrekt geen geloof. b. In het leven van Jezus moet eenheid heerschen. ‘Een organisch geheel’, zegt R., ‘is het leven van een groot man, dat men niet kan weêrgeven, door eenvoudig eenige feiten aan elkander te rijgen. - Wat de wezenlijke voorwaarde van iedere schepping der kunst is, moet ook hier als vereischte worden beschouwd: een levend geheel moet er worden geboren, waarvan al de deelen tot elkander in de juiste verhouding staan. 't Moet een logisch verhaal zijn, dat men heeft zamengesteld, waarvan alles waarschijnlijk is en niets een wanklank doet hooren. De innerlijke wetten, die het leven, de feiten in hun zamenhang, de ineensmelting der schakeeringen beheerschen, moeten ieder oogenblik worden geraadpleegd. 't Is hier toch niet te doen om deze of die bijzonderheid, die men niet kan toetsen, maar om “de ziel der geschiedenis.” - Iedere trek, die afwijkt van de regels voor den klassieken verhaaltrant, moet ons waarschuwen, want hetgeen verhaald moet worden is levend, natuurlijk, harmonisch geweest.’ Hierop komen, m.i. de beginselen, die de Schrijver zich zelven gesteld heeft, neder. Wel spreekt hij aan het slot der inleidingGa naar voetnoot*) nog van geloof aan een godsdienst, maar wat hij hieromtrent zegt heeft òf meer betrekking op de vervaardiging van het werk in zijn geheel, waarvan het leven van Jezus een onderdeel isGa naar voetnoot†), òf ligt reeds opgesloten in het voorafgaande. | |||||||||||
II.Hoe heeft Renan zijne beginselen geregtvaardigd? 1o. Wat betreft het 1ste beginsel. Hieromtrent hooren wij hem alleen de reden opgeven, waarom hij volstrekt geen gebruik als bron voor het leven van Jezus heeft gemaakt van de apocryphe boeken des N.T. Hij voert als grond daarvoor aan, dat deze geschriften volstrekt niet op ééne lijn mogen geplaatst worden met de kanonieke, daar zij niet anders dan platte en kinderachtige uit- | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
weidingen zijn, die de kanonieke tot grondslag hebben en er niets dat belangrijk is aan toevoegen. Wij zouden hier de opmerking kunnen maken dat de Schrijver veel meer had kunnen zeggen tot zijne regtvaardiging; maar hij heeft dan toch iets gezegd, en wel meer berisping verdient hij derhalve, omdat hij geen reden heeft aangevoerd, waarom hij onder de bronnen, waarvan voor een leven van Jezus moet worden gebruik gemaakt, ook niet heeft vermeld de oude Christelijke letterkunde. Of kwam dit niet te pas? Hoe? als de apocryphen des O.V., werken van Philo, Josephus, de Talmud moeten worden geraadpleegd, zouden dan de geschriften die de oude christelijke letterkunde uitmaken mogen voorbij worden gegaan? Dat trouwens de Schrijver dit laatste niet zal toegeven, blijkt daaruit dat hij zelf in zijn werk niet alle gebruik er van heeft buiten gesloten. Men raadplege maar blz. 180 waar hij een woord, door Clem. Alexandr. overgeleverd, Jezus in den mond legt. Hij moest derhalve voor het minst het niet rangschikken dezer geschriften onder de bronnen voor Jezus' levensgeschiedenis geregtvaardigd hebben. Of heeft hij in de Inleiding over die bron niet gedacht? Wat het 2de beginsel betreft. a. Wij hebben gezien dat Renan hooge waarde aan Philo, Jezus' tijdgenootGa naar voetnoot*) toekent. Deze bewering regtvaardigt hij door op te merken: dat de schriften van Philo ons met de denkbeelden bekend maken die begonnen op te komen in elk gemoed, dat zich met de groote godsdienstige vraagstukken bezig hield, en dat Philo wel in een heel ander gedeelte van het Jodendom dan Jezus leefde, maar even als hij, ook onbesmet was van de kleingeestigheden, die te Jeruzalem heerschten. b. Omzigtig moet men zijn, vernamen wij, met Josephus. Als grond hiervoor voert hij aan: dat Josephus niet altijd als berigtgever evenzeer vertrouwen verdient. ‘Zijne korte aanteekeningen over Jezus, Johannes den Dooper en Judas Gaulonitis zijn droog en kleurloos. Men gevoelt dat hij deze bewegingen, die zoo echt Joodsch in karakter en geest zijn, in een vorm tracht mede te deelen, welke voor Grieken en Romeinen verstaanbaar zou zijn. Echter hoogst belangrijk is hij in zoo verre hij ons met personen als een Herodias, Antipas, Philippus, Annas, Cajaphas, Pilatus, die in de evangelische geschiedenis zoo vaak voorkomen, zoo naauwkeurig bekend maakt. c. Wat betreft zijn oordeel over de apocryphe boeken van het O.T., dit motiveert hij, door op te merken, dat zij, inzonderheid die boeken, welke wij hem met name hebben hooren noemen, en die hij, en derhalve ook het boek van DaniëlGa naar voetnoot*), tot de 2de of de 1ste eeuw vóór Christus brengt, van groot belang zijn voor de geschiedenis van de messiaansche denkbeelden en voor het regt verstand van Jezus' begrippen over het koningrijk Gods; en dat vooral het boek Henoch, hetwelk in de omgeving van Jezus druk gelezen werd (brief van Judas vs. 14), ons den sleutel geeft tot de uitdrukking Zoon des men- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
schen en tot de denkbeelden, welke daarmede in verband staanGa naar voetnoot*). d. Wat Renans gevoelen aangaande den Talmud betreft, hieromtrent zegt hij, dat daarin de juiste opvatting wordt aangetroffen van de omstandigheden, waaronder Jezus is opgetreden; dat deze bron wel eene zonderlinge verzameling is van geschriften en de meest onbeduidende scholastiek bevat, maar toch tegelijk vele kostbare mededeelingen oplevert; dat de joodsche en christelijke godgeleerdheid parallel loopen en dus de geschiedenis van de 1ste niet zonder die van de laatste kan worden begrepen, en dat ontelbare bijzonderheden van de evangeliën alleen door den Talmud voldoende worden opgehelderd. Vraagt men nu, hoe Renan geschriften zoo hoog heeft kunnen plaatsen, wier zamenstelling, volgens zijne eigene bewering, van het jaar 200 tot 500 ongeveer zich uitstrekt? Hij antwoordt: ‘dat van den tijd der Makkabeën tot de 2de eeuw het onderwijs der Joden hoofdzakelijk mondeling was, en dat men zulk een tijd niet moet beoordeelen naar dien, waarin veel wordt geschreven. Zoo zijn de Vedas, de arabische gedichten eeuwen lang in 't geheugen bewaard. Ofschoon Renan aldus zijn gevoelen omtrent den Talmud regtvaardigt, meen ik toch te moeten vragen, of hij zich omtrent deze bron niet te gunstig uitlaat. Ik wil niet zeggen, dat de Talmud niet strekken kan tot opheldering van de berigten aangaande Jezus en het N.T., maar ik geloof toch dat wij wel degelijk bij het gebruik van deze bron omzigtig moeten zijn, daar niet overal in den Talmud de omstandigheden, waaronder Jezus is opgetreden worden weder gegeven en wij geenszins regt hebben om zoo maar alles wat wij daarin aantreffen, op den tijd van Jezus toe te passen en over te brengen. e. Bij het vermelden van hetgeen Renan heeft aangevoerd tot staving van zijn gevoelen omtrent de Evangeliën, hierboven opgegeven, moeten wij aanvangen met de opmerking, dat, indien ooit een schrijver, waar hij zijne opinie wilde verdedigen, juist zoo heeft geschreven dat het te doen scheen te zijn om haar te wederleggen, het Renan is geweest. Van hier ook, dat, men, wanneer men hetgeen hij over de Evangeliën zegt begint te lezen, den indruk ontvangt, als of hij eene geheel andere beschouwing ware toegedaan; iets, waaruit zich dan ook laat verklaren, hoe het mogelijk was dat onlangs in het publiek twee geheel verschillende meeningen omtrent Renans oordeel over de Evangeliën zijn geuitGa naar voetnoot*). Dit mag ons dan wel leiden tot omzigtigheid. Ten einde nu den lezer zelven te doen oordeelen laten wij hier een zoo beknopt mogelijk en hier en daar van onze aanmerkingen voorzien résumé volgen van hetgeen Renan betreffende de Evangeliën heeft in 't midden gebragt. Eerst maakt hij de opmerking, die zeker geen algemeenen bijval zal vinden, dat de quaestie aangaande de zamenstelling der Evangeliën in zoo ver is opgelost, dat aan de behoefte der geschiedenis geheel voldaan is (!!) en dat die zamenstelling tot de 2de helft der 1ste eeuw moet worden gebragt. Dan laat hij volgen, dat, hoewel de Evangeliën ten deele uit legenden bestaan, hun daarom toch niet alle ge- | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
loofwaardigheid moet worden ontzegd, daar er onderscheid bestaat tusschen legende en legende en men toch niet zal beweren, dat wij niets van het leven van Franciscus van Assisi weten, al mogen wij in dat leven het bovennatuurlijke op iederen tred ontmoeten, terwijl niemand geloof hecht aan het leven Apollonius van Tyane, omdat dat lang na hem is opgesteld en een zuivere roman is; zoodat de geloofwaardigder Evangeliën afhangt van de beantwoording der vraag wanneer, door wie, onder welke omstandigheden zijn zij vervaardigd (dus niet hoedanig is hun inhoud?). Nu vestigt hij de aandacht op de bijzonderheid, dat aan het hoofd van ieder Evangelie de naam staat van een persoon, die òf in de apostolische òf in de evangelische geschiedenis bekend is. Die namen, zegt Renan, geven echter niet te kennen, dat Mattheüs, Markus, Lukas, Johannes van het begin tot het einde deze boeken hebben geschreven, maar de titels: het evangelie volgens Mattheüs, volgens Markus, volgens Lukas, volgens Johannes duiden slechts aan dat die Evangeliën overleveringen behelzen, welke van deze mannenGa naar voetnoot*) afkomstig en met hun gezag bekleed zijn. Het is duidelijk dat deze redenering van Renan in verband staat met zijne onderstelling dat de grieksche titels boven de Evangeliën vertaald moeten worden, zoo als we hem dat zagen doen (het Evangelie volgens Mattheüs, volgens Markus, volgens Lukas, volgens Johannes), waarop wij, - ofschoon deze opschriften, als zijnde niet afkomstig van de auteurs dezer geschriften zelven, niet zulk een waarde bezitten, als men misschien meent dat daaraan moet worden toegekend, - de aanmerking niet kunnen weerhouden, dat het alles behalve zeker is, dat wij ze zoo moeten overzetten; daar toch, om iets hiervan te zeggen, het woord door hem volgens vertaald, bij Eusebius in dien zin voorkomt, dat het moeijelijk in eene andere beteekenis, dan die, waarbij het den auteur uitdrukt, kan worden opgevat. Zoo b.v. hooren wij EusebiusGa naar voetnoot*) zeggen: ‘Mattheüs, schrijvende - zijn Evangelie’ en hij gebruikt hier voor dat zijn hetzelfde woord, dat Renan door volgens heeft vertolkt. Men beproeve nu eens dit woord op deze plaats van Eusebius door volgens over te zetten: (Mattheüs schrijvende - het Evangelie volgens hem) en men zal gevoelen, dat dit woord wel degelijk voorkomt in die beteekenis, dat het den auteur te kennen geeft; zoodat het wel de vraag mag zijn of die titels niet moeten vertaald worden, zooals Vissering in zijne vertaling van het N.T. heeft gedaan door: Evangelie van Mattheüs, van Markus enz. Indien nu - zoo gaat Renan voort - deze titels juist zijn en derhalve moet worden aangenomen, dat de Evangeliën overleveringen bezitten van die mannen, wier namen zij dragen, afkomstig en met hun gezag bekleed, dan bezitten zij, al bestaan ze ook voor een deel uit legenden, groote waarde, daar zij dan geschreven zijn in de halve eeuw, die op den dood van Jezus volgde, en twee van hen zelfs ooggetuigen zijn geweest. Dat dit werkelijk zoo is - hiervoor tracht Renan nu het bewijs te leveren. Het eerst handelt hij over Lukas. En wat gronden voert hij voor Lukas aan? Met welke bewijzen staaft hij zijne wel wat stoute bewering dat ‘ten opzigte van dezen evangelist twijfel naauwelijks mogelijk is’? Zijn Evangelie - zegt hij - is een regelmatig, op vroegere | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
bronnen rustend (I:1-4), met oordeel geschreven boek, welks auteur dezelfde is met dien van de Handelingen der Apostelen; en derhalve wel Lukas, de reisgenoot van Paulus. Maar is dan Renan geheel onbekend met de bezwaren die tegen dit laatste gevoelen zijn ingebragtGa naar voetnoot*)? Zeker niet; immers hij laat volgen: ik weet dat meer dan ééne tegenwerping tegen deze redenering kan worden gemaakt; waarop hij onmiddellijk zegt, dat in ieder geval dit zeker is, dat de schrijver van dit Evangelie en die van de Handd. iemand is van het 2de geslacht uit den apostolischen tijd en dat dit voor zijn doel genoeg isGa naar voetnoot†). Vraagt men nu naar het bewijs voor deze bewering; het éénige argument, 't welk Renan levert is hetgeen wij in het 3de Evangelie zelf, Hoofdstuk. XXI:9, 20, 24, 28, 32 vgl. XXII:36 aantreffen en waaruit, volgens Renan, blijkt dat dit boek geschreven is wel na, maar toch niet lang na de verwoesting van Jeruzalem; daar toch dit 21ste hoofdstuk zich niet laat afscheiden van den overigen inhoud van het Evangelie en van dezelfde hand als deze afkomstig is. Het ware voorzeker te wenschen geweest, dat Renan niet alleen had gezegd, dat wij tot die gevolgtrekking geregtigd zijn, maar dat hij dit ook had bewezen. Doch met bewijzen heeft hij zich niet veel afgegeven, en dit behoort tot de gebreken van zijn boek, dat hij meestal maar beweert, zonder gronden voor zijn gevoelen op te gevenGa naar voetnoot*). Wij zouden hier nu het een en ander tegen deze redenering van Renan kunnen inbrengen, maar waartoe zal het noodig zijn? Immers heeft het den schijn, alsof dit nu heel wat beteekent voor de geloofwaardigheid van den schrijver van het 3de Evangelie - 'tgeen Renan zelf eenige bladzijden verder zegt ontneemt daaraan als zoodanig alle waarde. Immers daar lezen wij o.a.: ‘de geschiedkundige waarde van het 3de Evangelie is veel geringer dan die van het 1ste en 2de Evangelie. 't Is een geschrift uit de 2de handGa naar voetnoot†). De woorden van Jezus zijn hier meer overdacht. Enkele uitspraken zijn overdreven en vervalscht (XIV:26; vooral de voorschriften voor 't apostelschap Hoofdstuk X). De plaatselijke gesteldheid wordt door hem minder naauwkeurig opgegeven, - hij heeft eene verkeerde voorstelling van den tempel, dien hij zich als eene kapel voorstelt, waarin men gaat bidden (II:37; XVIII:10, verv. XXIV:53)Ga naar voetnoot§). Hij verandert som- | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
mige bijzonderheden om eenheid in de verschillende berigten te brengen (b.v. IV:16); hij verzacht sommige trekken, die men niet wist overeen te brengen met het idee, dat men zich had gevormd van Jezus' goddelijkheid (III:23. Hij laat weg Mattheüs XXIV:36); hij overdrijft het wonderbare (IV:14, XXII:43, 44); hij begaat chronologische misslagen (b.v. wat betreft Quirinius, Lysanias, Theudas); hij weet niets van 't Hebr. (vgl. Luk. I:31 met Matth. I:21); hij verzamelt wat hij bij anderen vindt; hij heeft geen ooggetuige gezien; hij doet zijne bronnen geweld aan, om ze met elkander in overeenstemming te brengenGa naar voetnoot*). Mij dunkt het aangevoerde is voldoende niet alleen om te doen zien, op wat wijze Renan zijn gevoelen omtrent het 3de Evangelie heeft geregtvaardigd; maar ook om den lezer te overtuigen dat wij hierbovenGa naar voetnoot†) geene valsche voorstelling hebben gegeven van Renans oordeel aangaande dit geschrift van het N.T. De schrijver moge nu laten volgen: Luk. is biograaf van de 1ste eeuw, een goddelijk kunstenaar, die onafhankelijk van de oudere bronnen, waaruit hij heeft geput, het karakter van Jezus teekent met eene naauwkeurigheid, die noch Matth., noch Markus bezittenGa naar voetnoot*), en dat hij schrijft met een talent, die den indruk van Jezus' beeld verhoogt, zonder belangrijk aan de waarheid te kort te doen, men zal, hopen wij, beseffen, dat deze gezegden ons het regt niet ontnemen om betreffende het Evangelie van Lukas het beginsel vast te stellen, dat wij hier boven ter neder schreven. Nadat de Schrijver over het 3de Evangelie heeft gesproken handelt hij over dat van Mattheüs en Markus. Het staat vast, zegt hij, dat deze Evangeliën geschreven zijn vóór dat van Lukas (derhalve vóór het tijdstip dat kort na de verwoesting van Jeruzalem moet gedacht worden). Als bewijs voor deze stelling voert hij aan dat het 3de Evangelie het kenmerk van lateren tijd vertoont. Bovendien bezitten wij daarvoor een belangrijke verklaring uit de 1ste helft van de 2de eeuw. Hij bedoelt hier de bekende getuigenis van Papias, die bij Euseb. voorkomt, en waar Papias, volgens Euseb., zegt dat Matth. in 't Hebr. (in een Semitisch dialect) eene verzameling van logia (onder welke logia Renan alleen gezegden [de gebeurtenissen daarvan uitgezonderd] verstaat) heeft geschreven en die ieder vertaalde zoo goed als hij kon; en dat Mark., de tolk van Petrus, een kort, onvolledig, onchronologisch geschrift, gebeurtenissen en gezegden van Jezus bevattende, volgens de mededeelingen en herinneringen van den Apostel Petrus, heeft vervaardigd. En die getuigenissen, zegt verder Renan, komen | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
zeer goed overeen met den inhoud van onze beide Evangeliën. Wij zouden hier kunnen aantoonen dat die opvatting van Papias' getuigenis, volgens welke onder logia alleen gezegden zijn te verstaan, geheel valsch is; en dat dit berigt van Papias op zich zelf volstrekt geen vertrouwen verdient; doch dan zouden wij slechts herhalen 'tgeen reeds vroeger door ons in dit tijdschrift gezegd is. Hiernaar verwijzen wij daarom den lezerGa naar voetnoot*). Wij doen het te meer, daar die bewering aangaande onze beide Evangeliën wel schijnt te pleiten voor de meening, dat hunne berigten reeds als zoodanig vertrouwen verdienen (die van het 1e Evangelie voor de gezegden, die van het 2e Evangelie voor het historische), maar de Schrijver door hetgeen hij verder zegt dit vertrouwen hun geheel ontneemt. Wij moeten - zoo gaat Renan toch voort - nu niet meenen, dat wij in deze Evangeliën de oorspronkelijke werken van Mattheüs en Markus bezitten. Immers de logia, waarvan Papias spreekt, waren in 't HebreeuwschGa naar voetnoot†) geschreven en volgens dezen kerkvader bestond er een zeer groot verschil tusschen dat van Mattheüs en dat van Markus; terwijl ons Mattheüs- en Markus-Evangelie zoo zeer overeenkomen. Neen! onze beide Evangeliën zijn naar eene oudere oorkonde vervaardigd. En dan beweert hij verder: onze twee 1ste Evangeliën zijn bewerkingen van een ander, wier leemten wederkeerig uit elkander werden aangevuld; want ieder wilde een volledig exemplaar bezitten, zoodat het Evangelie ‘volgens Mattheüs’ met bijna al de verhalen van Markus en dat ‘volgens Markus’ met een menigte van de logia van Mattheüs werd verrijkt. Bovendien putte ieder rijkelijk uit de traditie. En verder (waar hij van de Evangeliën in het algemeen, en derhalve ook van de onze spreekt): men zag geen bezwaar om in de Evangeliën het een en ander bij te voegen. De arme man die maar een boek bezat wenschte dat dit eene alles bevatte wat hem ter harte ging. Men leende elkander deze boekjes, elk schreef op den rand van zijn Evangelie de woorden en gelijkenissen, die hij elders vondGa naar voetnoot*) en die hem troffen. Wij vragen hier, hoe kan bij zulk eene beschouwing der Evangeliën aan hunne berigten als zoodanig vertrouwen worden geschonken? En dat Renan hun dat ook werkelijk niet heeft toegekend, in dit gevoelen kan de lezer nog versterkt worden door hetgeen wij hier onder zullen opmerkenGa naar voetnoot†). | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Het uitvoerigst is Renan, waar hij zijn gevoelen omtrent het 4de Evangelie uiteenzet en regtvaardigt. Hij begint met aan te toonen dat dit Evangelie in zijn geheel niet kan zijn van hem, wiens naam het draagtGa naar voetnoot*). Verder tracht hij te bewijzen, dat het vervaardigd is tegen het eind van de 1ste eeuw, en afkomstig uit de groote K. Aziat. school, die zich aan Johannes aansloot en ons eene voorstelling van Jezus' leven aanbiedt, die allezins verdient in aanmerking te komen en waaraan vaak de voorkeur moet worden gegeven. Immers - zegt Renan - dit Evangelie bestond reeds en werd reeds aan Johannes toegeschreven tegen het jaar 150. Ten bewijze hiervoor beroept hij zich op, zoo als hij ze noemt, duidelijke uitspraken van Just. Martyr (Herinnerde de Schrijver zich hier niet dat hij in het voorafgaandeGa naar voetnoot†) had gezegd, dat waar Justinus van de Evangeliën spreekt, hij Evangelien bedoelt in een geheel anderen staat dan dien waarin wij ze bezitten? En weet hij dan niet dat Justinus nergens Johannes als den auteur van een der Evangeliën noemt, van Athenagoras en Tatianus (Het is allezins onzeker of deze twee kerkvaders van het 4de Evangelie spreken), van Theoph. van Antiochië (Het moet nog bewezen worden, dat deze Theoph. op de plaats, die Renan aanhaalt, van den Apostel Johannes spreekt) en van Irenaeus (Irenaeus zegt ook dat het Evangelie van Mattheüs geschreven is, terwijl Petrus en Paulus te Rome het Evangelie predikten en de gemeente aldaar stichtten. Verdient hij in dit laatste geen geloof, dan mag hem ook geen onbepaald vertrouwen wat aangaat zijn getuigenis betreffende het Evangelie van Johannes worden geschonken), ten betooge dat dit Evangelie van toen af betrokken was in alle godgeleerde geschillen (van die dagen) en tot hoeksteen strekte voor de ontwikkeling van het Christelijk leerstuk. Voorts beroept hij zich op de rol, die dit Evangelie speelt in het gnosticisme, en vooral in het systeem van Valentinus, in het montanisme, en in het geschil der quartodecimanen (Uit dit geschil heeft men juist opgemaakt dat ons 4de Evangelie niet van Johannes is). Ook merkt hij op, dat de school van Johannes juist die is, wier ontwikkeling men gedurende de 2de eeuw het best kan volgen en dat men die school niet kan begrijpen, als het 4de Evangelie niet als aan hare wieg wordt geplaatst. (Dit is louter subjectief). Eindelijk zegt hij, dat de 1ste brief van Johannes door Polycarpus, Papias (Polycarpus zegt niet dat die brief van Johannes is, en Papias wordt alleen op die plaats, welke Renan aanhaalt, gezegd ‘getuigenissen uit den 1sten brief gebruikt te hebben’ wat ook beteekenen kan getuigenissen, | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
welke in dien brief voorkomen) en Irenaeus. Renan beroept zich echter vooral op den inhoud van het 4de Evangelie zelven (ten bewijze dat het, tegen 't eind der 1ste eeuw, uit de school van Johannes is voortgekomen). De auteur - zegt hij - spreekt overal als ooggetuige en wil voor den Apostel Johannes gehouden worden. Er zou dus aan opzettelijk bedrog moeten gedacht worden, zoo 't niet werkelijk van Johannes is, en al mogen destijds de denkbeelden aangaande de goede trouw op letterkundig gebied geheel andere zijn geweest dan die van onze dagen, van zulk een bedrog vinden wij geen 2de voorbeeld in de apost. eeuw. (Maar nu had eerst moeten bewezen werden dat dit boek uit die eeuw is en, zoo niet, dan pleit immers, om slechts hiervan te spreken, de 2de brief van Petrus voor het tegendeel? En hoe: is het hier nu op eens: het 4de Evangelie is van Johannes? Doch hooren wij den Schrijver verder en laat ons zien hoe hij dat bedoelt). Renan zegt voorts: de auteur wil niet alleen voor Johannes gehouden worden, maar bovendien schrijft hij in het belang van Johannes den Apostel; daar toch iedere bladzijde doet zien, dat hij het gezag van Johannes grooter wil maken en wil toonen dat deze de boven anderen geliefde discipel van Jezus was (XIII:23, XIX:26, XX:2, XXI:7, 20) en dat hij bij alle gewigtige gebeurtenissen de 1ste plaats innam. Daarom zegt ook Renan, dat hij wel geneigd zou zijn aan te nemen, dat Johannes op zijn ouden dag de toen in omloop zijnde evangelische verhalen lezende en daarin onnaauwkeurigheden opmerkende en gekrenkt omdat hij in Jezus' levensgeschiedenis eene niet genoeg aanzienlijke plaats bekleedde, begonnen is vele dingen te dicteren hem beter bekend dan aan de anderen en waaruit zou blijken dat hij in vele gevallen, waarin alleen van Petrus wordt gesproken, wel vóór hem had mogen genoemd wordenGa naar voetnoot*). Derhalve er bestaat tusschen het 4de Evangelie en Johannes den Apostel eene zekere betrekkingGa naar voetnoot†). Maar van welken aard is deze volgens 't geen Renan verder zegt? Reeds had hij opgemerkt dat de redenen van Jezus in dit Evangelie van zulk een aard zijn, dat ze wel niet van Johannes kunnen wezen, als zijnde zoo geheel vreemd aan Jezus. Hij vestigt nog meer de aandacht op die redenen en toont nog verder aan hoe zij in strijd zijn met die, welke wij bij de synoptici aantreffen (wat toon, stijl, gang, denkbeelden betreft) ja! zoo in strijd, dat Jezus niet te gelijk zoo kan gesproken heben als hij het in het 4de Evangelie doet en zoo als hij in het 1ste spreekt, en dat alles er voor pleit dat dit laatste Evangelie boven het 4de in dit opzigt de voorkeur verdientGa naar voetnoot§). Ook komen zij, zegt bij verder, geheel overeen met de denkbeelden die toen in Klein-Azië heerschten. - Aan deze vreemde bron schijnt Johannes zich gelaafd te | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
hebben. Na de gewigtige gebeurtenissen van 't jaar 68, na den val van Jeruzalem, in zijne verwachting aangaande de wederkomst van den Zoon des menschen in de wolken tot andere gedachten gekomen, schijnt hij tot die denkbeelden te zijn overgegaan. Jezus als de vleesch-geworden waarheid beschouwende schreef hij hem toe wat voor hem waarheid was geworden. Dus die redenen van Jezus in het 4de Evangelie zijn, zooals Renan hier nu schijnt te bedoelen, van Johannes zelven? De Schrijver neemt dat weder zoo wat terug door te zeggen dat de Apostel waarschijnlijk zelf een klein aandeel had in dien overgang; dat zij meer om hem heen dan door hem plaats greep. ‘Men zon soms bijna aannemen, dat kostelijke aanteekeningen, van Johannes afkomstig, door zijne discipelen gewijzigd zijn.’ Dus 't komt eigenlijk hier op neder: wij mogen niet anders, ten minste wat de redenen van Jezus in dit Evangelie betreft, dan een zekere betrekking tusschen het 4de Evangelie en Johannes den Apostel aannemen. Die betrekking denkt hij zich naauwer wat aangaat het historische gedeelte van dit Evangelie, vooral hetgeen betreffende de laatste maanden van Jezus' leven daarin wordt medegedeeld, maar ook hier zegt hij niet hoe verre die verhouding volgens zijn gevoelen zich uitstrekt. Dat nu Renan volstrekt niet moet geacht worden aan de historische berigten van Johannes op zich zelve onbepaald geloof schenken, en dat hij werkelijk slechts in zoo ver aanneemt wat ieder van de vier Evangeliën mededeelen als het hem subjectief geloofwaardig voorkomt, 't zij wat de woorden van Jezus, 't zij wat de gebeurtenissen betreft, blijkt uit hetgeen hij aan het eind aangaande allen te zamen zegt. ‘Het zijn geen levensbeschrijvingen in den trant van Suetonius, ook niet verdichte legenden gelijk die van Philostratus; maar biographiën met legenden vermengd. Ik zou ze het liefst een plaats geven naast de legenden der Heiligen, de levensbeschrijvingen van Plotinus, van Proclus, van Isidorus, en andere geschriften van deze soort, die tot doel hebben voorbeelden van deugd te schilderen. De onnaauwkeurigheid, die de trek is van zulke verhalen, is hier zeer merkbaar enz.Ga naar voetnoot*). In dit gevoelen worden wij bevestigd als wij den verderen inhoud van Renans boek buiten de Inleiding raadplegen. Zoo b.v. geeft hij aan Lucas boven Mattheüs de voorkeur waar het een woord van Jezus geldtGa naar voetnoot†); boven Markus wat het historische betreft.Ga naar voetnoot§) Hij beroept zich even goed op woorden van Jezus, als zoodanig, die bij Johannes voorkomen, als op die van MattheüsGa naar voetnoot**). Wel zegt hij | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
in de inleiding dat de Evangelisten ons zoo treffend het karakter van Jezus hebben geteekend, maar in het laatste Hoofdstuk van zijn werk: dat zij ver weg van het te hebben opgesierd het verkleind hebben en dat de critiek een reeks van mislastingen moet verwijderen, om hem te vinden zoo als hij geweest is. Om niet meer aan te voeren.Ga naar voetnoot*). Maar daarom vraag ik ook, wat beteekent toch die verklaring welke wj den Schrijver ook hooren afleggen: ik houd al de 4 kanonische Evangeliën voor authentiekGa naar voetnoot†)? Is dat geen spelen met groote woorden? En hebben we ook wel veel aan die authenticiteit zoo als Renan ze opvat? Hebben wij ook wel op zijn standpunt zoo heel veel aan de wetenschap dat die Evangeliën in betrekking staan tot de personen wier namen zij dragen? Stelt eens voor dat we hiervoor niet één bewijs konden leveren, maar dat toch uit den inhoud van deze Evangeliën een leven van Jezus was op te maken, dat een organisch geheel uitmaakt en zich als een werkelijk feit aan ons bewustzijn vertoont, zouden dan die 4 Evangeliën niet dezelfde waarde blijven behoudenGa naar voetnoot§)? Of heeft de mededeeling van een feit uit Jezus' leven, dat Renan als werkelijk gebeurd aanneemt bij Marcion (zie blz. 191, no. 2) minder waarde voor hem, omdat zij bij Marcion wordt gevonden; of de overlevering van een gezegde des Heeren, hetwelk hij voor een woord van Jezus houdt (zie blz. 180 n. 2) en die door Clem. Alex, is geschied, minder beteekenis voor hem, omdat zij van dezen kerkvader afkomstig is? Renan had zich dan ook m.i. niet zoo veel moeite behoeven te geven. Voor een wetenschappelijke behandeling der hoogst moeijelijke critische quaesties, die hij bespreekt heeft hij te weinig gezegd, maar nog altijd voor zijn doel te veel omslag gemaakt. Hij heeft er volstrekt geene eere mede ingelegd. Veeleer het tegendeel. Hij heeft ons den indruk gegeven dat hij bitter weinig aan de historische kritiek van het N.T. gedaan heeft, dat hij er alleen enkele boeken over heeft gelezenGa naar voetnoot*) zonder zelfstandig de bronnen te hebben nagegaan, en dat dit ook zoo wat alles is geweest wat hij er aan gedaan heeft. Nu is hem dit op zich zelf niet ten kwade te duiden. Één man kan niet alles. Maar hij moest zich, indien ons vermoeden juist is, op deze gladde baan niet gewaagd hebben. En het gevolg hiervan is geworden, dat hij een confuse voorstelling heeft gegeven, waarbij hij met de eene hand neemt wat hij met de andere had gegeven, zich zelven gedurig tegenspreekt en telkens zoo onzeker zich uitlaat; wat ik nergens anders dan hieruit | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
weet te verklaren, dat hij geen raad wist met de critische resultaten van anderen, die hij niet kon weêrleggen en dat hij die op gewrongen wijze met zijne eigene beschouwing in harmonie heeft willen brengen. 3o. Wat betreft het 3de beginsel. a. Hoe heeft hij zijne bewering geregtvaardigd, die wij ook vernamen, dat het bovennatuurlijke van de levensgeschiedenis van Jezus moet worden buiten gesloten en derhalve de wonderen in het N.T. geen geloof verdienen? Na de opmerking dat de wonderverhalen tot het gebied der legende terug te brengen niet is het verminken der feiten in naam eener theorie, maar uitgaan van de beschouwing der feiten zelve, zegt hij dat geen wonder ooit heeft plaats gehad in een tijd van wetenschappelijke ontwikkeling. De waarneming, die altijd is doorgegaan, leert dat er alleen wonderen plaats vinden in tijden en landen, waarin men aan wonderen gelooft en in tegenwoordigheid van hen die geneigd zijn er aan te gelooven. Staat geen wonder van onze dagen het onderzoek door, zou het vroeger zoo niet zijn geweest? - Wij zeggen niet ‘wonderen zijn onmogelijk’ wij zeggen alleen: ‘nooit werd uitgemaakt dat een wonder is voorgevallen.’ In naam der ervaring verwerpen wij ze. - Nooit heeft een wonder onder zulke voorwaarden plaats gehad, die geëischt zouden moeten worden om aan het wonder te geloovenGa naar voetnoot*). Wij merken hier alleen op, dat de Schrijver nog wel meer voor zijn gevoelen had kunnen bijbrengen. b. Tot regtvaardiging van het gevoelen dat er eenheid moet heerschen in de voorstelling van Jezus' leven - hieromtrent hooren wij hem, buiten hetgeen wij hierboven reeds mededeelden, slechts dit nog zeggen: ‘Laat ons onderstellen dat wij, de Minerva van Phidias naar de beschrijving die er van bestaat herstellende, een dor, stijf, onnatuurlijk geheel voortbragten; wat zou men daaruít moeten afleiden? Slechts dit: dat men smaak moet bezitten, om zulk eene beschrijving te verstaan, dat men zoo de verschillende trekken, die zij vermeldt, moet vereenigen, dat ze een geheel uitmaken, hetwelk al de gegevens op gelukkige wijze vereenigt. Zou men dan zeker zijn het Grieksche beeld trek voor trek weêr te hebben gegeven? Neen; maar men zou ten minste geen karikatuur hebben gemaakt: men zou den algemeenen geest van het werk hebben uitgedrukt en 't zou zoo hebben kunnen zijn.’
Hiermede, zijn wij genaderd tot de beantwoording der vraag, die wij het laatst hebben gesteld, waarbij wij tevens zullen mededeelen, welk eene voorstelling van Jezus' leven Renan heeft gegeven. Hieraan zal ons tweede artikel gewijd zijn. Zwartsluis. H.E. Stenfert Kroese. |
|