| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen.
Door W.A. van Rees.
II.
Een modern Resident.
De oude Kromosmito zat bamboetjes in fijne reepen te snijden om een vogelkooi te maken.
Als men Kromosmito vroeg hoe oud hij was, antwoordde hij: ‘dat hij reeds twaalf Gouverneurs-Generaal had gekend.’
Voor vele Javanen is de regering van een Gouverneur-Generaal - een tijdvak van gemiddeld vijf jaren - de eenige maatstaf om hun leeftijd te berekenen; de meesten rekenen evenwel bij Residenten; zeven achtste der Javaansche bevolking kent den naam van den Gouverneur-Generaal niet.
Hing het baadje van den ouden man open, dan eerst zag men hoe mager hij was, mager door ouderdom. De sneeuwwitte lokken, die niet volkomen door den hoofddoek werden bedekt, waren echter nog even dik en glanzend als voor veertig jaren; aan zijn zwart, gelijk geslepen gebit ontbrak geen enkele tand. Zelfs uit zijn donkere oogen straalde bij wijlen nog een jeugdig vuur.
Met de voeten onder het ligchaam gekruisd, hield Kromosmito zich onledig met een vogelkooi te maken. Een kind van vijf jaren, wiens rond, lenig ligchaamtje nog nimmer door een kleedingstuk gekweld was en wiens eenig sieraad bestond in een ring om den enkel van het linkervoetje, zat snappend vóór hem op de bali-bali, zag den arbeid met belangstelling aan, en verbeeldde zich den oude zeer behulpzaam te zijn, door nu en dan een bamboesstokje aan te geven. Twee jongens van negen en tien jaren, tegenover elkander neêrgehurkt op den harden, effen grond onder den tjemara-boom, die een koele schaduw over het huis wierp, hielden ieder een jongen haan in de handen. Moede van het vechten en gemeenzaam met hunne
| |
| |
meesters, hadden die jeugdige strijders zich gewillig laten vatten om te kunnen uitrusten, en bepaalden zich voor het oogenblik, om van onder den hoogrooden kam elkander aartsvijandige blikken toe te werpen. Een oogenblik later werden de strijders weder in vrijheid gesteld en begon het gevecht met nieuwe woede. Ofschoon dit kinderspel eigenlijk beneden de waardigheid van een man was, kon een der drie Javanen, die zich aan de andere zijde der huisdeur bevonden, niet nalaten het gevecht te volgen en nu en dan een woord tot raad en vermaning te uiten; overigens zette men het gesprek nu eens zeer levendig, dan weder met groote tusschenpozingen voort, naar gelang er gedacht, een nieuw sirihblad genomen of een roko opgestoken werd.
Behalve het geklap van den weefstoel, waaraan een jonge vrouw aan den ingang der woning zat te werken, en een gelijksoortig geluid op drie, vier verschillende plaatsen in den omtrek, van buurvrouwen, die zich op dezelfde wijs bezig hielden, hoorde men niets in de dessa. De zon stond nog hoog aan den hemel en schoot hare stralen met volle kracht door de heete luchtlagen die, rijk met waterdampen bezwangerd, trillend over den aardbodem hingen.
‘Dongso heeft onzen broeder te Koetoardjo gezien,’ sprak een der drie Javanen.
De twee anderen zwegen, doch wierpen een vragenden blik op den spreker. Deze streek een weinig kalk op een frisch sirihblad, en haastte zich niet, iets meer te zeggen.
‘En welke tijdingen brengt hij van hem mede?’ vroeg eindelijk de tweede.
‘Èh!’ was de ontwijkende uitroep.
‘Heeft het “vrije arbeiden” hem nog niet rijk gemaakt?’
‘Rijk! hij is armer dan vroeger.’
‘Hoe is 't mogelijk!’
‘Hij heeft zijn vrouw verlaten.’
‘Bij Allah!’
‘Het wit zijner oogen is geel geworden, en zijn ligchaam zeer vermagerd.’
‘De vloek van Allah treffe den blanda (Hollander), die onzen broeder tot zich gelokt heeft! - Het denkbeeld van vrij te zijn, van slechts dán te werken wanneer het hem lust, heeft hem doen besluiten de dessa te verlaten en “vrije arbeider” te worden. Wat wil “vrije arbeid” anders zeggen! - Is het loon dan niet zoo hoog als er werd opgegeven, en bedriegt de fabrijkant hem?’
‘Het loon is hoog, maar wanneer wordt de geringe man niet bedrogen!’
‘Verdoemd zijn de Christenhonden!’ Sprak nu de derde, die tot hier toe had gezwegen. Aan zijn tulband en lang kleed herkende men den priester.
‘Houdt op! zóó moogt ge niet spreken, mijne kinderen!’ viel de oude Kromosmito nu in. ‘Gij weet niet wat gij zegt; Wiromongolo was nimmer een kind van mijn hart. Moest ik hem niet steeds vermanen om zijn pligt beter te betrachten? Hoe vaak moest gijlieden niet zijn taak afwerken, als hij zijn tijd bij de ronggengs had verkwist? - Slechts in de hoop om aan zijn luiheid den vrijen teugel te kunnen geven, heeft mijn zoon zich onder de vrije arbeiders geschaard; want Wiromongolo is een luijaard, een opiumschuiver, en slechts den zoodanige treft de vloek van Allah!’
Aandachtig hadden de kleinzonen van den ouden Kromosmito de woorden van hun grootvader aangehoord, zij zwegen eerbiedig. Eindelijk waagde de oudste het, een woord in 't midden te brengen:
‘Gij hebt het gezegd, vader! Wiro- | |
| |
mongolo bemint de rust. Doch heeft de Loerah zelf zich niet uitgelaten over het dwaze van “vrije arbeid.” Heeft de Wedono hem niet verzekerd, dat de fabrijkant magt noch gezag heeft; dat hij wel vroeger in dienst van het gouvernement geweest, maar thans vrijman (particulier) is? Zal het aantal onzer meesters en daarmede onze arbeid dan niet bij voorduring toenemen?’
Daar de oude zweeg, sprak ook de tweede op zijn beurt:
‘En dan heet het, dat wij vrijwillig tabak planten voor den blanda die in ons district woont! - Als wij koffij planten voor het gouvernement en tabak voor den blanda-vrijman, dienen wij dan niet twee meesters! Het eerste heet heerendienst, het laatste vrije arbeid; doch wij worden tot beide gedwongen!’
‘Wie zegt u, dat de tabaksteelt vrijwillig heet te geschieden!’ vroeg de grijsaard met bevreemding.
‘Ook dat heb ik van Dongso vernomen. Dongso beweert dat de Wedono en de Loerah's aanzienlijke sommen in voorschot hebben ontvangen van den blanda-vrijman; dat dit geld voor ons planters bestemd is geweest; en dat bij de aflevering der tabak hun andermaal veel geld wordt ter hand gesteld, om het onder het dessa-volk te verdeelen.’
De oude man schudde het hoofd.
‘Onmogelijk is het niet’ sprak hij tot zich zelf, en ging voort met zijn kooi in één te zetten.
‘Dat is nog niet genoeg,’ bragt de eerstgeborene in herinnering. ‘Morgen eischt de Loerah weder een buffel voor den Regent.’
De priester wierp een gluipenden blik op den grijsaard, en zeide toen zacht maar zeer verstaanbaar:
‘Het aantal uwer meesters zal vertienvoudigen, en zij zullen zich verzadigen met het zweet en het bloed der belijders van den Koran. En als het geloovige volk al te zeer onderdrukt is, zal er een profeet uit het graf opstaan om de Kaffers tot den laatsten man te verdelgen, en als....’
‘Zwijg, Ali! laat geen heillooze profetie over uwe lippen gaan. Allah heeft mij een lang leven geschonken, opdat ik mijne kinderen en kindskinderen en de kinderen mijner kindskinderen zoude kunnen mededeelen hoe het in het verledene is geweest. Het is niet de eerstemaal dat ik u zeg, hoe het met ons gesteld was, toen de blanken nog geen heerschappij voerden over de landen van den grooten Soesoehoenan. Voorwaar, ik herhaal het u, toenmaals was het leven van een kebo (buffel) benijdenswaardig voor den Javaan. En toen later een deel van het overwonnen rijk onder het bestuur der blanken kwam, toen werd de Javaan tot den Kebo verheven. En naar gelang de moessons elkander opvolgden en nieuwe Gouverneurs-Generaal de ouden vervingen, kwam er ook meer orde in het land en steeg de Javaan als mensch hooger, zoo wel in het oog van den blanke als in zijn eigene schatting. - Afwisselend gaf Allah ons goede en kwade meesters, maar de slechtste waren altijd onze eigene hoofden.’
‘Zeg mij’, viel hij zich zelf in de rede, ‘hoe spreekt men van den nieuwen heer Resident?’
‘De heer Resident heeft Dongso, die een eend naar den passer bragt, op den weg aangesproken en hem gezegd, dat hij de vader en de Javaan zijne kinderen waren, en dat het aan ieder dessa-bewoner vrijstond hem te naderen en aan te spreken.’
‘Welnu! dan zal ik tot den heer Resident gaan en vragen of het waar is, dat de tabaksteelt vrij is en betaald wordt;
| |
| |
ik zal hem zeggen dat ik het niet geloof, maar dat men er over spreekt. Ik zal hem ook zeggen, dat onze dessa in één week reeds twee kebo's heeft moeten afgeven. - Ontsteekt de heer Resident in toorn, - ik, oude man, vrees dien niet meer.’
Kromosmito had zijn werk reeds op zijde gezet en stond van de bali-bali op om binnenshuis zijn hoofddoek te schikken, zijn beste sarong om de heupen te plooijen en de kris in den gordel te steken.
Weinige oogenblikken later trad hij met een toedoen op het hoofd en een staf in de hand naar buiten, groette zijn gezin ernstig, en begaf zich op weg naar de hoofdplaats.
Merto Kesoemoe was een hartstogtelijk beminnaar van vrouwen, opiumschuiven en spelen. Er behoorde een bijzonder krachtig gestel toe, om met zulke verderfelijke neigingen het gezonde uiterlijk te bewaren dat Merto Kesoemo vertoonde. Bovendien behoorde er de hooge betrekking van Regent toe, zoo uitnemend geschikt tot het opsporen en straffeloos exploiteren van duizend hulpbronnen, om bij voortduring aan die neigingen te kunnen voldoen.
Verschillende Residenten hadden elkander in het bestuur opgevolgd, zonder dat er één gronden had gevonden den Regent van A.... te beschuldigen van misbruik van gezag. Men wist wel, dat de man een liefhebber was van ‘een kaartje te leggen,’ en dat het in zijn dhalem van schoone vrouwen wemelde; de laatste Europesche gezaghebber had zich zelfs veel moeite gegeven om hem het opiumschuiven af te leeren - met dat gunstige gevolg, dat de Regent tegenwoordig niet meer schoof, en tot vergoeding zich met een kan jenever daags tevreden stelde, - doch over de dienst van het inlandsch hoofd had nimmer iemand een klagt ingediend.
Nu, de rol van Regent is ook zoo moeijelijk niet. De bevelen, die hij van den Resident ontvangt, draagt hij over aan den Patti; deze zorgt dat de distriktshoofden er mede bekend worden, en met de gedweeheid van de bevolking om blindelings te verrigten wat gelast wordt, gaat de uitvoering van zelve.
Het is bijna overbodig te zeggen, dat de Regent tengevolge van het aangenomen stelsel van erfopvolging, en niet door eigen verdiensten aan het bestuur der afdeeling A..... was geraakt. Als knaap had hij achter den stoel zijns vaders gezeten en hem de beteldoos nagedragen. Gelijk alle zonen van Hoofden had hij, op den tikar (mat) liggende, spelenderwijs een weinig schrijven en lezen geleerd, en van aanhooren: de goede en kwade eigenschappen van een paard, een kris, een haan, enz. Als jongeling had hij geleerd: twee uren te besteden met zijn hoofddoek in nette plooijen om de slapen te binden, ten einde te bevallen aan den vrouwelijken nasleep zijner moeder; verder had hij zich geoefend in het schijfschieten; bij een ceremonie de epauletten gedragen van Kommandant der lijfwacht, en op een gala-diner, in Javaansch costuum, met een servet en bord in de hand, zijn vader bediend.
Behalve de vorstelijke woning op de hoofdplaats, had de Regent nog drie steenen passangrahan's laten bouwen op verschillende punten van zijn gebied. In elk dier passangrahan's huisde een echte vrouw. Het was dus niets vreemds, dat de Regent gedurig van nachtverblijf veranderde; en daar hij gewoon was zich 's avonds na zonsondergang te verplaatsen, werd het bezwaarlijk met juistheid te kun- | |
| |
nen zeggen wáár hij den nacht doorbragt. Trouwens, wie kon daar belang in stellen?
In het meest afgelegen buitenverblijf te N...., waar vaak het gebrul der tijgers gehoord werd in de wildernis, die geen vijftig ellen van de digte cactusomheining was verwijderd, zat de Regent op zekeren nacht met een viertal vertrouwden te spelen. Het lot scheen hem zeer ongunstig te zijn, want in weerwil der gewone zelfbeheersching aan ieder Javaan eigen, was reeds menige verwensching aan zijne lippen ontvloden. Er werd met gewone kaarten een soort van banco-spel (stooteren) gespeeld, aanvankelijk om contanten; doch nu bevatte het zwart verlakte blikken trommeltje van den Regent geen enkelen gulden meer. Hoopjes bankbilletten, netjes op elkander gestapeld en met eenig zilver geld als presse-papiers bezwaard, lagen voor de andere spelers.
Daar de Javaansche ernst en bedaardheid zelfs bij het dobbelen niet worden verzaakt, duurde een zet lang. Aan het schudden der kaarten besteedde men eenige minuten, het rondgeven duurde even lang, en het opnemen nog langer. Voor een Europeaan die met belangstelling het spel wilde volgen, zou het een kwelling, een pijniging zijn geweest om aan te zien hoe schijnbaar onverschillig men zijn twee kaarten voor zich liet liggen. En toch stond er een groote som op; toch brandde de speler van verlangen om te weten hoe het lot hem bedeeld had. Een zenuwachtig trillen der lippen, nog half verbloemd door het sirihkaauwen, verraadde alleen de hevige gemoedsbeweging.
Ten laatste strekt de speler zijn hand uit, neemt één kaart van de tafel en houdt die bedekt op zijn schoot. Hij vraagt een glas, een sigaar of iets anders, en ligt daarna behoedzaam de kaart langs het ligchaam op tot voor zijn gezigt. - Een aas! een schoone kaart! Gij leest het echter niet op zijn gelaat. - Om zijn kalmte te toonen, drinkt hij eens of spreekt eenige onbeduidende woorden, en.... daar tast de hand langzaam naar de tweede kaart, die op dezelfde wijs glijdende op de knieën teregt komt. Dáár wordt zij met de eerst opgenomene behoedzaam gedekt, zóó zorgvuldig, dat zelfs geen randje zigtbaar is. Eindelijk schuift hij ongeloofelijk langzaam, vervelend langzaam, de bekende kaart van de bedekte.
Duizend gulden zijn met den laatsten zet verloren. De Regent heeft reeds vierduizend gulden schuld en kan niet betalen. Hij lacht, maar zijn lach is niet aanstekelijk. De winners durven althans niet mede te lagchen zooals de etiquette het eigenlijk vorderde; zij werpen schuwe blikken op den Regent, en houden één oog op het gewonnen geld, dat ze niet durven weg nemen voor dat de zitting is opgeheven.
‘Genoeg’ zegt de gastheer, op nieuw een glas ledigende. ‘Bezorg mij morgen geld, Patti!’
‘Ja, heer!’ antwoordt deze en buigt.
De Regent staat op en geeft het teeken om ter ruste te gaan. Hij begeeft zich naar zijne vrouw, en zet zich half liggende op een mat neder, den arm op een paar kapokkussens geleund. Een kwartieruurs later ontbiedt hij den Patti, die bij hem plaats moet nemen.
‘Hoe zult ge u geld verschaffen, Patti?’
‘Ik weet het nog niet, doorluchtig heer!’
Stilte aan overdenking gewijd.
‘Kunt ge geen voorschot op den oogst mijner sawah's krijgen?’
‘De chinesche pachter heeft reeds zoo veel voorschot gegeven, dat de oogst nagenoeg betaald is’.
| |
| |
‘Als iedere dessa van het regentschap tien gulden opbrengt, ben ik geholpen.’
‘Ja, heer! Maar dit middel is in vijf maanden reeds tweemalen aangewend. Het is een gevaarlijk middel, omdat de Resident er ligtelijk achter zou kunnen komen. Bovendien kost het tijd.
Wachten kan ik niet; overmorgen moet den heer secretaris een vendurekening van twaalfhonderd gulden voldaan worden.’
Nieuwe stilte.
‘De zoutpakhuis-meester moet dezer dagen veel geld in kas hebben’ zegt de Patti zacht.
De Regent rigt zich half op en ziet den spreker met een veelbeteekenden blik aan.
‘Hij bergt het in zijn slaapvertrek,’ vervolgt de Patti.
‘Er zit niet anders op,’ antwoordt de Regent na eenig aarzelen, en valt weêr op de kussens neêr.
‘Dat zal dan voor den nacht van morgen zijn. Sedjo heeft thans bezigheid.’
‘Welke?’ vraagt de Regent met belangstelling.
‘Prawiro Joedo heeft een panakawan met het gewonnen geld weggestuurd; hij scheen het hier niet veilig te achten. - Sedjo is hem gevolgd.’
‘Bij God! gij zult uw deel hebben, en Sedjo zal goed beloond worden. - Hoeveel heeft de Wedono van S.... gewonnen?’
‘Omtrent vijftienhonderd gulden, heer!’
‘Slaapt hij al?’
‘Rakso zal het onderzoeken.’
Van de passangrahan naar de hoofdplaats loopt het smalle pad nog een paal langs de wildernis. Het was geen aangename taak voor Prawiro's vertrouwde, in het nachtelijk duister dien onveiligen weg te volgen. Toen hij zich met een obor (toorts) gewapend, en zijn paard gezadeld en bestegen had, liet hij het daarom een snellen telgang aannemen, ten einde zoo spoedig mogelijk in het open veld te komen.
Sedjo, die de nederige betrekking van paardenknecht bij den Patti bekleedde, en wien het dus niet moeijelijk gevallen was, iets vroeger het huis uit te sluipen, had eenige honderde schreden verder den weg op, in allerijl een stevigen tali-rottan over den weg gespannen en zich in de nabijheid onder de struiken neêr gezet. Wat hij verwachtte, gebeurde. Het paard struikelde over den rottan en de ruiter viel voor de voeten van Sedjo. Deze had den arm slechts uit te strekken om de kris door het hart van den jongeling te stooten.
Nadat hij het geld had genomen, doopte hij den hoofddoek van het slagtoffer in het bloed, scheurde een stuk van het baadje, en wierp het met den doek op den weg. Daarna sleepte hij het lijk een eind ver door de alang-alang (hoog rietgras), en bedekte het met eenige aarde. Het paard joeg hij in de rigting der hoofdplaats, en 's anderen daags was het op geheel A.... bekend, dat de veelbelovende kawan van Prawiro Joedo door een tijger was verslonden.
In de laatste tijden schijnt men alleen hen, die nimmer in Indië zijn geweest, geschikt te oordeelen voor Gouverneurs-Generaal. Indische ambtenaren en officieren deugen er niet meer voor. ‘Hoe minder een Gouverneur-Generaal van Indië weet,’ heet het, ‘hoe meer geschiktheid hij bezit om een kolonie te besturen.’
Aan dat beginsel getrouw, zijn er achtereenvolgend drie à vier Gouverneurs-Generaal benoemd, die nimmer te voren
| |
| |
een voet in de Kolonie hadden gezet. Of het land daarbij gewonnen heeft, weet ik niet te zeggen.
Vindt men daarin iets onbegrijpelijks, 't is aan den anderen kant niet minder vreemd dat in dienzelfden tijd de overtuiging heerscht, dat de Nederlandsche jongeling, zal hij het brevet van geschiktheid tot Indisch ambtenaar ontvangen, voldoende proeven moet geven zijner kennis van land en volk, van taal, van Oostersch regt, van staathuishoudkunde, kultures, enz.; want, zegt men, hoe meer een ambtenaar van Indië weet, hoe meer geschiktheid hij heeft om den Staat in Indië te dienen.
Dus: de kennis die onmisbaar geacht wordt voor alle ambtenaren, is onnoodig, ja schadelijk voor den eersten ambtenaar, den Gouverneur-Generaal.
Mij dunkt, dit staat gelijk met te zeggen:
de chef van een handelshuis moet rekenen noch boekhouden kunnen, om een geschikt chef te zijn;
een architect moet geen eiken- van beukenhout, geen Utrechtschen klinker van een stuk hartsteen kunnen onderscheiden, om een goed architect te zijn;
een generaal moet geen geweer kunnen laden, niet weten hoeveel patronen de soldaat kan dragen, geen vijf man van de plaats kunnen brengen, om een flink generaal te zijn;
enz.
't Is gelukkig voor Indië en het batig slot, dat men die onwetendheid alleen van den Gouverneur-Generaal vergt, en het den ambtenaren nog geoorloofd is zich vooraf te bekwamen. -
Steenman had op vijftienjarigen leeftijd reeds besloten zich naar Indië te begeven, en was een der eersten, die stelselmatig tot Indisch ambtenaar werd opgeleid. Voorzien van alle kundigheden, die hij in het moederland kon verkrijgen, kwam hij als ambtenaar der 1e klasse op zijn drie-en-twintigste jaar te Batavia. Het viel hem niet moeijelijk een keus te doen uit de verschillende wegen die hem open stonden; hij vroeg een plaatsing bij het binnenlandsch bestuur. Met den rang van controleur der 3e klasse was hij ongeveer een jaar werkzaam bij de directie der kultures, zag hoe daar ‘de vork in den steel zat’, onderscheidde zich door ijver en intelligentie, werd daarop benoemd tot controleur 2e klasse en geplaatst in de binnenlanden.
Twaalf jaren later vinden wij hem, als Resident, aan het hoofd van een der belangrijkste provinciën. Honderd oudere ambtenaren hadden gereclameerd over de laatste bevordering van Steenman ‘op grond hunner langdurige diensten;’ maar geen enkele had beweerd dat Steenman die benoeming niet verdiende. Oude Residenten hadden de schouders opgehaald en gezegd ‘dat het kinderspel werd, als men jongens van dien leeftijd aan het hoofd eener residentie plaatste,’ maar geen hunner ontkende dat Steenman ‘een knappe kerel’ was.
De Resident Steenman had iets bijzonder eenvoudigs in zijn manier van zijn, en toch kwam geen ondergeschikt ambtenaar op het denkbeeld om gemeenzaam met hem te worden. - Van redevoeringen, gezwollen oostersche toespraken, lange toasten, hield Steenman niet, doch als het er op aankwam, kon hij spreken dat zijn woorden door merg en been drongen. - Van vertoon hield hij ook niet; hij zocht zijn gezag niet in ijdele praal noch in een groot gevolg ‘zoo noodig, volgens het algemeen gevoelen,
| |
| |
om het prestige bij den inlander te onderhouden,’ och neen! Hij preekte er ook niet tegen, schreef er geen circulaires over uit, die in de couranten werden opgenomen en hem als een ‘hervormer’ deden kennen, - integendeel; hij gaf slechts het voorbeeld. Als hij, de Resident, te paard uitging, slechts door één enkel politie-oppasser gevolgd, en kortweg doch beleefd voor de eerewacht bedankte wanneer hij per wagen uitreed, dan durfden de assistent-residenten en controleurs wel niet anders te doen. Bij enkele gelegenheden, bij plegtigheden bijv. waar hij als vertegenwoordiger van het opperbestuur optrad, versmaadde hij geenszins een schitterend gevolg, en dan scheen het op de menigte een dubbelden indruk te maken. - Hij trad de ‘adat’ met voeten, wanneer het gold, te bedanken voor hulde-bewijzen, die op het hoofd van den kleinen man neêrkwamen. Hij duldde niet, dat zijne echtgenoot een politie-oppasser achter op den wagen liet staan, wanneer zij alleen uitreed; te vaak had hij in andere residenties gezien, dat de vrouw van den resident zich zelfs den gouden pajong liet nadragen, om de eerbewijzingen daarvoor te ontvangen. - Bij zijn aankomst had hij de kemiet's (dessa-volk, dat het erf der Residents-woning in orde houdt) naar huis gezonden en vaste arbeiders in dienst genomen, van welke sommigen iets van het tuinwerk verstonden, en anderen gras voor zijne paarden sneden. - He resident had geen enkel onbezoldigd persoon in dienst; daardoor was zijne huishouding wel op eenigzins kleineren voet ingerigt, maar alles ging er niet minder ordelijk toe.
Steenman sprak het Javaansch als een Javaan, beter zelfs dan de meeste Javanen. Daardoor en omdat hij wist hoe de Javaan leefde en dacht, bezat hij voor zijn persoon meer prestige dan een ander Resident met een groot gevolg, die zich slechts door een maleischen tolk kon uitdrukken. Als hij, zonder uiterlijke kenteekenen van zijn waardigheid, onbekend, in een dessa kwam, vloog de aangesprokene naar het dessa-hoofd om te berigten, dat er een blanda was die Javaansch sprak. En als het dessavolk dan hoorde dat 't waar was, dan hurkte het vol eerbied neder, de bekel het eerst. - Steenman wist dat de kennis der taal magt geeft over den Javaan, en de hulde die hij, onbekend, ontving, was hem liever dan die hij aan zijn gouden band of pajong te danken had.
Voor geen Europeaan hadden de inlandsche hoofden ooit zooveel ontzag en vrees gehad als voor den Resident Steenman. De Regenten zelfs verloren veel van hun prestige in het bijzijn van den Resident. Van den hoogmoed, die in hun nederig gedrag gewoonlijk doorstraalt, was tevenover Steenman geen zweem te ontwaren. Al de bedenkingen, uitvlugten, beroepen op de ‘adat,’ die de Regenten plegen te bezigen om hun gezag te schragen en de inmenging van het Europeesch bestuur in de volkshuishouding tegen te gaan, kwamen bij iemand als den Resident Steenman niet te pas, werden bij hem althans nutteloos beproefd.
't Gaat moeijelijk te zeggen hoe de Resident den dag verdeelde; hijzelf was er nog nimmer in geslaagd zijn tijd naar een voorafgemaakt plan te besteden. Werkzaam was hij altijd, ofschoon hij de minste uren op het bureau doorbragt. Weinige dagen na de aanvaarding zijner betrekking had hij aan de regering geschreven:
‘Ik beschouw het als mijn pligt, mij vóór alles - in den volsten zin des
| |
| |
woords - bekend te maken met mijne residentie, dat wil zeggen, niet slechts met de Europesche en inlandsche hoofdambtenaren, maar ook met ieder inlandsch hoofd, met ieder dessa-hoofd, hoe gering ook. Eerst dan zal ik in staat zijn met een onbevelden blik om mij heen te zien, en een juist denkbeeld te geven van den waren toestand der bevolking.
‘De uitoefening van mijn ambt roept mij iederen dag op een ander punt van het gebied dat mij is toevertrouwd, en slechts dan in het bureau, wanneer ik een resultaat heb gekregen, belangrijk genoeg om het aan de regering mede te deelen.’
De verpligte arbeid aan periodieke stukken, aan noodelooze verslagen en tijdroovende cijferstaten was hem een gruwel, en liet hij meerendeels aan ondergeschikte ambtenaren over. Had hij een gewigtige zaak te behandelen, dan vroeg hij niet of het bureau- of etenstijd, of het dag of nacht was; dan schreef hij zijn overtuiging neder in gepasten vorm en krachtige taal, onverschillig of zijn opinie al dan niet in den geest der regering was. Geen trouwer, ijveriger dienaar dan Steenman, en geen onafhankelijker man in zijn oordeel over de belangen van den Staat. Door ‘vrijen arbeid’ bijv. werd er tabak geplant; de directeur der kultures dweepte met ‘vrijen arbeid’ en had deze residentie als voorbeeld aangehaald van de mogelijkheid, van het bestaan van ‘vrijen arbeid;’ welligt had hij medegewerkt tot de benoeming van den ‘liberalen’ Steenman; - en toch wachtte die directeur reeds twee, drie maanden op het rapport van Steenman, dat de bewering der tegenpartij: ‘vrije arbeid is een wassen neus’ zou ontzenuwen, dat in één woord de ‘vrije arbeid’ officiëel zou constateren. Tot welk inlandsch hoofd Steenman zich tot nu toe had gerigt, altijd had hij ten antwoord gekregen: ‘dat de inlanders vrijwillig tabak plantten.’ Toch kon hij dien ‘vrijen arbeid’ niet overeenbrengen met den toestand en de verstandelijke ontwikkeling der bevolking; toch bleef er twijfel in zijn gemoed. Reeds meermalen had hij, incognito, een dessabewoner ondervraagd, maar wijzer was hij er niet door geworden; de Javaan begreep of vertrouwde den onbekenden blanke niet, ontweek regtstreeksche antwoorden, zeide ‘vrije arbeider te zijn’ en antwoordde ‘Inggéh’, als hem werd gevraagd of de Loerah hem plantloon uitbetaalde. De wijze waarop dat inggeh (ja) uitgesproken werd, klonk den Resident evenwel als ‘neen’ in de ooren.
Op zekeren avond kwam de Resident vermoeid van een grooten rid te huis en zag niet ver van den ingang zijns erfs een ouden Javaan langzaam en moeijelijk over de keisteentjes van den grooten weg strompelen. Zijn paard inhoudende, vroeg hij den grijsaard:
‘Werwaarts rigt mijn oude vriend zijne schreden nog, als het oog van den dag zich reeds lang heeft gesloten?’
‘Naar den heer Resident, antwoordde Kromosmito op zijn staf leunende.
Kent gij dan den Resident?’
‘Neen, heer, maar in onze dessa is iemand gekomen en heeft gezegd, dat de Resident een vader van den Javaan wil zijn. Daarom heb ik de dessa verlaten om “mijn vader” te ontmoeten.’
‘Uw naam?’
‘Kromosmito.’
‘Van welke dessa?’
‘Van dessa Moentjoe, in het regentschap A.....
Volg mij, Kromosmito,’ zeî Steen- | |
| |
man, die inmiddels was afgestegen.
‘Kunt gij mij tot den heer Resident brengen?’
‘Ja oude vriend! ik kan het.’
‘Heden nog?’
‘Dadelijk.’
Aan de trappen der voorgalerij zaten eenige inlanders neêrgehurkt. Een Wedono's pajong stak boven dat groepje uit.
Steenman ging het distriktshoofd voorbij, belette Kromosmito voor dien inlander neêr te hurken, ondersteunde hem bij het opgaan der vijf of zes trappen, en bragt hem in zijn bureau.
‘Zeg mij thans, Kromosmito, waarom gij den Resident wildet ontmoeten.’
De oude had zich op de mat neêrgezet en hield de oogen gevestigd op een gouden pajong, die in een hoek van het ruime vertrek in een standaard stond. Verlegen stamelde hij:
‘Gij hebt beloofd mij tot den heer Resident te brengen.’
‘Welnu, ik heb woord gehouden.’
Vol verbazing staarde Kromosmito den Resident aan, bragt toen zijne handen naar het voorhoofd om den nederigen groet te volbrengen, en vroeg vergiffenis. Verscheidene malen in zijn leven had hij residenten gezien, maar steeds omringd van een drom inlandsche hoofden, steeds met den blinkenden gouden band om het hoofd. Dagen vooruit was 't dan in de dessa bekend gemaakt dat de heer Resident zou komen; langs den weg had men dan eerebogen van kalapa-bladen vervaardigd, niet gearbeid op de velden, maar den gammelang geslagen. En de goede, eenvoudige man die hem ondersteund had, die met een vriendelijken glimlach op het gelaat daar voor hem zat en als een broeder met hem sprak, die man was de heer Resident!!
‘Gij hebt wèlgedaan tot mij te komen Kromosmito! Die u gezegd heeft dat ik de vader van den Javaan ben, sprak de waarheid. Vrees daarom niet mij uwe belangen toe te vertrouwen. Of zijt gij te vermoeid, en wilt gij eerst mijn rijst eten en uitrusten tot het morgenuur?’
Kromosmito stond ver boven den gewonen Javaan. Hij had veel ondervonden en veel gedacht; een gerust geweten maakte hem vrijmoedig.
‘De gang naar de hoofdplaats’, zeide hij, ‘was het resultaat van langdurige overdenkingen. In den staat van zaken, dien hij in de laatste jaren had waargenomen, was iets dat hem aanzette om minstens éénmaal van zijn leven persoonlijk tot den heer Resident te spreken, om uit zijn mond de verklaring van sommige duistere zaken te mogen vernemen. Tot nu toe had de vrees hem teruggehouden; maar toen hij gehoord had dat de tegenwoordige heer Resident voor iederen Javaan toegankelijk was, had hij zich geen oogenblik meer bedacht en was op weg gegaan. Welligt was het verkeerd zijne hoofden voorbij te gaan; doch als de heer Resident het hem slechts wilde vergeven, trotseerde hij de wraak der hoofden. Nu vroeg hij wat “vrije arbeid” was; nu vroeg hij, of 't waar was dat voor het tabakplanten loon betaald werd.’
De Resident hoorde Kromosmito een half uur aan, en sprak met hem als een vader met zijn zoon; van tijd tot tijd schreef hij eenige regelen op het papier. Toen raadde hij hem aan, eenige rust te nemen, daar zij den volgenden morgen te zamen naar de dessa Moentjoe zouden rijden.
Kromosmito zeide ‘inggeh’ (ja), doch bleef in diep gepeins zitten en staarde voor zich. Wat ging er om in zijn gemoed?
Als een broeder had de Resident met
| |
| |
hem gesproken; hij, de magtige, had zijn vertrouwen geschonken aan hem, den armen dessabewoner?
't Was alsof hij den Resident reeds honderde malen ontmoet had. Moest hij, Kromosmito, op zijn beurt ook niet een blijk van vertrouwen geven aan den heer Resident? - Hij zette zijn leven op 't spel, - meer dan dat, - hij verloor het bijna zeker, als hij sprak; want de Regent was ook magtig en bovendien nog wraakzuchtig. En toch.....
‘Heeft mijn oude vriend nog iets op het hart, dat hij zijn vader wil mededeelen?’
‘Ja, heer, vergeef het uw dienaar. - Toen ik in den afgeloopen nacht aan den passangrahan te N.... was gekomen, gevoelde ik mij zeer vermoeid. Daar het laat was geworden, durfde ik niet binnengaan, omdat ik vreesde de rust van den Kandjing Adipati te storen. Ik zette mij bij den pagger neder, en zag weldra iemand snel naar buiten loopen.
Toen ik opstond en dien man volgde om te vernemen of er voor den ouden Kromosmito nog een plaats op de bali-bali was, verloor ik hem door de duisternis spoedig uit het oog.
Kort daarop hoorde ik den snellen gang van een paard, en week op zijde van het pad, om den ruiter te laten voorbijgaan, die een brandenden obor in de hoogte hield. - Honderd schreden verder stortte het paard.
Daar de obor op den grond bleef liggen, vermoedde ik dat de ruiter niet was opgestaan.’
‘Langzaam naderende, zag ik dat hij dood was en uitgeplunderd werd door den man, die het eerst den passangrahan had verlaten. En toen werd ik beangst voor een dergelijk lot, en verborg mij onder de struiken.
En toen zag ik hoe de moordenaar het lijk in de alang-alang sleepte, en weder te voorschijn komende het paard met zweepslagen weg joeg en daarna zelf naar den passangrahan terugkeerde.
En ik vreesde de bewoners van den passangrahan nog meer dan de tijgers in het woud. Daarom klom ik in een boom, en wachtte er den dag af om mijn weg te vervolgen.
Als ik nu het open veld bereikt had, kroop ik in een wachthuisje op het eerste sawahveld. En nog voor dat de slaap mijne oogen sloot, zag ik verscheidene ruiters en voetgangers den weg van den passangrahan afkomen, en herkende ik den Wedono van S.... en ook den Patti; en in den man, die bij het paard van den Patti liep, herkende ik den moordenaar.
Vervolgens sliep ik tot het middaguur.
Alzoo zoudt gij den moordenaar andermaal kunnen herkennen?’ vroeg de Resident.
‘Ik zou hem herkennen, als ik hem weêr zag, heer! - Maar ik vrees zeer hem weêr te zien.’
‘U zal geen leed geschieden, Kromosmito; gij hebt uw pligt gedaan. Ik ben u dankbaar voor die mededeeling. Spreek er aan niemand over en ga thans rusten.’
Toen Kromosmito zich verwijderd en de Resident eenige oogenblikken in gedachten voor zich had gezien, liet hij den Wedono van S.... zonder gevolg binnen komen.
‘De Wedono heeft den nacht niet in zijn woning te S.... doorgebragt.’
Verwonderd sloeg de Wedono de oogen op, ontmoette den doordringenden blik van den Resident, en bevestigde diens woorden met een: Ingeh sendiko!’
‘Waarom heeft zich de Wedono gisteren avond naar den passangrahan te N.... begeven?’
‘De radin Adipati had mij daar ontboden,’
| |
| |
‘Hoeveel geld heeft de Wedono toen met stooteren verloren?’ vervolgde Steenman op den meest natuurlijken toon.
Nog meer verwonderd, bleef de Wedono een oogenblik het antwoord schuldig. Toen stamelde hij:
‘Ik heb gewonnen, heer! maar....
Maar?
Maar het geld is mij ontstolen!’
‘En wien verdenkt de Wedono?’
Het voorzigtige hoofd zweeg.
‘Luister naar mijne woorden, Wedono! Gij zijt nog jong, en reeds op een verkeerd pad. Gij laat u door uwe neiging tot het spel medeslepen. - Tot nu toe waart gij dupe, doch eerlang zult ge een schurk zijn geworden. - Wedono van S.... beloof mij niet meer te zullen spelen.’
‘Ik beloof het, heer Resident.’
‘Uwe belofte neem ik aan, Wedono, als een heilige belofte; ik vertrouw u. - Zeg mij nu wien gij voor den vermoedelijken dief houdt.’
‘Rakso, heer! Rakso, den volgeling van den Patti.’
‘'t Is goed, Wedono. Ga nu naar uw distrikt terug en vervul uwen pligt. Gij waart steeds een ijverig dienaar van het Gouvernement. Weet, dat ik niet opgehouden heb uw vriend te zijn, maar weet ook, dat ik mijne vrienden in het oog houd. Heil zij u, Wedono!’
Een half uur later ging de Resident ongemerkt het hek uit, dat aan den achterkant zijn erf afsloot. Onder een grooten boom buiten de negorij stonden twee Javanen als gewone politie-oppassers verkleed, met hunne paarden. Steenman besteeg een derde paard en in vollen ren wegrijdende, had het drietal spoedig de hoofdplaats ver achter zich liggen.
In den vroegen morgen van den volgenden dag had de Resident een bad genomen en ontving daarna den Patti, dien hij een half uur te voren had laten ontbieden.
‘Patti’, sprak hij op ernstigen toon, ‘Patti! welk onregt had de jeugdige kawan van Prawiro Joedo bedreven?’
De bruine Javaan verbleekte zigtbaar.
‘Patti!’ vervolgde de Resident met verheffing van stem, waarom hebt gij dien jongeling door uw dienaar laten vermoorden.?’
De Patti kromp in een van ontzetting.
‘Patti! verwacht gij zegen op de gestolen penningen, die gij met den Regent deeldet?’
Een onverstaanbaar geluid kwam uit den geopenden mond van het inlandsche Hoofd.
‘Patti!’ klonk de stem vernietigend, ‘Waarom heeft Sedjo heden nacht den zoutpakhuismeester niet beroofd?’
Toen de stem des Residents niet meer werd gehoord, kwam de Patti eenigzins tot zichzelf en prevelde:
‘Een tijger heeft den panakawan verslonden.’
‘Volg mij, Patti!’ sprak Steenman en ging naar de belendende kamer. Daar trok hij den sarong van een voorwerp dat op den grond lag, - het ontzielde ligchaam van den jongeling -; vervolgens met den vinger naar de geopende wonde wijzende, vroeg hij:
‘Pleegt de tijger zóó zijn prooi te dooden?’
‘Sedjo heeft mij bedrogen, heer! - Sedjo is een moordenaar.’
‘Gij zegt het, Patti, doch een moordenaar op uw last.’
‘Neen, heer, ik vraag verschooning.’
‘Mandor!’ riep de Resident.
Een politie-oppasser opende de deur en leidde Sedjo, met de armen op den rug gebonden, naar binnen.
‘Herhaal thans, Sedjo! wat gij mij heden nacht hebt gezegd.’
| |
| |
‘Ik volvoerde slechts de bevelen van den Patti,’ sprak deze zonder den Patti te durven aanzien.
‘En wat voerde u naar de woning van den pakhuismeester, Sedjo! waar men u dezen nacht arresteerde?’
‘De Patti had mij opgedragen de kas te ledigen.’
‘Mandor!’ riep de Resident nogmaals.
Wederom werd de deur geopend en een tweede gevangene binnengebragt.
‘Rakso! op wiens last ondernaamt gij het, om geld van den Wedono van S.... te ontvreemden?’
‘De Patti.....
Amok!’ schreeuwde de Patti plotseling, trok met bliksemsnelheid zijn kris uit de schede en wierp zich op den Resident. Maar nog sneller greep deze den dreigenden arm, ontwapende dien, en slingerde den Patti op den grond, waar een paar oppassers hem in een oogwenk bonden.
‘Breng de drie gevangenen weg’, zeide de Resident op kalmen toon, en toen allen het vertrek ontruimd hadden, schoof hij een schut weg waarachter de Wedono van S..... stond, en zeide:
‘Thans hebt gij gezien op welken weg gij den voet hebt gehad. 't Was daarom dat ik u heden nacht verzocht mij te vergezellen. - Tot ziens, Wedono!’
Te paard stijgende, reed Steenman met den ouden Kromosmito naar de dessa Moentjoe; dáár bragt hij den volgenden nacht door, nadat hij lang met den Loerah en het volk gesproken had over de pligten van het Hoofd der dessa en van iederen bewoner; over vrijen arbeid; over het verkeerde van de gewoonte der Hoofden om al het plantloon voor zich te behouden, en over de goede bedoelingen van het Gouvernement.
's Anderen daags bragt hij verscheidene uren aan de schrijftafel door; onder vele zaken schreef hij ook de volgende volzinnen:
‘In eenige gewesten van Java kan sommige arbeid door vrijwilligers worden verrigt, ik weet dit; maar hier bestaat die vrije arbeid nog slechts in naam. Te P..... waar ik als controleur diende, werd suikerriet geplant met Madurezen, die zich vrijwillig aanboden; bij wijze van uitzondering echter met Javanen. Als assistent-Resident te J.... zag ik orang menoempang (vagebonden), maar nimmer gezeten dessa-bewoners zich vrijwillig tot den arbeid verbinden; ik ontwaardde tevens dat eerstgenoemden gewoonlijk ontrouw werden aan het aangegaan contract met den industrieël, en door het bestuur moesten gedwongen worden den vrijwilligen arbeid te verrigten. Zij werden ontrouw aan de overeenkomst, omdat zij door voorschotten daartoe waren overgehaald, omdat zij geen begrip hadden van zedelijke verpligting, omdat hun eergevoel niet sprak en zij geen schaamte kenden voor de straf.
Er is hier twee jaren lang door zoogenaamde vrije arbeiders tabak geplant, zonder dat de planters wisten dat zij “vrijen arbeid” verrigtten. De Hoofden, die het plantloon ontvingen en voor zich hielden, wisten het alleen.
De Hoofden, die geen regtstreeksch belang hebben bij vrijen arbeid, werken dien tegen: want even als de priesters, voelen zij, voorzien zij, dat ontwikkeling aan werkelijk vrijen arbeid verbonden, met vermindering van hun gezag gepaard zal gaan.
Voor mijn rusteloos streven om den Javaan te beschaven, kan ik mij geen schooner belooning bedenken dan hem tot den vrijwilligen arbeid te brengen. Ik ben echter overtuigd dat de hinderpalen, die zijne beschaving nog in den weg staan,
| |
| |
slechts langzaam, en één voor één uit den weg kunnen genomen worden.
Vrije arbeid is mogelijk, door wijziging te brengen in de denkbeelden der inboorlingen, door hen te beschaven.
Het invoeren van vrijen arbeid door een bevelschrift is een ongerijmdheid.
Geen printah (bevel), al gaat het ook van het Hoofdbestuur uit, kan den Javaan als met een tooverslag beschaven, d.i. hem een begrip geven van zedelijkheid en eergevoel, - in den zin althans, dien wij aan deze woorden hechten -; kan zijne behoeften vermeerderen, noch prikkels daarstellen om naar vrijheid, grootheid en eer te streven.’
‘De echte dessa-bewoner (de massa) kan zich geen zuiver denkbeeld vormen van volkomen vrijheid te genieten; wilde men hem op den weg helpen, men zou hem moeten beduiden, dat hij nagenoeg onafhankelijk kon leven van alle Hoofden, zoowel van Europesche als inlandsche, en dan zou hij luijeren, tot dat de honger hem dreef om juist zooveel te arbeiden als genoeg was om in de dringendste levensbehoefte te voorzien.
Een denkende - zoo als een beschaafd mensch denkt - een denkende Javaan is nog een uitzondering op de massa.
Neen, niet door printah's, maar door zedelijken invloed alleen, door langdurige, belanglooze, onbaatzuchtige, opofferende bemoeijingen van het ambtenaarspersoneel, van den Regent tot het geringste dessa-hoofd, van den Resident tot den jongsten opziener, kan het verstand, het eergevoel van den Javaan ontwikkeld, kan hem geleerd worden wat het is “vrije arbeider” te zijn.
Mogten die pogingen schipbreuk lijden op het bestaande geslacht, welnu, dat er dan op het aankomende gewerkt worde. In ieder distrikt, in iedere dessa rigte men scholen op, en plaatse men alleen zulke onderwijzers aan het hoofd, die van het verhevene hunner roeping doordrongen zijn en de kinderen geheel andere begrippen van eigenwaarde, van pligt, van geweten, van eer, van vrijheid inplanten, dan hunne ouders ooit gehad hebben.
De meeste dessa-hoofden zijn gewone koelies, die eigenlijk door hunne makkers uit dezelfde dessa moesten gekozen worden, maar die inderdaad door de Regenten naar willekeur worden aangesteld. Zeer weinigen kennen hunne verpligtingen. Ik heb mij onledig gehouden deze in hun taal voor hen op te schrijven en laat daarover oefeningen houden, opdat ze hunne pligten leeren kennen en verstaan. Voor zooveel de tijd 't mij veroorlooft, overtuig ik mij of zij die kennen.
Ik stel mij voor, op dezelfde wijs den Javaan een oppervlakkig begrip van vrijen arbeid te geven.’
Drie maanden later had het Hooggeregtshof het vonnis van den Landraad te...... bekrachtigd.
De Regent, tegen wien geen enkel bewijs was gevonden om hem voor den regter te dagen, was reeds zes weken vroeger afgezet en woonde als een vergeten burger nabij de hoofdplaats.
En de Resident?.... wel, deze gaat met de meeste zelfverloochening op den ingeslagen weg voort en arbeidt vrijwillig, doch met reuzenkracht, om den Javaan vatbaar te maken voor vrijen arbeid.
|
|