De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Al vast één duit in 't zakje.De Tentoonstelling van Nederlandsche Oudheden te Delft. - Julij en Augustus, 1863. - Eene historische schets, met een zestal afbeeldingen der lokalen, door Dr. Wap. Delft, J.H. Molenbroek.Waarvoor een duit? Wel voor het monument of de monumenten, die door de haagsche commissie voor de feestviering van het vijftigjarig bestaan onzer onafhankelijkheid zullen worden opgerigt. Men heeft ons officiéel verzekerd, dat de opbrengst van dit pamflet door den schrijver bij de delftsche sub-commissie gestort zal worden. Dr. Wap wilde toch, - en wij huldigen deze edelmoedigheid - de opbrengst niet voor zich houden. Hij zou dan wel het éénige lid der tentoonstellings-commissie zijn, die in deze zaak zijne finantiële rekening met een batig saldo sloot. Dergelijke ondernemingen, ik spreek uit ervaring, zijn doorgaans voor de beurzen der respectieve ondernemers niet zeer profijtelijk. Of de Schrijver echter met deze uitgave niet een ander voordeel op het oog heeft gehad, namelijk om zich alleen den lauwerkrans om de slapen te winden, is eene tweede vraag. Zoo dit werkelijk het geval is geweest, vrees ik, dat hij zich zeer heeft vergist. Niemand, die op de hoogte is om in deze zaak een oordeel te vellen, zal toch instemmen met het geen Dr. Wap op blz. 8 van zijne schets heeft gezegd: ‘Er moest uit dien chaos van duizenderlei dingen (ter expositie ingezonden) eene orde opdagen, die echter ligter te verwezenlijken valt op het papier, bij eene stelselmatige indeeling der verschillende voorwerpen in groote tijdvakken, met telkens weêr kleine onderrubrieken, dan om daaraan een ligchaam te geven, dat gebouwd moet worden binnen wanden van hout en steen. Immers, een lezer en een beschouwer zijn twee scherp-onderscheiden personen, en zeker levert het heel wat minder bezwaar op, om een mortier van vijfduizend pond zijne plaats en nommer aan te wijzen in de Naamlijst eener Expositie, dan er een behoorlijke plek voor in te moeten ruimen aan den muur van een bepaald gebouw.’ Deze regels zijn merkwaardig genoeg om daarbij een oogenblik stil te staan. Maar al te duidelijk geven ze te verstaan, voor wie niet oost-indisch doof is, dat Dr. Wap zich met de plaatsing der voorwerpen heeft beziggehouden, dat andere handen den catalogus hebben bewerkt, dat de Schrijver dezer historische schets (?) op dit laatste werk tamelijk uit de hoogte neerziet, terwijl hij de rangschikking, zijn eigen werk, als de hoofdzaak beschouwt, en hij de vrijheid neemt op deze en de volgende bladzijden daarover de loftrompet te steken. Daargelaten dat wij dit voor het minst zeer onkiesch vinden, en alles behalve ridderlijk tegenover de overige leden der commissie, die de niet zeer benijdenswaardige rol van opperlui en figuranten zouden vervuld hebben, zoo vergeve ons de Schrijver, dat wij van hem ten eenenmale in gevoelen verschillen. Een wél overdacht en deugdelijk plan te maken dunkt ons in zake eener oudheidkundige expositie wel degelijk | |
[pagina 213]
| |
de hoofdzaak te zijn. Orde te scheppen uit eene chaotische massa van ingezonden voorwerpen, en eene systematische verdeeling op papier te ontwerpen, is wel een eerste vereischte. Zonder dat wij ons een oordeel willen aanmatigen over den lijvigen catalogus der delftsche tentoonstelling, willen wij toch hopen dat Dr. Wap bij het maken van plan en dispositie niet geheel figurant zal zijn geweest. Is dit gewigtig werk gereed, of met andere woorden, ligt de catalogus gedrukt voor u, dan volgt de plaatsing van zelf. Wat meer is, hij die de voorwerpen rangschikt is verpligt zich te houden aan de voorschriften hem in den catalogus gegeven, en hij zal deze niet straffeloos overtreden. De bezoekers der tentoonstelling hebben alle regt dit van hem te vorderen, behoudens alle vrijheden die ze hem gaarne laten, om aan zijne fantasie toe te geven en aan den goeden smaak te voldoen. En bij eene geheele afwijking der ordening van de oorspronkelijke dispositie en indeeling, zal men dit op hem verhalen. Wij stemmen toe dat het minder bezwaar oplevert om neer te schrijven: ‘een mortier van vijfduizend pond uit de 17de eeuw,’ dan om zulk een gevaarte voort te duwen, maar ontkennen ten sterkste dat er eenige meerdere verdienste zou zijn in het aanwijzen van de plaats voor dit voorwerp, dan in het opnemen van den titel in de naamlijst. De persoon die rangschikt heeft slechts den weg te volgen, die hem is aangewezen, hij moet alleen zigtbaar en tastbaar verwezenlijken, wat inderdaad reeds op papier is volbragt. Hij is de uitvoerende - de catalogus de wetgevende magt. Hoe kan het in hem opkomen den lezer van den catalogus en den beschouwer der tentoonstelling voor twee scherp-onderscheiden personen te houden? Zijn beiden niet één? Stellen zij hem niet dezelfde eischen? Of hij moet onder de lezers de wetenschappelijke bezoekers en oudheid-kenners en onder de beschouwers het volk verstaan, dat anders voor oudheden geen hart heeft. Waaruit dan volgen zou dat Dr. Wap zich alleen heeft afgesloofd, opdat het minder ontwikkeld publiek alles heel mooi zou vinden, iets dat wij niet willen onderstellen. Ziedaar wat wij aan te merken hebben op de strekking dezer brochure, waaraan wij zeer gaarne een ruim debiet toewenschen, én in 't belang van allen die het voorregt moesten missen van zich een catalogus te kunnen aanschaffen, die geheel is uitverkocht, én in 't belang van de aanstaande feestviering in de maand November. Terwijl toch alle sub-commissiën, na zich geconstitueerd te hebben, de slaapmutsen over de ooren trokken om weder zoetelijk in te dommelen, en er nog nergens, zoover wij weten, gelden zijn zaamgebragt om eenig plan der haagsche commissie te verwezenlijken, heeft Dr. Wap het ijs gebroken. Moge zijn boekske niet de eersteling zijn in de rei van ontelbare pennevruchten in proza en poëzij zooveler miskende geniën, ‘ten voordeele van het monument van 1813’, noch aanleiding geven tot de toepassing van het beginsel, dat onze watersnood- en brandlitteratuur in het leven heeft geroepen: het doel heiligt de middelen. Over den inhoud van dit geschrift hebben wij weinig te zeggen. Geheel ten onregte noemt het zich: eene historische schets. Het is eene, hier en daar tamelijk opgeschroefde, beschrijving van het uitwendige der expositie. Het pleit niet voor Dr. Waps historischen zin op antiquarisch | |
[pagina 214]
| |
gebied, dat hij, nog ná het stuk gezien te hebben, aan den gouden beker van Rijnland een ouderdom van zes eeuwen toeschrijft; dat hij door modelschepen uit de vorige eeuw ons een denkbeeld wil geven van hetgeen onze handels- en krijgsvloot was in de dagen van de Ruyter en Tromp; dat hij den gouden kop, door de Staten aan Cornelis de Witt vereerd, in éénen adem noemt met de halsketen van Van der Werff. Overigens oordeelt deze brochure zich zelve. Wij willen volstrekt niet ontkennen dat Dr. Wap, bij het arrangeren der voorwerpen, menigen kloeken greep heeft gedaan, en dat deze zijne beschrijving op enkele goede bladzijden kan roemen. Wie de expositie gezien heeft herinnere zich alleen dat gedeelte, waarvan de meesterlijke portretten van de Groot en zijne gade het middenpunt uitmaken. Maar - wij hebben deze schets eene afdoende zelfverdediging hooren noemen. In onze schatting is zij eene zelfbeschuldiging. Le stile c'est l'homme, en de stijl van Dr. Wap is de onze niet. Het wemelt op deze vijftien bladzijden van bijvoegelijke naamwoorden en tusschenzinnen, van kommas en kapitale letters. Een schooljongen zou wanhopig worden, als hij sommige volzinnen ontleden moest. Dr. Wap verstaat de kunst om in een vloed van schitterende woorden toch eigenlijk niets of althans zeer weinig te zeggen. Hij die dit kan heeft veel voor. Hij behoeft nooit te zwijgen, ook niet wanneer er gehandeld wordt over onderwerpen, waarvan hij geen verstand heeft. En in de oogen van het groote publiek heeft hij bijna altijd gelijk, omdat hij 't langst en 't laatst aan 't woord kan blijven. Ook de woordenkeus van Dr. Wap is niet naar onzen smaak. Woorden als deze: ‘wortelsprank, duizelingkweekend, zwirlzwarling’ kunnen wij maar niet fraai vinden. Doch de gustibus non est disputandum. Wij zouden schier verzuimen een der grootste verdiensten van dit boekje te memoreren. Het is versierd met een zestal afbeeldingen der lokalen. Welnu wij kunnen niet genoeg loven, dat een drietal zalen (?) niet zijn afgebeeld. Heeft Dr. Wap zelf gevoeld dat de derde zaal toch inderdaad smakeloos was, en dat de beide laatste lokalen ons eerder moesten doen denken aan den inboedel van een of anderen oudoom, die vóór het uitgestorven huis morgen verkocht zou worden, dan aan eene oudheidkundige tentoonstelling? Wat verder de gegeven prentjes betreft, de drie eerste zijn niet meer dan middelmatig. Bij de vierde afbeelding heeft de teekenaar zich een vrij groote dichterlijke vrijheid veroorloofd, die we hem eerder vergeven, dan dat hij op de vijfde prent het prachtig crucifix zoo jammerlijk mishandeld heeft Onbegrijpelijk onhandig was het, eene teekening van de vijfde zaal der expositie te nemen, gelijk de zesde prent ons hier te aanschouwen geeft. Al de portretten zijn mislukt, en men krijgt natuurlijk niet anders te zien dan deze. Het is de eenvoudigen van harte niet euvel te duiden, dat zij in gemoede meenen in een der beeldtenissen de sprekende gelijkenis van Dr. Wap zelven te zien. 't Is wel jammer, dat we van enkele gedeelten dezer hoogst merkwaardige expositie niet schetsen bezitten van een bevoegde kunstenaarshand. Dr. Wap heeft dit stuk aan het Bestuur van Delft opgedragen. In den briefGa naar voetnoot*) | |
[pagina 215]
| |
waarbij de opdragt geschiedde wordt de wensch uitgesproken, dat deze historische schets ‘ter eeuwige gedachtenis van die hoogst gewigtige aangelegenheid’ (de tentoonstelling van 1863) moge strekken. Wij dachten dat men tegenwoordig te verstandig was om met het woord eeuwig te schermen, gelijk in de dagen der eeuwige edicten en eeuwige gevangenschappen. Was het ook ter vereeuwiging dat Dr. Wap deze verhandeling te gelijk in 't fransch heeft uitgegeven? Maar zullen wij dan nooit afleeren ons zelven bespottelijk te maken in de oogen van vreemdelingen, die zich zoo vaak te goed doen aan onze dwaasheden? Zoo de Schrijver van dit boekje meent, dat hij met deze uitgave een blijvend aandenken aan de delftsche tentoonstelling heeft gegeven, dan gelooven wij dat hij zich een illusie maakt. Doch gaarne willen wij met hem hopen, dat hetgeen de delftsche heeren met het houden dezer expositie hebben beoogd, nu en later verwezentlijkt moge worden. Nog ééne opmerking om te besluiten. Dr. Wap heeft tot motto van dit geschrijf gekozen Spreuk. 24 vs. 4. Is dit een soort van aardigheid? Maar wie den bijbel niet beter weet te gebruiken, blijve er af. Wij ontzeggen Dr. Wap en ieder ander het regt om, op den klank der woorden af, uitspraken van den bijbel aan te halen, waarvan men blijkbaar den zin niet verstaat, en die op de zaak waarop ze worden toegepast niet de minste betrekking hebben. 's Hage, Aug. C. |
|