| |
De beoefening der geschiedenis in onzen tijd.
Geschiedenis der oudheid. De Oostersche volken en Griekenland in hoofdtrekken, met gestadige verwijzing naar de bronnen door Dr. J.A. Wijnne rector van het stedelijk Gymnasium te Groningen. Groningen bij de Erven Bolhuis Hoitsema 1863.
Onze eeuw moge zich beroemen op hare groote vorderingen in de natuurwetenschappenen op de vruchtbare toepassing daarvan op de werktuigkunde en op al hetgeen met de industrie in betrekking staat. Dit valt overal waar wij onze aandacht op vestigen, op middelen van vervoer, op die van gemeenschap, op de voortbrengselen van nijverheid, zoo duidelijk in het oog, dat het geen betoog behoeft, en de voorgaande eeuw, met deze in geene vergelijking komen kan. Men heeft daarom dikwijls in onzen tijd geklaagd, dat de rigting der beschaving eene uitsluitende stoffelijke geworden is, en de hoogere belangen der menschheid te veel uit het oog verloren worden; doch deze klagt is zoo al niet geheel ongegrond, ten minsten zeer overdreven. Niet alleen worden de wis- en natuurkundige wetenschappen, niet slechts voor hunne veelvuldig nuttige toepassing, maar ook om haar zelve beoefend, om dieper in de kennis der natuur in te dringen, om een ruimer en juister blik in het heelal te kunnen slaan, en meer en meer in de geheimen der natuur te worden ingewijd. Hoe vele verrassende ontdekkkingen zijn er in de laatste jaren niet in de sterre- natuur- en scheikunde gedaan. Kunnen de twee vorige eeuwen wetenschappelijke werken aanwijzen, die met de ‘Mécanique céleste’ van Laplace en de ‘Cosmos’ van von Humboldt te vergelijken zijn? Hoe zeer men moet erkennen dat daartoe de vroegere studie en ontdekkingen in de 17de en 18de eeuw den grond legden, zijn zij het sprekendst bewijs dat in de 19de de wetenschappelijke geest verre van verflaauwd is, evenmin als de kunstzin en het gevoel voor het schoone is uitgedoofd. Nimmer werden de toon- en schilderkunst zoo algemeen beoefend als thans, nimmer vond de bouwkunst zoo ruime gelegenheid, om in het stichten van zoo vele gebouwen van allerlei aard, hare vindingrijkheid ten toon te spreiden als in onze
| |
| |
dagen, nimmer vond de letterkunde zoo veel bijval als tegenwoordig, en al is het dat nu dichtkunst en wijsbegeerte niet zoo veel meesterstukken leveren als vroeger, de verbeelding en de afgetrokken bespiegeling sluimeren niet. Verbeelding beide, en bespiegeling zijn in onze eeuw wel eens het spoor bijster geweest, maar zij zijn teruggekeerd op den regten weg om het ware te zoeken.
Groote geniën in poëzy en wijsbegeerte hebben wij in onze eeuw zien schitteren en ondergaan, en alhoewel zij tot nog toe weinig opvolgers gehad hebben, - want zij zijn niet zoo menigvuldig - hebben zij den smaak voor het schoone, verhevene en ware meer algemeen gemaakt. De wijsbegeerte verliest zich thans niet in hoogvliegende afgetrokkene, ijdele en onvruchtbare bespiegelingen, maar streeft naar eene vruchtbare beschouwing van het bestaande in de stoffelijke en zedelijke wereld. Zij heeft thans eenen vasten bodem gevonden, waarop zij gerust het gebouw van wereld- en menschenbeschouwing kan vestigen, en waarin bestaat deze anders dan in de Geschiedenis in de ruimste beteekenis van het woord?
De Geschiedenis is meer dan een bloot verhaal van gebeurde zaken, eene aaneenschakeling van gebeurtenissen en jaartallen. Het voorledene moet tot het begrijpen van het tegenwoordige en het vooruitzien van het toekomende dienen. Alles heeft zijne geschiedenis, zoo wel de wetenschappen als de letterkunde en de kunsten, zoo wel de godsdiensten en de wijsbegeerte als de beschaving in het algemeen; zij behandelt den oorsprong, den voortgang en de ontwikkeling van al hetgeen er bestaat, zoo wel in de stoffelijke als in de zedelijke wereld.
Ook onze aarde als hemelbol heeft hare geschiedenis, die handelt over de verschillende lagen waaruit hare korst bestaat, en de overblijfsels van onder gegane plant- en diersoorten, welke deze bevatten. Zonder de kennis van hare geschiedenis is de beoefening van iedere wetenschap eenzijdig en onvolledig; door haar alleen weet men hoe de wetenschap op de hoogte gekomen is die zij thans heeft bereikt en in welk verband zij vroeger met andere wetenschappen gestaan heeft of hoe zij daaruit is ontsproten. De godsdienstleer zelve, zonder geschiedenis, kan niet anders dan verkeerd opgevat worden, men is dan onkundig van den oorsprong en de ontwikkeling der leerstukken en waant dat het stelselmatig leergebouw waarin zij worden voorgesteld, de eenige ware vorm is. Men heeft dikwijls gezegd, en herhaald dat de Geschiedenis de leermeesteresse van vorsten en volken is. Het moge zoo zijn, maar dan hebben, de eersten zoo wel als de laatsten tot nog toe weinig gebruik van hare lessen gemaakt. Maar voorzeker is zij de fakkel die ons bij de beoefening van kunsten en wetenschappen, in de wijsbegeerte, godsdienst en staatkunde moet voorlichten, om ons voor alle overijling en dwaling te behoeden.
Juist hetgeen waarop onze tijd het meeste roem kan dragen is de beoefening der Geschiedenis. Vele oorzaken hebben hiertoe bijgedragen, maar voornamelijk het beter bestuderen der bronnen, het bekend worden van zoo vele, tot nog toe ongebruikte schatten van oorspronkelijke stukken, die den geschiedonderzoeker tot zijn gebruik ten dienste stonden. Om ons slechts tot die der Nederlanden te bepalen, zoo als: de ‘Archives de la maison d' Oranje-Nassau,’ ‘La correspondance de Guillaume le Taciturne,’ die van ‘Philippe II.’ van de ‘Regentes’
| |
| |
van ‘Granvelle en nog vele andere authentieke ‘Bescheiden’ en ‘Brieven’ ‘Berigten van Ambassadeurs, enz., waardoor vele tot nog toe onbekende omstandigheden en drijfveren aan het licht zijn gekomen en men in staat is gesteld om een juister en onpartijdiger oordeel over gebeurtenissen en personen te vellen.
Verder heeft men het wijsgeerig onderzoek beter op de Geschiedenis toegepast, men is teruggekomen van de manie om zoo genoemde ‘Philosophiën der Historie’ stelselmatig ‘a priori’ zamen te stellen, waarin de gebeurtenissen naar een te voren opgemaakt plan worden gewrongen, op het ‘bed van Procustes’ gelegd, en somtijds geheel verkeerd worden voorgesteld. Echter hebben de wijsgeerige tafereelen der Geschiedenis van Bossuet, Vico, Herder en zelfs van Hegel met al het eenzijdige en willekeurige dat hem mogt aankleven, aanleiding gegeven, om het geheel van de geschiedenis des menschdoms met eenen ruimeren blik te overzien, en door het willekeurige der toepassing van te voren aangenomen beginselen, door terugwerking de ‘geschiedkundige kritiek’ doen ontstaan. Deze kritiek heeft tot de verrassendste uitkomsten geleid en de groote geschiedonderzoekers en historieschrijvers onzer eeuw gevormd. Hierdoor hebben Augustin Thierry en Guizot de geschiedenis van Frankrijk eene andere gedaante gegeven, even als K.O. Müller, Niebuhr Mommsen een geheel ander licht over de geschiedenis van Griekenland en Rome deden opgaan. Groote geschiedschrijvers zijn door deze kritiek gevormd, wij behoeven hier slechts Augustin en Amadeé Thierry, Guizot, Mignet, Thiers, Ranke, Dahlmann, Gervinus, Macaulay, Prescott en Motley te noemen.
Door deze kritiek is het thans als onbetwistbaar zeker uitgemaakt dat de oude verdeeling van eene gewijde en ongewijde geschiedenis moet opgegeven worden; dat op de eene zoo wel als op de andere de wetten der historische oordeelkunde toepasselijk zijn, dat er slechts ééne Voorzienigheid is, die met ondoorgrondelijke wijsheid het lot der volken bestuurt, en het menschdom het doel van zijn bestaan doet bereiken. Hierdoor kunnen eindelijk de regelende wetten worden opgespoord die ons geslacht beheerschen, zoo als de te vroeg ontslapen Buckle in zijne ‘Geschiedenis der beschaving’ heeft gepoogd te doen.
Algemeene geschiedenissen zijn er in onzen tijd menigvuldig geschreven; het zou eene breede lijst uitmaken zelfs de voornaamste daarvan op te noemen, maar de meeste voldoen geenszins aan de eischen der kritiek. Het is als of de opstellers elkander naschrijven. Men ontmoet er telkens dezelfde voorstellingen, die lang door de kritiek als onhistorisch verworpen zijn, men vindt niet dat de oorspronkelijke bronnen zijn geraadpleegd en dat van de nieuwe ontdekkingen, in de oude en nieuwe geschiedenis gedaan een behoorlijk gebruik is gemaakt. Daar deze algemeene geschiedenissen, meestal voor het onderwijs of tot leesboeken voor het publiek geschikt zijn, dienen zij nergens anders toe, dan om de oude vooroordeelen en onjuiste voorstellingen der gebeurtenissen te doen voortduren, en de onletterkundige doch weetgierige lezers, en het opkomend geslacht, onkundig te laten van de treffende uitkomsten die de hedendaagsche historische kritiek heeft opgeleverd. Men heeft echter verscheidene uitgebreide algemeene geschiedenissen zoo als die van Becker en Schlosser in onze taal overgebragt, doch deze zijn te duur voor het groote
| |
| |
publiek en ook te uitvoerig om de aandacht voortdurend te boeijen. Wat de vertaalde leer- of handboeken aangaat, munt dat van Schmidt uit; het verdiende meer algemeen bekend te wezen. Het was dus hoogst wenschelijk dat er bij ons een verdienstelijk schrijver opstond om een oorspronkelijk werk over de algemeene Geschiedenis der oudheid te leveren, waarin de nieuwste nasporingen zoo wel als de oude oorspronkelijke bronnen waren geraadpleegd, waardoor wij op de hoogte van de historische kritiek werden geplaatst, en waarin den lezer de weg werd aangewezen om het onderzoek verder voort te zetten.
Om ons bij de oude geschiedenis te bepalen, hoevele ontdekkingen zijn er niet in onzen tijd gedaan, die ons een geheel ander denkbeeld omtrent de oudheid geven, dan voor eene halve eeuw? De sluijer die het Oosten en Egypte bedekte is voor een gedeelte althans opgeligt. De godsdiensten van Brahma en Bouddha, van Zoroaster en van Phenicië, zijn ons door de studie van het Sanscriet en van de Zend-taal, door de onderzoekingen van Burnouf, de Rémusat en Movers, meer bekend geworden. De jaarboeken van Egypte werden door de ontdekking van Champollion omtrent de ontcijfering der hieroglyphen gedeeltelijk ontsloten; terwijl de pogingen tot verklaring van het spijkerschrift door Rawlinson en Oppert met goed gevolg schijnen te zullen worden bekroond. De opgravingen van Botta en Layard hebben de paleizen van het oude Nineve uit den nacht der vergetelheid doen verrijzen waarin zij zoo vele eeuwen gehuld waren, en de bas-reliefs aldaar gevonden geven ons een vollediger denkbeeld van de beschaving in het Assyrische rijk, dan wij uit de spaarzame en soms tegenstrijdige berigten der oude schrijvers konden verkrijgen. Griekenlands gedenkstukken van bouw- en beeldhouwkunst, naauwkeuriger opgespoord en beschreven, hebben dieper in den edelen kunstzin van Hellas en vooral in dien van Athene doen indringen, even als de onderzoekingen der Duitsche geleerden, zoo als van K.O. Müller en Schömann, ons een vollediger tafereel der Grieksche oudheden, wat de regeringsvormen, de zeden, de godenleer, de kunsten en wetenschappen betreft, hebben geleverd.
De geschiedenis der oude volken heeft dus na Rollin eene geheel andere gedaante verkregen, en moge de vorige eeuw ook al reeds voortreffelijke historieschrijvers in Mitford, Fergusson en Gibbon hebben opgeleverd, zij worden door die van onzen tijd, door Grote, Niebuhr en Mommsen overtroffen, omdat dezen, gebruik makende van de kritiek, dwalingen hebben opgehelderd en den nevel hebben opgeklaard, die den oorsprong der verschillende staten van Griekenland en dien van het oude Rome bedekte. Men is dus tegenwoordig beter in staat gesteld om, door eene juistere kennis geleid, een getrouwer tafereel van de geschiedenis der oudheid te kunnen leveren.
De heer Dr. J.A. Wijnne, reeds gunstig bekend door zijn ‘leerboek’ en ‘verkort overzigt der Algemeene Geschiedenis,’ had zich reeds lang voorgenomen, de ‘Geschiedenis der Oudheid’ meer uitvoerig te bewerken, naar de eischen van den tegenwoordigen tijd, vooral wat de kritiek betreft. De vrucht van zijne veeljarige studie levert hij in een werk, waarvan het eerste deel is verschenen. Het handelt over de ‘Oostersche volken en Griekenland met gestadige verwijzing naar de bronnen;’ hij
| |
| |
belooft dat later de geschiedenis van Macedonië en Rome zal volgen.
Het boek is volgens de getuigenis van den Schrijver zelf op eene vrij breede schaal aangelegd, doch zonder in eene te groote wijdloopigheid te vervallen. De zoogenoemde ‘histoire de bataille’, zoo dikwijls met voorbijzien van gewigtiger zaken beschreven, is door hem slechts aangeroerd. Wat de tijdrekenkunde betreft, heeft hij zich alleen bij de gewigtigste vragen veroorloofd stil te staan bij het ‘waarom op dien tijd?’ Voor zoo ver hij in aanraking kwam met mythologie, oudheden en letterkunde, heeft hij zorgvuldig getracht den schijn te vermijden als of dit de onderwerpen waren waarover hij schreef, doch hij stelde zich ten taak om bij een te verzamelen, wat men daarvan ligt niet zóó bijeen vindt. Vooral heeft hij zich beijverd omtrent het staatsleven der volken, niets, wat van eenig gewigt is te verzwijgen. Op de uiteenzetting van oorzaken en gevolgen, op het verband der dingen is met een naauwlettend oog toegezien. Daarenboven is overal waar zulks noodig scheen, de bron aangevoerd, waaruit hetgeen in den tekst wordt vermeld, geput is. Van eene - gelijk men het noemt - wijsgeerige beschouwing heeft hij zich vrij gehouden. De Schrijver gelooft, te regt, dat zonder dergelijke opzettelijke beschouwingen de geschiedenis wijsheid leert. De feiten moeten zoo naauwkeurig en naar waarheid worden voorgesteld dat zij zelve spreken. De geschiedschrijver behoeft niet over alles zijn oordeel te vellen.
Men ziet hieruit dat de Schrijver zijne taak zich goed heeft voorgesteld en niet te gemakkelijk gemaakt. Wat de wijze van behandeling aangaat, bij iedere paragraaf vindt men de bronnen waaruit hij geput heeft; eerst hetgeen op de geographie betrekking heeft, dan de oude schrijvers veelal naar tijdsorde aangehaald, verder de werken, in nieuweren tijd in het licht verschenen. Hierdoor is men in staat gesteld, zich meer in bijzonderheden met hetgeen in de paragraaf behandeld wordt nader bekend te maken. Buiten de schrijvers hier opgenoemd is bij moeijelijke punten, of plaatsen waaromtrent onzekerheid heerscht, rekenschap gegeven van de gronden en bewijzen, waarop de tekst berust.
De historische litteratuur is in dit werk zeer volledig opgegeven; men mist er bijna geen geschrift hierop betrekkelijk, dat tot hiertoe verschenen is; tot bewijs van de naauwkeurigheid van den Schrijver in dit opzigt kan dienen, dat hij zijne spijt betuigt van Kuenen, ‘Historisch-kritisch onderzoek naar het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds. Eerste deel’, J. Barthélemy Saint Hilaire, ‘Le Boudha et de sa religion;’ H. Brugsch, ‘Histoire d' Egypte dès les premiers temps de son existence jusqu'à nos jours,’ 1re partie, niet te hebben kunnen raadplegen, doch hij heeft nog ‘enkele stukken’ van Renan, August Knötel ‘Cheops der Pyramidenerbauer und seine Nachfolger’ en andere, in de noten kunnen vermelden.
Intusschen verwonderde het ons, dat bij de Duitsche vertaling der ‘Zend-avesta’ van Kleuker, de latere naauwkeuriger vertaling van Stieler niet is aangehaald, en dat er bij de voorstelling der Grieksche godsdienst geen melding in de noten gemaakt is van het belangrijke en uitvoerige werk ven onzen geleerden landgenoot P. van Limburg Brouwer, ‘Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs.’ Ook schijnt de schrijver het zaakrijke werkje van J. Brandts,
| |
| |
‘Ueber den historischen Gewin aus der Entzifferung der Assyrischen Inschriften’ 1856, niet gekend of gebruikt te hebben.
Wij vinden in dit deel de Geschiedenis van Indië, Assyrië, Babylonië, Aegypte, der Israëlieten, van Phoenicië, Medië, Perzië, van Griekenland, in het algemeen, en van Sparta en Athene in het bijzonder behandeld, tot aan het einde der Grieksche onafhankelijkheid of het begin van het Macedonisch tijdperk.
Dr. Wijnne geeft als reden op dat de Chinezen in zijn werk niet voorkomen, dat zij volgens zijn gevoelen niet tot de oude geschiedenis behooren; het is waar, in de oudheid was hun bestaan bijna geheel onbekend, dat ook wel de reden mag geweest zijn waarom ook Niebuhr, Laurent en Duncker van dit volk geen gewag maken. Streng genomen ligt Indië om dezelfde oorzaak buiten de grenzen van de Geschiedenis der Oudheid, maar het buddhismus, dat men tegenwoordig zoo veel beter kent dan voorheen, en 't welk nog de godsdienst van een groot gedeelte des menschdoms uitmaakt, scheen den Schrijver een voldoenden grond om Indië niet geheel buiten te sluiten.
Wij moeten met volle overtuiging verklaren, dat Dr. Wijnne de helft zijner veelomvattende en moeijelijke taak met uitstekend goed gevolg volbragt heeft: dit in bijzonderheden aan te wijzen zoude ons te ver leiden. Naar ons inzien heeft hij ten volle aan de vereischten van eene algemeene geschiedenis, zoo als wij ons die voorstellen, en aan het programma dat hij zich zelf voorschreef, beantwoord. Kleine feilen en misvattingen kunnen er altijd in een werk van zulk een grooten omvang insluipen, zij doen niets af aan de waarde van het geheel. Hier ontvangen wij het eerst een oorspronkelijk werk in onze taal dat geheel aan de eischen van de historische kritiek van onzen tijd voldoet, waarin de weetgierige lezer alles vindt opgeteekend, wat hem in staat kan stellen om zich een juist en naauwkeurig begrip van de geschiedenis der oude volken te vormen, en waarin tevens de bronnen zijn aangewezen om zijn onderzoek omtrent dit onderwerp verder te kunnen voortzetten. Wij wenschen het vele belangstellende lezers toe, het geve aanleiding dat vele geschiedkundige vooroordeelen verdwijnen, dat men met een ruimer en onpartijdiger blik de wereldgebeurtenissen beschouwe. Van heeler harte wenschen wij, dat het den schrijver aan tijd noch krachten mag ontbreken om ons eerlang het vervolg te leveren; waardoor wij dan een historisch werk zullen bezitten dat wij gerust naast zoo vele kunnen plaatsen, die door Duitsche, Fransche en Engelsche schrijvers, in onzen tijd in het licht gezonden zijn. Het moge dan wel den Europeschen roem derven, die aan sommigen hunner ten deel viel, voor den heer Dr. Wijnne zal het voorzeker een streelende belooning zijn, eene degelijke historische studie onder ons te hebben bevorderd, en de geschiedenis te hebben aangewend tot de uitbreiding en bevestiging van het rijk der waarheid en tot het meer algemeen bekend worden van een groot aantal wetenswaardige zaken. Dr. Wijnne heeft door zijn werk een blijvend gedenkteeken gesticht van de naauwgezetheid en
naauwkeurigheid, waarmede men in onze eeuw de geschiedenis beoefent.
J.A.B.
|
|