De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 186]
| |
Letterkunde.De bibliotheken en letterkundige genootschappen in Nederland.Giuseppe Valentinelli, delle Biblioteche e delle Società Scientifico-Litterarie della Neerlandia. (Aus dem Decemberhefte der Sitzungsberichte der phil. hist. Classe der kais. Acad. der Wissensch. 1861) Wien 1862.The standard of culture in the flourishing cities of the United Provinces was elevated, compared with that observed in many parts of Europe. Intellectual cultivation was not confined to the higher orders, it was diffused to a remarkable degree.... for the principle of association had not confined itself exclusively to politics and trade. Het jaar 1848 heeft in weerwil van de verschillende herinneringen, die zich daaraan vast knoopen, zulk eene plaats in de geschiedenis ingenomen, dat de schrijvers van grootere of kleinere handboeken het niet ongepast zullen vinden, met 1848 een tijdvak te openen. En al is het ook uitgemaakt, dat met een ander tijdperk de wereld toch niet zoo onmiddellijk veranderd voor ons staat, zoo dagteekent toch van 1848 menige nuttige verbetering. Ons vaderland immers deed toen een groote schrede op den weg van vooruitgang; de heilzame gevolgen hiervan worden zoozeer op prijs gesteld, dat men om enkele onvermijdelijke keerzijden toch niet zou wenschen naar het verlatene pad terug te keeren. Of de meerderheid in Frankrijk er ook zoo over zou kunnen denken? Of is de rekening, waarop allengs de knellende dwang van keizerlijken roem te staan is gekomen, nog niet hoog genoeg opgeloopen? En Pruissen? Maar waarom juist nu dat land genoemd, want eerlang zal toch niet eens meer die Berlijnsche spotvogel gelijk hebben, die met mij over 1848 sprekende eindigde met de woorden: ‘Ach, van al hetgeen wij toen verkregen hebben, behielden wij alleen het verlof om op straat te rooken!’ Hoe gunstig steekt Oostenrijk niet hierbij af; want, om van de staatkunde verder te zwijgen, een merkbare vooruitgang op wetenschappelijk gebied aldaar dagteekent van dien tijd. | |
[pagina 187]
| |
Dat veelslachtige rijk is door het onweder van 1848 gelukkig wakker geschud, en tot eene inwendige ontwikkeling overgegaan, waarvan men de goede gevolgen mag te gemoet zien, daar het onderwijs zoo zeer is verbeterd. Of zou het onnoodig geweest zijn, dat, om slechts één voorbeeld te noemen, er iets gedaan werd in Oostenrijk aan het onderwijs in het mijnwezen, een tak van nijverheid, zeker niet te verachten voor een volk, wiens staatsschuld gedekt scheen te zijn door de onuitputtelijke bergwerken; maar ik betwijfel, of zij, die sedert lang kennis hebben aan hetgeen die metallieken afwerpen, wel weten, dat Oostenrijk mijnen heeft, die nog in onze dagen worden bewerkt zoo als vóór honderd jaren, en dat met werktuigen, die zij van eene vrouw hebben gekregen; en toch zal men gerust mogen aannemen, dat sedert de regering van Maria Theresia er meer dan ééne onbetaalbare verbetering is aangebragt op het gebied der werktuigkunde. Gelukkig het volk, dat bij zulk eene onverantwoordelijke nalatigheid van de bevoegde magten er toe kwam zelf de handen uit te steken; naast de twee berg-academies van den Staat is er een viertal in Stiermarken ten minste opgerigt. Vooral voor het middelbaar onderwijs is er in Oostenrijk in de laatste jaren veel gedaan; het was overigens geene kleinigheid, want niet alleen de docenten voor de gymnasiën moesten gekweekt en gevormd worden, het ontbrak hun ook aan de noodige hoogleeraren. Het ligt niet in mijn plan de geleerde Duitschers op te noemen, die hunnen landaard lager stelden dan een Oostenrijksche bezoldiging, en dus met frissche kracht en jeugdigen moed toegerust er spoedig in slaagden de letterkundige opleiding behoorlijk te verbeteren; ik wil slechts aanstippen, hoeveel men reeds met een goede wet op het hooger onderwijs bereikt, en durf volhouden dat de Oostenrijksche gymnasiën betrekkelijk in een beteren toestand verkeeren dan die in Nederland, dat voor het overige op letterkundig gebied zich toch niet behoeft te schamen. Hiertoe werkt in de eerste plaats mede het groote beginsel van gelijkheid, waarmede de examens worden afgenomen aan hen, die daarna als onderwijzers zullen optreden. Het stelsel van eigen contrôle, als ik dat zoo noemen mag, door velen zoo hardnekkig verdedigd, had bij de Roomsche geestelijkheid in Oostenrijk tot niets geleid; of laat ik mij beter uitdrukken, want gelijke oorzaken hebben gelijke gevolgen, en op hoevele plaatsen hier te lande schuilt niet datzelfde euvel? De leerlingen van die geestelijken leerden slechts datgene, waarin hunne meesters onderwijs hadden gehad, en deze waren met de bewijzen van het geleerde, dat is met die zoogenaamde examina reeds tevreden, in plaats van te vragen, of zij wel aan hunne leerlingen geleerd hadden, wat men elders aan hen mededeelt, of zij wel wisten wat zij behoorden te weten overeenkomstig de eischen van onze dagen en van onze maatschappij; met andere woorden, of zij wel door anderen met goed gevolg konden geëxamineerd worden. Ongevoelig toch waren de meesters met hunne leerlingen door eene bekrompene onwetendheid dieper en dieper gezonken, en stonden de geestelijke onderwijzers helaas! veel lager dan de overigen; een treurig verschijnsel, waartoe men door de levend-makende kracht van wedijver en van gelijke en vreemde contrôle niet zoo gemakkelijk zal vervallen. | |
[pagina 188]
| |
Niet dat ik het stelsel zou willen huldigen, dat ik tot mijne groote verwondering in Genève aantrof, waar ieder zonder afgelegd examen reeds onderwijs mag geven; omdat iemand, zoo spreekt men daar, die het niet doen kan, het ook niet zal doen. Zoo iets is, geloof ik, alleen bij de eerlijke Zwitsers bestaanbaar, en in een plaats, waar de grootste mededinging in het vak met de wereldberoemdheid van die onderwijzers gelijken tred schijnt te houden. Ik ben meer voor het andere beginsel; in Oostenrijk vraagt de Staat te regt of de onderwijzer, geestelijke of niet, het vak meester is, en sedert nu dit vereischte vast staat, worden de academies door litteratoren bezocht, die zich bij honderden over dat uitgestrekte rijk verspreiden, nadat zij de noodige zaken hebben geleerd, en daarvan het zekere bewijs gegeven hebben, al behooren die examina dan ook tot de meest vermoeijende taak van het hoogleeraarsambt. Overigens is het grootste getal van die doctoren bestemd voor het onderwijs in de Duitsche taal aan de staatsscholen in de kroonlanden. Want al hetgeen Oostenrijk uit de verschillende erflanden trok, werd niet met de noodige mate van Duitsche beschaving vergolden. Aan het leeren der zoo uitéénloopende talen schijnt men niet gedacht te hebben; en zoo is eerst na den laatsten Italiaanschen oorlog aan de officiers het bevel gegeven van binnen één jaar de taal te leeren van hun regiment; voor het Hongaarsch zijn twee jaren gegeven; heeft men dan toen eerst gemerkt, hoe noodig het is, dat officier en soldaat elkaar verstaan, en dat het Italiaansch, op de manier van het Latijn, in het Lombardijsch-Venetiaansche gebruikt, niet voldoet? Maar het zijn niet alleen de examina - welke ik niet aarzel met velen een noodzakelijk kwaad te noemen - waarvan de beoefening der wetenschap heil moet verwachten. De letterkundige heeft in Oostenrijk goede vooruitzichten, hij kan opklimmen en een goeden stand in de maatschappij bekleeden; en hiertoe wordt hij geprikkeld en aangemoedigd door de gelegenheid, welke de Staat hem verschaft van eens wat van zijne studie aan den man te brengen. Om den geringen aftrek, bij het diep verval van den boekhandel daar te lande, bekostigt de Staat de uitgaaf van zulke lettervruchten; deze worden namelijk opgenomen in het tijdschrift voor de Gymnasiën of in de zoogenaamde Sitzungsberichte der Academie der Wissenschaften van Weenen, sedert dit geleerde ligchaam in 1848 met een nieuw leven bezield is geworden. Ook hier blijft evenwel de keerzijde van zulk een ondersteuning niet weg; genoemd tijdschrift doorbladerende, dat voor de kroonlanden niet alleen in de Duitsche taal is geschreven, stootte ik op menig lang gerekt stuk, dat voor rekening van den schrijver gedrukt zijnde zeker bondiger zou zijn uitgevallen. En of wel alle stukken, die in genoemde zittingbladen worden opgenomen ter aanmoediging of belooning van den goeden wil van den geleerden schrijver, het in die mate verdienen, zou ik niet durven toestemmen. Hoe het zij, wij hebben aan deze ondersteuning der Oostenrijksche regering een belangrijk werk te danken, waarmede ik het Hollandsch publiek bekend wilde maken. De bibliothecaris van de boekerij van San Marco te Venetië, de Paduaan Giuseppe Valentinelli heeft in het najaar van 1860 ons vaderland bezocht en van die | |
[pagina 189]
| |
wetenschappelijke reis een tamelijk goed gedenkschrift gegeven. Op het voorbeeld van Montfaucon's Diarium Italicum en van het Iter Italicum van Blume, schreef hij een Commentario over de Bibliotheken en Letterkundige Genootschappen in Nederland, even als hij in 1860 een lijvige verhandeling (van 177 blz.) had geleverd over de boekerijen van Spanje. Geen wonder; als iemand toch de juiste man is om aan het hoofd van eene bibliotheek te staan, die niet alleen een groote voorliefde heeft voor boeken maar ook voor boekerijen, dan is Valentinelli de beste bibliothecaris der Marciana, want hij heeft steeds zijn werk gemaakt van de geschiedenis van boekverzamelingen; een ruim veld van studie, daar wij in het onzekere zijn omtrent duizende bibliotheken, in weerwil van de vele aanteekeningen in tal van bibliographische werken verspreid; maar met dat al is het eene liefhebberij, waarmede men zich mag afgeven, naar mijne meening, wanneer men, om dit middeleeuwsche beeld te bezigen, zijne sporen verdiend heeft. Daarom heb ik dan ook afgezien van het plan om de uitvoerige verhandeling van Valentinelli in onze moedertaal over te brengen, en die verbeteringen en toevoegselen daarin te vlechten, welke ik eisch in een behoorlijk overzicht van de vaderlandsche bibliotheken. En toch was dat plan nog zoo kwaad niet, want ik geloof, dat ik menigen Hollandschen lezer genoegen zou gedaan hebben, die nu dat Italiaansche boek niet onder handen neemt, en dat wel een boek door een deskundige, door een onpartijdigen vreemdeling geschreven, die den grootsten lof aan ons land toezwaait. Valentinelli's verwachting was hoog gespannen; het land, zoo dacht hij, dat zoo vele geleerde mannen heeft opgeleverd, wier uitgaven der Grieksche en Latijnsche schrijvers in ribbenbanden zulk een Europeschen naam hebben verworven, kortom het vaderland der folianten en kwartijnen ‘cum notis variorum’, moest een tal van bibliotheken bezitten. En die verwachting is verre overtroffen; in kennis gebragt met mannen van het vak als Frederik Muller, Holtrop en Campbell, met de heeren Nyhoff en den archivaris Scheltema, die hem zijne schatten toonde ‘achter de 7 sloten verborgen’, om vele andere zijner Hollandsche gidsen niet te noemen, kon het wel niet anders, of Valentinelli moest ruimschoots bevrediging vinden in het bezoeken, en ik mag wel zeggen, opzoeken van onze bibliotheken op zijne kruistogten van den Helder naar Middelburg, van Breda naar Dokkum. Ik vond Valentinelli voldaan over de goede ontvangst hier te lande, toen ik hem in Januarij 1861 bezocht in zijn kamertje op de Marciana, waar ik verkleumd van het koude vergelijken van eenige handschriften, mij verkwikte aan den gezellig knappenden haard, en over onze bibliotheken zat te praten, waarvan er menigeen hier bijna onbekend is. Wat Valentinelli mij toen beloofde, is geschied; de vele catalogussen die hij hier verzameld had, en de vele berigten, welke hij hier had opgeteekend of opgevangen, leverden hem de noodige stof om een groot boek (van 250 blz.) zaam te stellen, dat voor 's lands rekening het licht heeft gezien, en voor weinige weken tot ons is doorgedrongen. Dit boek nu zou menig Hollander met groote zelfvoldoening in handen nemen, daar het is opgevuld met de schoonste loftuitingen op het krachtige letterkundige leven, dat de Italiaansche bibliothecaris bij ons op- | |
[pagina 190]
| |
merkte. Hij schreef dit ‘uit dankbaar pligtgevoel voor de voorkomende beleefdheid, waarmede hem overal de deuren van die verzamelingen werden ontsloten, en voor de welwillende hulp hem bij zijne nasporingen verleend.’ En ik moet zeggen, dat hij er goed in geslaagd is; al sloeg hij soms de plank merkwaardig mis, als op blz. 102, waar Valentinelli, wiens pennevruchten in de werken eener Keizerlijke Academie verschijnen, zich streng uitlaat tegen ‘het doove bestuur hetwelk in 1851 het bestaan van het Instituut, dat palladium der Nederlandsche wetenschap, aantastte, zoodat het onderdrukt werd door de hand, die voor zijn bestaan had moeten waken; zoo werd dankzij den minister Van Renner een Academie van Natuurkundige Wetenschappen opgerigt, maar in 1855 brak een nieuwe bloeitijd aan door de bijvoeging der letterkundige afdeeling’, waarvan ik de verdienste aan den Amsterdamschen minister Van Reenen zou toeschrijven. Hoe werkzaam het Instituut was geweest, toonde Valentinelli door het afschrijven der lijst van 70 werken, die 200 deelen vulden. Onze bibliothecaris heeft over het geheel goed gezien en zijn boek bevat op verre na zoo vele fouten of vergissingen niet als men van een doortrekkenden Italiaan zou verwachten, al is Valentinelli als Oostenrijksch ambtenaar ook vertrouwd met het Duitsch, en was hem het Nederduitsch niet geheel vreemd; Prof. van der Chijs ten minste schreef hem (blz. 80) in het Hollandsch over ‘de aanwinst van het Penningkabinet met het bijna volledige stel munten van Siam.’ Maar het geheel wordt ontsierd door honderde drukfouten, in de namen der Hollanders, die op de Staatsdrukkerij te Weenen niet verbeterd zijn. Ik wil trachten de door deze inleiding welligt te zeer geprikkelde nieuwsgierigheid te voldoen, door een kort verslag van dit werk te geven met eenige opmerkingen, die ik bij het lezen dezer Italiaansche proeve maakte. Het boek van Valentinelli is toch niets meer dan ‘eene proeve om eene gaping in onze letterkundige geschiedenis aan te vullen (blz. 4).’ Eene volledige beschrijving der boekerijen die hier te lande bestonden en nog bestaan, zou ik niet kunnen aanwijzen, en juist daarom lachte het mij zoo toe deze schets van ruim 200 vaderlandsche bibliotheken te vertalen en aan te vullen met hetgeen mij daarvoor ten dienste staat. Maar het werk van Valentinelli is verkeerd aangelegd; ik zou er geen volledig geheel van kunnen maken, en wel omdat hij op het voorbeeld der boven genoemde meesters ook die boekerijen behandelde, welke verkocht werden of op onbekende wijze verdwenen zijn. Uit den aard der zaak is dit gedeelte van zijn werk uiterst gebrekkig, en de ter aanvulling onmisbare bouwstof laat zich niet zoo gemakkelijk bijeenbrengen; als men de bijzondere verzamelingen opneemt, die door een auctie-catalogus bekend zijn geworden, maken de nog bestaanden evenzeer aanspraak op eene vermelding; maar waar zal men dan de grens moeten stellen, want ook hier is het begrip ‘belangrijk’ zeer betrekkelijk. En zou bovendien zulk eene opsomming haar nut hebben? Ik zal de laatste zijn om iets af te dingen op Montfaucon's of Blume's verdiensten; meermalen reisde ik in Italië geheel en al op hunne aanwijzingen; in deze plaats hield ik mij op om dit werk, naar dat klooster rigtte ik mijne schreden om weder een ander boek, maar mij was het | |
[pagina 191]
| |
toen om handschriften te doen, waarover de geschiedenis eener boekerij dikwerf menige nuttige aanwijzing bevat. Dat Valentinelli nu in zijn Commentaar over de Spaansche bibliotheken, ze alle behandeld heeft, is prijzenswaard, en zeker zal dat boek met vrucht geraadpleegd worden, wanneer voor Spanje eens een jaar als 1848 op wetenschappelijk gebied aanbreekt, wanneer de bekrompene bibliothecarissen aldaar hunne verzamelingen niet meer sluiten, zoo als in 1859 die van het Escuriaal met een onverbiddelijk ‘ordre real’ werd ontzegd aan den catholiserenden Engelschman Pusey, aan Dr. Muller prof. in het Oostersch te Munchen en aan onze landgenooten Dr. Halbertsma en van Herwerden, en dat wel onder voorwendsel, dat de Latijnsche handschriften moesten worden gecatalogiseerd, namelijk door den daartoe onbekwamen bibliothecaris. Voor ons land acht ik het noodelooze moeite de lijst op te maken van de verdwenen bibliotheken; van de meer bekenden blijven de berigten schaarsch, als voor die van de abdij van Egmond (blz. 161) of over die van het gymnasium Delphense (blz. 58); en toch is het niet onaardig te weten, dat, toen ook ons land aan Zwitser de voordeelige gelegenheid aanbood om krijgsdienst bij wijze van ambacht uit te oefenen, de officieren der Zwitsersche garde in den Haag eene bibliotheek hadden opgerigt in 1788, waarvan de in 1794 gedrukte catalogus de herinnering bewaart (blz. 38). Voor de geschiedenis van een letterkundige schuilt er menige bijdrage in den catalogus der boeken, die hij bij zijn leven gebruikt heeft; vreemd is het dus dat Valentinelli niet eens op deze goede zijde van zijn werk wees, waarvoor hij juist zulk een geschikt voorbeeld vond in de boeken door Bilderdijk (blz. 44) gebruikt ‘dum in hac patria fuerit’, die in 1797 te koop zijn aangeslagen in den Haag; uit deze werken immers had deze merkwaardige man tot aan dien tijd geput, en met welke boeken hij later gewerkt heeft, blijkt uit den catalogus ‘eener merkwaardige verzameling van boeken en handschriften, worts van eenige schilderijen enz. nagelaten door wijle W. Bilderdijk’, welke te Amsterdam bij J. Immerzaal Jr. 1822’ (zegge 1832) verkocht werden. Van de bijzondere bibliotheken, die hier te lande openbaar verkocht zijn, noemt Valentinelli er geen tiende deel; bovendien is het moeijelijk te zeggen, welke de vermelding waard zijn; niet alle zijn ze zoo uitgezocht als die van den ‘nobile Gastringen C. van Marle’ (blz. 193), of zoo uitgebreid als de ‘Bibliotheca Voorst’ (blz. 146), die ‘M.D.C. van Voorst aan zijn zoon Mr. J.J. naliet, en (nu ook deze overleden is), verkocht werd’, of voor haren tijd zoo goed voorzien als de ‘Bibliotheca Beecker’ (blz. 227), dat is die Mr. D.H. Beucker Andreae, voornamelijk van zijn neef Prof. Woorda (d.i. Voorda), erfde volgens zijn levensbeschrijving door J.V. de Crone’ (zegge de Crane), of behoorde aan zulk een geleerd man als Gijsbr. Cuper (blz. 210) ‘geboren te Hemmerden in 1644’, dat is volgens Van der Aa: te Hemmen den 14den September 1644. Even zoo is het met de bijzondere verzamelingen, die nog bestaan; waar zal men de grens vinden voor de bibliotheken, die rijk genoeg zijn om vermeld te worden? Onnaauwkeurigheid en ongelijkheid was niet te vermijden; zoo vertelt Valentinelli (blz. 97), dat de heer Bodel | |
[pagina 192]
| |
Nijenhuis een bibliotheek heeft, rijk aan handschriften, terwijl diens bekende verzameling kaarten, portretten en historieprenten bedoeld zal zijn; zoo noemt hij (blz. 193) ‘de Bibliotheca Jutfaas’ dat is die van den hoogleeraar Lintelo de Geer, en laat hij (blz. 245) op de ‘Bibl. Wolter’ (zegge Wolters), volgen die van Dr. Riedel met de groote verzameling van uitgaven van Horatius, terwijl hij den titel van de lijvige Algemeene Geschiedenis van den Groningschen geleerde afschrijft, zeker bij wijze van beleefdheid. Maar Valentinelli had wel zoo goed gedaan de goed gemeende lofspraak op Dr. G.P.F. Groshans te Rotterdam achterwege te laten; in diens schoone boekerij van 4000 geneeskundige werken vond de Venetiaansche bibliothecaris den Plinius van Sillig, en nu vertelt hij ‘dat Dr. Groshans coadjuvò la publicazione’ (blz. 52), dat hij hielp aan deze uitgaaf, welke daarom aan hem werd opgedragen; Valentinelli wist dus niet, dat die eer aan Alexander von Humboldt en Friedrich Thiersch was te beurt gevallen, en zoo liet hij zich verschalken door een boekverkoopers-speculatie; de uitgever namelijk rekende op de menschelijke ijdelheid, en beloofde aan elken inteekenaar een exemplaar met zijn afzonderlijken naam waaronder het vleijende bijschrift ‘qui nomine subscripto huius operis in Germania edendi consilium adiuvit, exemplum’, en dat voor een boek van 8 dunne octavo deelen! Waren de Nederlandsche bijzondere bibliotheken rijker geweest aan handschriften en onuitgegeven bescheiden, ik zou anders oordeelen over het opmaken van zulk eene lijst, maar dan komt men ongevoelig op het gebied der archieven. In het belang van ons publiek zou dus het werk van Valentinelli wel zoo goed moeten aangevuld worden met de opgaaf der Nederlandsche archieven, en des te meer, omdat onze Italiaan hier en daar een voet heeft gezet op dat gebied, (bijv. blz. 115), maar zoo iets wacht natuurlijk tot dat Noordziek's werk een tweeden druk zal vereischen. In den aanhef van zijne Inleiding hangt Valentinelli (blz. 3) een zeer gunstig tafreel op van ‘Nederland, dat minder juist Holland genoemd wordt - ook in het Italiaansch deed zich ten deze het regt van den sterkste gelden - naar het grootste en bloeijendste gewest, en dat ongetwijfeld een der volkrijkste en meest beschaafde staten van Europa is. De natuurlijke gesteldheid van den bodem, uit welks onmetelijke weiden de bezadigde Nederlander een groot deel van zijne voeding trekt; de eeuwenheugende turflagen die de fabrieken van brandstof voorzien, zijne spoorwegen en stoombooten, de toenemende bloei van zijn handel, geholpen door de tallooze vaarten, die het land aan alle kanten doorsnijden; zijn zeemagt en rijke koloniën, deze allen zijn krachten, die welsprekend getuigen, voor een volk, dat even de drie millioen haalt. Maar behalve die stoffelijke middelen heeft Nederland nog krachtige elementen van beschaving in zijne staatkundige en godsdienstige vrijheid, in zijne geneigdheid tot orde en netheid, in zijne stille en volhoudende werkzaamheid, in zijne uitstekende zucht tot vereeniging, in zijn eerbied, zou ik kunnen zeggen, aan de kunst en vooral aan den landbouw bewezen, en in zijne liefde voor de studie.’ Aan Valentinelli's geschiedkundige inleiding ontleen ik nog het volgende: ‘de schaarsche berigten over de alleroudste kerk- en kloosterbibliotheken doen vermoeden, dat hier te lande de geestelijk- | |
[pagina 193]
| |
heid in een staat van verval was geraakt, totdat Geert Groote zijne fraterhuizen oprigtte; in welke vruchtbare aarde de door deze school uitgestrooide zaden gevallen zijn, bewijst het verschijnsel, dat in 1439 alleen het Kapittel van Utrecht 60 conventen telde met 3000 conventualen. Hoe vele boeken heeft de noeste vlijt van zoovele overschrijvers in de stille kloostercel niet kunnen vervaardigen; met andere woorden, welke groote bibliotheken hebben zich niet reeds toen hier gevormd. Doch die boekerijen, voorboden van een niet ver verwijderd herstel van wetenschappen en kunsten, als ook van stoffelijke en zedelijke welvaart van Nederland - en hier zou niet ongepast ingevlochten zijn Guicciardini's levendige schildering van den bloeijenden toestand van ons vaderland onder Karel V - konden den geweldigen schok van de doorgezette worsteling niet weêrstaan, waartoe Nederland zich uitrustte ter verkrijging van staatkundige en godsdienstige vrijheid. De groote bewaarplaatsen van menschelijke kennis werden op allerlei wijzen verstrooid, maar zij zijn nooit geheel vernietigd; terwijl men nog voor zijne onafhankelijkheid streed, werden boeken en handschriften door steden en burgers verzameld; men rigtte scholen op, en stichtte Universiteiten, voorzien met boekerijen afkomstig van de vroegere verzamelingen, terwijl de steden en hoofdkerken hare bibliotheken bij de archieven plaatsten; de voornamen in den lande ruimden allengs de noodige vertrekken van hunne woning in voor de hulpmiddelen, die de geliefkoosde studie vorderde, of die den naam der familie zouden opluisteren: daar ontbrak het niet aan zeldzame geschriften en voorname drukken, aan prachtige uitgaven en schitterende banden. Jammer maar dat zij in verschillende handen overgingen door erfenis en vooral door openbaren verkoop, waarvan geen ander land zoo vele voorbeelden heeft als Nederland na de 16de eeuw.’ Hierover moeten wij ons overigens niet verwonderen; het is alleen het bewijs van rijkdom en welvaren, dat in een tijd, toen ieder beschaafd man Latijn verstond, de kostbare uitgaven der Hollandsche geleerden zoo goed verkocht werden; de degelijke bewerking der Grieksche en Latijnsche schrijvers moest tot nadere kennismaking uitlokken, en deze weder tot meerdere beoefening aansporen. Maar nu het beschaafde publiek niet alleen in het Latijn zijn heil vindt, storen de Latijnsche namen of spreuken van genootschappen of vereenigingen, bijv. in een stad als Amsterdam, waar men van den koopman niet zou verwachten een Felix Meritis (blz. 134), een Doctrina et Amicitia (blz. 136), een Natura artis magistra (blz. 127), een Arti et Amicitiae (blz. 135). ‘De bibliotheken, die van den hervormingstijd dagteekenen, bevatten hoofdzakelijk godsdienstige werken, deels omdat zij van kerken en kloosters afkomstig waren, deels omdat in die dagen het godsdienstig element overal was doorgedrongen. Ook later leverden de vele godsdienstige secten met hun twistgeschrijf de noodige boeken; men denke slechts aan de Remonstranten en Jansenisten, Maar ook de Grieksche en Latijnsche schrijvers besloegen in onze oude boekerijen eene goede plaats. Reeds in bovengenoemde broederhuizen werden de heidensche schrijvers gelezen, en vervaardigden de Broeders des Gemeenen Levens in hunne ongestoorde afzondering menig afschrift.’ En hieruit leidt Valentinelli | |
[pagina 194]
| |
af ‘de bijna godsdienstige eerbied voor de letterkunde en voor de kritiek der klassieke schrijvers; deze ontstond in Nederland, en tiert daar nog krachtiger dan in eenig ander land.’ Hoe ver dit juist gezien is, behoef ik wel niet te zeggen. ‘Overigens vermeerderde van het begin af bij voorkeur het getal van boeken over de geschiedenis des vaderlands. De staatkundige en godsdienstige onlusten leverden stof tot twistgeschrijf, dat in plaat- en drukwerk in groote hoeveelheid overig is. De pamfletten toch van de 16de eeuw af, vulden de bibliotheken, en de verzamelingen der Koninklijke Boekerij te 's Hage, der Thysiana te Leiden, der Remonstranten te Amsterdam, en anderen, tellen er 24,000. Dit groote getal gevoegd bij het geschiedkundig belang van die geschriften maakte de behoorlijke beschrijving van die stukken wenschelijk, waarvan P.A. Thiele er 11,000 voor Fred. Muller catalogiseerde. En toch is dit pas een begin, zoo als in menige verzameling zoo hier als elders blijkt, welke met die uitmuntende lijst behoorlijk vergeleken kan worden. Overigens geloof ik dat Valentinelli oorzaak en gevolg verward heeft; want als de pamfletten reeds zoo vroeg verzameld waren, zou het getal der zeldzamen veel geringer zijn; neen, het staatkundig twistgeschrijf vindt zijn publiek om de zaak zelf, maar dit neemt niet weg, dat het tot het eigenaardig karakter van ons land behoort en een gevolg is van de vrijheid van drukpers, dat wij op zulk eene verbazend groote hoeveelheid van zulke geschriften kunnen wijzen. Hieraan sluiten de verzamelingen portretten en prenten, die ter opheldering van de geschiedenis van Nederland dienen; de uitgebreidheid daarvan kan men nagaan, als men weet, dat Fred. Muller begon met er 7000 te catalogiseren.’ Mij dunkt, dat ook dit voor het groote welvaren van onze voorvaders pleit, die afbeeldingen van de groote gebeurtenissen van den dag kochten, welke nu menige merkwaardige opheldering verschaffen van de wapenfeiten uit de dagen der Republiek. - Eindelijk haalt Valentinelli hier nog bij de Resolutiën der Staten, welke in een 300 banden vervat in meer dan ééne Hollandsche bibliotheek zijn aandacht trokken: minder juist noemt hij ze evenwel plakkatboeken. ‘De ligging van Nederland en vooral de handelsgeest wees van zelf op een strengere beoefening der aardrijkskunde, waartoe de ontdekkingen en veroveringen in andere werelddeelen en vooral de Indische Compagnies het hare bijdroegen. Van daar de vele reisbeschrijvingen en de niet te vergeten Atlas van Blauw, die in 1663 te Amsterdam verscheen; eene uitgaaf, welke de Staten nuttig en noodig oordeelden voor onze Commercie. Valentinelli wijst hierbij op de prachtige uitvoering en bewerking van die kaarten, waarvan schoon gebonden exemplaren aan buitenlandsche mogendheden werden geschonken als een sprekend bewijs voor de wezenlijke waarde van dat nationale werk. Voorname kunstenaars werden gebruikt om die kaarten te graveren, en ze op te sieren met de afbeelding der bewoners en voortbrengselen der verschillende landen, of er portretten en platte gronden bij te voegen; van daar dat dit werk soms zeer werd uitgebreid, en dat er exemplaren zijn die tot 40 deelen aangroeiden; zoo sloeg de weduwe van Van der Hem te Amsterdam in het begin der vorige eeuw voor zulk een exemplaar van 43 deelen de 20.000 gulden | |
[pagina 195]
| |
af, die graaf d'Avaux haar bood, en verkocht zij het voor 30.000 gulden aan de aartshertogin van Toskane.’ Maar welk ding kan onder de handen van bekwame kunstenaars niet veranderen in een prachtwerk; de laatste Fransche uitgaaf van Moeder de Gans kost een kleine honderd francs, maar die is dan ook door Gustave Doré zoo meesterlijk opgesierd. ‘De overzeesche betrekkingen bragten vele Oostersche handschriften en boeken in onze bibliotheken voornamelijk te Leiden; terwijl de handel en de zendelingen voor de beoefening der Aziatische zorgden.’ Valentinelli heeft het oog op de bijbelvertalingen als die van ‘B.F. Matthes professor te Delft’, blz. 55, dat is Dr. R.F. Matthes uit Macassar. ‘Zoo werd het Chineesch en Japansch uitsluitend door Hollanders beoefend, en bezit het Museum van Siebold 525 Japansche werken in een 1400 deelen. - Eindelijk vindt men hier te lande meer Fransche, Engelsche en Duitsche boeken dan elders wegens de ligging en den handel der Hollanders’, en omdat wij veel gemakkelijker, iets waartoe wij gelukkig ook verpligt worden, die talen kunnen beoefenen en spreken, dan de meeste onzer naburen; terwijl Valentinelli den grooten invloed van de Fransche réfugiés over het hoofd heeft gezien, wier werkzame ijver zoo vele Hollandsche persen bezig hield. ‘De bepalingen omtrent de verpligting der uitgevers om een exemplaar aan de bibliotheken te geven, zijn niet talrijk; in 1579 gelastte Ernst van Oostenrijk, dat elk drukker een exemplaar van al hetgeen bij hem verscheen te Brussel moest afgeven; de Haagsche bibliotheek genoot ditzelfde voorregt van 1817 tot 1830; sedert werden er 3 naar den Haag gezonden, waarvan één voor Binnenlandsche Zaken. Tegenwoordig worden de drukkers uitgenoodigd aan hunne stad een exemplaar af te staan van elk werk dat zij uitgeven.’ Deze opgaaf laat zeker nog al wat te wenschen over, even als over dat geheele stelsel van verpligte exemplaren veel te zeggen valt. Valentinelli schijnt onbekend geweest te zijn met de bepaling van 5 December 1679, waarbij werd geclausuleerd, dat de verzoekers van octroy, bij de Staten van Holland en West-Friesland, gehouden zijn een exemplaar van het boek, waarvoor zij octroy verzoeken, gebonden en wel geconditioneerd te brengen in de Bibliotheek van Hun Ed. Gr. Mog. Universiteit te Leyden, en daarvan behoorlijk te doen blijken, op poene van verstooken te zijn van het effect van voorsz. octroy.’ Jammer maar, dat men zeer slecht de hand hieraan gehouden heeft; wel is op 30 April 1728 door de Staten dat bevel herhaald, maar de boeken, die op deze wijze gratis op de Academische Bibliotheek zouden bijeengebragt zijn, moeten altijd nog gevonden worden. Waarom dan toch niet de bepaling gemaakt, dat elk uitgever zich van zijn regt van nadruk verzekert door een afdruk van alles, wat bij hem het licht ziet, aan de staatsverzameling te zenden; dan zal menig stukje bij tijds bewaard worden, en ontsnappen aan persoonlijke of plaatselijke veete, om niet eens van andere wegen te gewagen, langs welke de stofwisseling van het vergankelijke papier kan plaats hebben. - Menigmaal hoorde ik dien wensch uiten, en beloofde men zich gouden bergen van zulk eene bepaling. En toch ontgaat u reeds op die wijze al hetgeen voor rekening van | |
[pagina 196]
| |
den schrijver gedrukt wordt; maar bij de strenge toepassing dier voorschriften lette men vooral op de gevolgen. Te Parijs hoorde ik meer dan ééne klagt van de heeren bibliothecarissen over den altijd aangroeijenden stapel der verpligte exemplaren van de vruchtbare Fransche persen; van elken druk en elke oplaag krijgt de Bibliothèque Impériale een exemplaar te bergen en op te schrijven; en hiertoe is men tegenover den uitgever en schrijver ook verpligt. Nu heeft men in weerwil van de groote verbouwingen dier boekerij er toe moeten besluiten zulke dubbelden weg te doen, en heeft men voorgesteld in verschillende wijken van Parijs eenige kleinere bibliotheken daarvoor op te rigten; ik vind het een schoonschijnenden maatregel, die de moeijelijkheid slechts verplaatst en verschuift. Te Munchen hoorde ik door de administratie der Staatsbibliotheek die bepaling evenzeer verwenschen, al drukt de langzame en goedhartige Beijer en vooral de trage Schwab op verre na zoo veel niet; het zijn juist de vele kleine, nietige boekjes die het veelzijdige werk zoo zeer vermeerderen, dat men daar liever het weinige degelijke, hetwelk die maatregel oplevert, zou willen aankoopen. Alleen in Saksen zou het wegens de Leipziger drukkerijen een zeer goed ding zijn. Opmerkelijk is het, dat in Engeland evenzoo klagten worden gehoord over den copy-tax, en hier is het niet zoo als in Rome, dat de regeringsbibliotheek slechte of onvolledige exemplaren ontvangt, maar dat de talrijke uitgevers in gebreke blijven de verpligte exemplaren op te zenden binden den bepaalden tijd. De wet wordt telkens ingescherpt, maar onder allerlei vorm bepaald ontdoken; zoo werden er bijv. aan het Britsche Museum in 1835 slechts 935 nummers gezonden en moest men er nog 2263 opvragen; eindelijk stelde men daar een ambtenaar aan, die deze werken opeischt en invordert, en nu werd het cijfer der verpligte exemplaren van 9.871 op 19.578 gebragt. Daar men de boeken niet mag aankoopen, die volgens de wet gratis in de bibliotheek moeten komen, zoo is er nog al bezwaar verbonden aan deze wet, die een soort van belasting heft van de uitgevers ten gerieve van het geheele publiek; door de nieuwe binnenlandsche boeken voor niet te krijgen, blijft het geheele inkomen beschikbaar voor den aankoop van hetgeen in het buitenland verschijnt en voor de aanvulling van het oudere gedeelte. Het moet ons overigens niet verwonderen, dat een uitgever in gebreke blijft, als het een plaatwerk is of wel een boek, dat over de honderd guldens geldt; dan is elk exemplaar er ééntje, en loopt hij van nadruk zoo spoedig geen gevaar. Hetgeen Valentinelli vooral getroffen had, was het groote getal wetenschappelijke vereenigingen en letterkundige genootschappen, waarmede hij door zijne bibliotheken in kennis kwam; wat zou hij wel gezegd hebben, als hij de taal- en dichtlievende genootschappen van de vorige eeuw in vollen bloei gekend had? ‘In geen ander land, zegt Valentinelli waren de genootschappen zoo talrijk en zoo werkzaam. De verheven zin tot zamenwerking, in alle opzigten begunstigd door de magt van den handel, ontwikkelde zich ook op letterkundig gebied, en zoo verrezen overal in Nederland algemeene wetenschappelijke en letterkundige maatschappijen aan een of ander vak uitsluitend gewijd, aan geschiedenis of oudheidkunde, aan taal- en volkenkunde, aan godgeleerdheid of regtsweten- | |
[pagina 197]
| |
chap, aan geneeskunde of natuurlijke geschiedenis, aan stel- en werktuigkunde, aan waterbouwkunde of land- en tuinbouw. Men vindt ze zelfs ten platten lande, over verschillende dorpen verspreid waar de gemakkelijke en eenige trekschuit ze zamenbrengt.’ De ‘battillo ad alzaja’ is overigens voor Lombardijsche oogen niets vreemds, want ik zag er van Milaan meer dan één afvaren. Waarom zouden bij ons de boeken niet met de trekschuiten verzonden worden; het geldt slechts de vraag, hoe het doode kapitaal van die wetenschappelijke verzamelingen de meeste rente oplevert; ik zou zelf geneigd zijn dit stelsel verder uit te breiden, in navolging der Bernsche bibliotheek, waar elk burger in het kanton zich kan abonneeren voor twee of meer boeken, die de staatspost hem vrachtvrij bezorgt. ‘Verder zijn er vele dier vereenigingen met zulk een praktisch doel opgerigt, dat men er kabinetten en verzamelingen bij aanlegde van die voorwerpen, welke daarvoor geschikt waren, dat men voorlezingen voor het volk er aan verbindt, en openbare lessen geeft op den zondag; de leden komen op bepaalde tijden bijeen, geven elkaâr vraagstukken op, of spreken over wetenschap; zij loven prijzen uit en geven de bekroonde verhandelingen uit met die werken, welke anders niet het licht zouden zien, zij ruilen hunne werken met die van zustergenootschappen, en zoo komt er daaglijks iets nieuws in hunne bibliotheek, kortom alles wordt als krachtige hefboom voor de beschaving en tot ontwikkeling gebruikt van dat onopgemerkte hoekje van Europa.’ Men zal mij zeker gewonnen geven, dat deze voorstelling wat al te schoonschijnend is; de mensch is immers veel te gezellig van aard om niet nu en dan aan zijn vriendenkring iets ten beste te geven van hetgeen hij las of onderzocht, en dat vreemd of nieuw is voor hen, die het met zekere toejuiching aanhooren. Maar Valentinelli heeft niet alleen de goede bedoeling en inrigting der genootschappen geschetst; door de titels over te schrijven der werken, die door de Hollandsche maatschappijen en vereenigingen zijn uitgegeven, staafde hij zijn gunstig oordeel. De Italiaansche lezer kan uit de lange lijst der werken van het Noord-Brabantsch genootschap (blz. 167) nog niet juist oordeelen over de verdiensten van Dr. Hermans, of zal weinig stichting vinden in de opsomming der reeksen van ‘Verhandelingen van de Genootschap tot verdediging van den Christelijken Godsdiensttegen desselfe heden-daagsche bestrijders’ (blz. 27), evenmin als in die der ‘Dissertationes latinae et belgicae ad teologiam naturalem spectantes pro praemio legati Stolpiani conscriptae’ (blz. 69); hij zal niet veel hebben aan de titels van de werken der Maatschappij van Letterkunde (blz. 84), aan die van het wiskunstig genootschap te Amsterdam ‘Een onvermeeide (lees: onvermoeide) arbeid komt alles te boven’ (blz. 128), aan die van het Bataafsch Genootschap van Proefondervindelijke Wijsbegeerte (blz. 45), aan die van de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen (blz. 122), aan die van ‘de Vereening tot ontwikkeling van provinciaal Welvaart’ (blz. 212) te Zwolle, om van het Friesche (blz. 221) en Zeeuwsche (blz. 164) genootschap, en van het Groningsche ‘Pro excolendo iure patrio’ (blz. 242) niet te spreken. Maar wij kunnen toch niet nalaten van met zeker welgevallen te zien op de vele geschriften die op deze wijze het licht | |
[pagina 198]
| |
zagen. Ons land was immers ook in dit opzigt onze naburen vooruit, en voor de vele genootschapswerken die tegenwoordig bijna elke kreits van het leergierige Duitschland oplevert, doen de Hollandschen niet onder; want nu het herhaaldelijk bleek, dat de tijd voor prijsvragen voorbij is, leveren de genootschapswerken tal van geschiedkundige bijdragen, hetzij verspreid hetzij in bruikbaren vorm bijeen, zooals die door de leden van het Historisch Utrechtsch Genootschap (blz. 187) bekostigd zijn; wensch ik dat daarom, eerlang hier zal aansluiten een reeks van kritisch bewerkte geschiedbronnen, waarvan dezer dagen een voorloopig berigt verscheen; het ligt geheel op den weg van dergelijke vereenigingen werken uit te geven of aan te moedigen, die anders door beperkten aftrek ongedrukt en onbekend zouden blijven. Daarom hoop ik ook, dat het Provinciaal Utrechtsch Genootschap (blz. 186) op natuurkundig gebied nog menigen schrijver en uitgever zal te hulp komen; zulk eene ondersteuning van degelijke werken acht ik hoogst doelmatig en wel zoo nuttig als de ondersteuning van regeringswege, ofschoon deze wel zoo krachtig en dus wel zoo goed werkt op sommige oogenblikken. Worden onze vereenigingen ook door de Engelschen overschaduwd, de hulp van stichtingen als die van Teyler met hare rente van ongeveer f 100.000 (blz. 152), van Werner (blz. 67) (zegge Warner) en op kleinere schaal van het legaat van Monnikhoff (blz. 123) en door de ‘Maatschappij tot kedding von drenkelingen’ (blz. 99) te Amsterdam, maken aanspraak op Valentinelli's loftuitingen; te regt vermeldt hij dan ook ‘De Munten der Nederlanden’ van Prof. Van der Chijs met de vele platen, en schrijft hij de titels af van 43 Arabische werken, die zonder Warner's hulp nooit zouden verschenen zijn, al bezorgt Frankrijk ons ook door de verovering van Algiers eenige lezers en koopers van die Leidsche boeken. Ik kan mij best begrijpen, dat onze Venetiaan verbaasd stond te kijken over de waarlijk groote krachtsontwikkeling der particulieren, die over het geheel zoo doelmatig werkt, daar ieder vak zijn beschermheer vond; de Koepokinenting (blz. 52) in haar Rotterdamsch genootschap ‘Ne pestis intret vigila’; de Koloniën in het Kon. Instituut voor de Taal-, Land-, en Volkenkunde van Neêrland's Indië (blz. 56), en in het Indische Genootschap te 's Gravenhage (blz. 36), de Nijverheid in de maatschappij (blz. 156) ‘in 1788 onder de bepaalde bescherming des konings(?) opgerigt, de Tuinbouw (blz. 85) en de Entomologie (welke vereeniging Valentinelli in Groningen plaatst) en de Pharmacie te Amsterdam (blz. 126), de Tonkunst (blz. 130) en de Landbouw (blz. 129), zij hebben alle een vereeniging of maatschappij, even als de onderwijzers en de leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën (blz. 132) enz. Met al deze inrigtingen kwam Valentinelli op zijn ontdekkingsreis van bibliotheken in aanraking; al hebben zij niet alle een boekerij, die vermelding verdient, zoo is het, om mij alleen tot de laatste te bepalen, zeer te betreuren, dat men daar vruchteloos zou zoeken naar hetgeen tot de litteratuur van het middelbaar onderwijs behoort, iets, dat bij de zoo noodige verbetering onzer gymnasiën nog wel eens te pas zou komen; of geldt hier het spreekwoord niet ‘die zich aan een ander spiegelt’? Sprekende (blz. 129) over de Amsterdamsche Maatschappij ter Bevordering van | |
[pagina 199]
| |
den Landbouw en hare werken (1778-1832), vermeldt Valentinelli de tegenwoordig bestaande provinciale maatschappijen van Landbouw, waarvan die van Holland 7000 leden telt, en verhaalt hij dat geheel Nederland aan de Landbouw-congressen deel neemt. Valentinelli woonde zoo iets te Gouda bij, en toen werd het hem duidelijk, ‘welk hoog gewigt het land aan deze vaderlandsche plegtigheid hecht; die buitengewone toevloed van menschen, zoodat men, al betaalde men er ook, op de tentoonstelling van vee en landbouwgereedschap verdrongen werd; de plegtige uitreiking der prijzen, de wapperende driekleur en vlaggen met een “hulde aan den landbouw”; harddraverijen, muzijk en illuminatie, in één woord vertoon van nationaal gevoel, het onderpand van rustigen vooruitgang.’ Deze is de eenige vaderlandslievende uitboezeming van den Venetiaan in Oostenrijksche dienst. Ik behoef aan dat gezegde niet te blijven hangen, maar gevoel het des te beter, omdat het mij de Landbouwtentoonstelling voor den geest roept, die ik te Rome in de daarvoor zoo prachtig gelegen villa Borghese bezocht; ik ving uit den mond van Pio Nono eene bewondering op van de reusachtige artisjokken, de vruchten, welke het weligst tieren in de tuinen boven op de puinhoopen van de onbewoonde wijken der gewezen meesteres der wereld! Ik zag de fiere rammen en bokken, trotsche stieren en ossen, sterke muilezels en hengsten, maar ik zocht te vergeefs naar die teekenachtige geiten, naar die schoone schapen en koeijen, juist het voornaamste deel van den Romeinschen veestapel; en toen ik zocht naar de oplossing van dit vreemde verschijnsel, werd ik gewezen op de toongevende overheid; maar zouden de geestelijke herders dan waarlijk het tegennatuurlijke caelibaat ook aan de dieren des velds willen voorschrijven? Neen, dan was de eerste Landbouwtentoonstelling in de vorstelijke hoeve der Cascine te Florence in 1858 geheel wat anders, waar de gelukkige Toscaansche boerenstand een kracht en welvaart ten toon spreidde, waarover ik verbaasd was. Ik zou haast denken dat onze Venetiaan even zoo overdrijft, wanneer hij (blz. 123) vertelt: ‘dat niet alleen de leden der letterkundige genootschappen belang stellen in de beoefening der moedertaal, maar dat geheel Nederland ijverig deel daaraan neemt, zooals op het dezer dagen te 's Hertogenbosch gehouden congres’; ik was toen niet in het land, men zal wel zoo goed doen, van Vader Treuherz (Gids, Oct. 1860) daarop na te zien. Dat onze academies met hare Annales aan het hoofd van al onze maatschappijen staan (blz. 10), is minder juist en eervol door Valentinelli aangeteekend. Den werkkring en krachtigen invloed van het Nut heeft hij opgemerkt (blz. 11) en naar billijkheid geprezen; het groote gebruik, dat van die 300 volksbibliotheken gemaakt wordt, trof hem, en wat zouden die niet nog veel meer nut kunnen verspreiden, als eenige voor dien kring van lezers geschikte boeken uit deze en gene boekenkast werden afgezonderd, waar zij meerendeels ongelezen staan. Hoe krachtig het letterkundig leven hier te lande zich vertoont, bewees Valentinelli ook uit de 300 tijdschriften; de grootste helft daarvan zijn staatkundige bladen, maar van de 150 maandwerken en weekbladen geeft hij de tabelGa naar voetnoot*) naar | |
[pagina 200]
| |
de daarin behandelde vakken. Geen wonder dat er 300 (volgens het Statist. Jaarb. 200) drukkerijen met ruim 1000 gezellen en 900 boekhandelaars hier te lande zijn. - Op die cijfers, even als op die tabel valt wel wat af te dingen; en ik zou dit niet hebben aangestipt, ware 't niet om te zeggen, dat Valentinelli bij het beschrijven der verschillende bibliotheken de titels onzer voornaamste wetenschappelijke tijdschriften inlaschte. ‘Overigens houdt het groote getal der Nederlandsche bibliotheken geen gelijken tred met hare uitgebreidheid; met uitzondering van de Koninklijke boekerij en die der Universiteiten - het Amsterdamsche Athenaeum toch (blz. 104) met “zijn president H.J. Koenen” is reeds feitelijk “verheven tot eene Universiteit, omdat er in alle faculteiten onderwijs wordt gegeven” (blz. 115) - is geen van allen zeer groot en telt nog geen 20,000 nummers. Hierin ligt, dunkt mij, de verklaring opgesloten, waarom wij zelve niet gemerkt hadden, dat wij zoo rijk waren in bibliotheken, als onze Venetiaan kwam vertellen, die uit groote vooringenomenheid met zijn onderwerp de boekerij van Enkhuizen (blz. 160) beschrijft en ze nog eens onder Enschedé (blz. 216) opnoemt, en over het geheel er meer omhaal van maakt, dan die verzamelingen in ons oog verdienen. Niet, dat ik met minachting op die kleinere bibliotheken neêrzie, het omgekeerde is waar. De gewestelijke geest, die de tijden der Republiek der zeven Vereenigde Provinciën kenschetst, belette de stichting van één groot geheel; aan het maken van een vorstelijke bibliotheek of van eene staatsverzameling, zoo als wij ze in andere landen vinden, werd niet gedacht al ontbrak het niet aan de daarvoor vereischte gelden. En nu is het niet onaardig na te gaan, waartoe wij zonder de bescherming van den Staat gebragt zijn geworden. De krachten zijn niet op één punt vereenigd geweest, maar hebben zich tot groot voordeel van de bijzondere vakken verdeeld. Met Valentinelli's boek in de hand wil ik nog even stilstaan bij de bibliotheken van Arnhem in het Duivelshuis (blz. 195) en 's Hertogenbosch (blz. 160), van Middelburg (blz. 165) en Utrecht (blz. 175-188), waar de belangen van die provincie behartigd worden, even als men te Leeuwarden (blz. 217-220) al het noodige vindt voor de beoefening der Friesche taal en geschiedenis. Voor het nasporen van plaatselijke bijzonderheden zijn stedelijke bibliotheken zoo nuttig, en ware het te wenschen, dat het schoone voorbeeld van Haarlem (blz. 149) meer navolging vond; van de rijke koopstad Dordrecht bijv. teekent Valentinelli het materialistische verschijnsel aan (blz. 61), dat de bibliotheek op het stadhuis verdween en de zaal nu voor openbare vermakelijkheden gebruikt wordt; hoe veel beter doet dan niet het kleine Gouda (blz. 60), waar de “custode Hymales” (?) jaarlijks f 50 krijgt, en er even zoo veel aan boeken besteed wordt door de heeren “Fortman, Terpitra en Roorchoom” dat is: Vorstman, Terpstra en Rooseboom. Deze, ik zou haast zeggen nationale versnippering maakt immers, dat behalve de boven reeds vermelde vakken, er vele zijn, die in een of andere boekerij bij voorkeur worden beschermd. Zoo vond | |
[pagina 201]
| |
Valentinelli in die “der Vereening van de belangen des boekhandels” te Amsterdam (blz. 133) hetgeen hij voor de bibliographie van ons land wenschte te weten. Zoo wijst hij op den rijkdom van geschriften van 404 buitenlandsche genootschappen, maatschappijen, enz., welke hij in de Akademie van Wetenschappen vond (blz. 107), en die hij voor een gevolg van den voorspoedigen toestand van den Nederlandschen handel houdt; een uitspraak, die ik zou willen opvatten als eene zinspeling op den ruilhandel, die zulke vereenigingen tegenwoordig met hunne geschriften drijven. Even zoo is er te Amsterdam een schat van geneeskundige boeken door “het Genootschap ter bevordering der Heelkunde” (blz. 124) en “de Maatschappij tot befordering der Geneeskunst” (blz. 125) bijeen gebragt alsmede in “het Medisch-Lees-Museum” (blz. 126); de Maatschappij van Bouwkunde te Amsterdam (blz. 99) en het Koninklijk Instituut van Ingenieurs te Delft (blz. 54) verzamelen boeken voor die vakken, even als Arti et Amicitiae (blz. 135) de werken over kunst, terwijl voor de geschiedenis en de taal van ons vaderland, als ook voor het Hollandsche tooneel, vele hulpmiddelen te vinden zijn in de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (blz. 84), waarvoor “Dr. Z.H. Aletrijn, (zegge Alewijn), den grondslag legde door het schenken van zijne handschriften en incunabelen”; Valentinelli voegt er bij, dat “de Secretaris en bibliothecaris L.A. de Winkel nu belast is met het klaar maken van een nieuw Hollandsch Woordenboek.” Voor onderzoekingen in een bepaald vak is eene bibliotheek, waar dit onverdeelde bescherming geniet, zeer veel waard, en zeker heeft men nu meer kans de zeldzaamheden en specialiteiten te vinden, dan wanneer er in het geheele land slechts ééne bibliotheek was. Wil iemand iets weten omtrent doofstommen, hij kan het vinden in de boekerij van het Groningsche Instituut (blz. 240); voor de Vrijmetselaars zorgde Prins Frederik (blz. 39) door den aankoop van de volledigste bibliotheek van dien aard van Dr. Klotz; in de “Bibliothèque Walonne” (blz. 83) op de regentenkamer van Pesijns-hosje’ (d i. hofje) alhier zijn de geschreven en zeldzame bescheiden voor de merkwaardige geschiedenis van dit kerkgenootschap in orde gebragt door mijn ambtgenoot Dr. J.T. Bergman, secretaris ‘della communita’ of liever van de Commission des Archives. De gedrukte catalogussen bevorderen het gebruik van deze speciale bibliotheken, even als van de goed voorziene verzameling der Academie te Breda (blz. 172) en van den Helder (blz. 162), als ook van het Ministerie van Oorlog (blz. 31), die alle door Valentinelli bezocht zijn geworden, even als die van Marine (blz. 30); bij laatstgenoemde gewaagt onze Venetiaan met den noodigen lof van de 7 zalen met 1000 modellen; maar deze overschaduwen dan ook geheel en al het kleine museum in het beroemde Arsenaal van Valentinelli's woonplaats, waar de Oostenrijksche konstabel-majoor voortgaat met ik weet niet den hoeveelsten mast van den Bucintoro in het klein uit te venten aan de vreemdelingen, die niets liever hebben, dan hun koffer met een spaantje te bezwaren op de plaats zelve onder hunne oogen afgekapt van een mast van de prachtige galei, waarop in de gulden dagen der aristocratische republiek de roemruchtige doge de jaarlijksche plegtigheid herhaalde van den | |
[pagina 202]
| |
trouwring te werpen in de Adriatische Zee, haar krachtige bondgenoot. Zijn dus de letterkundige hulpmiddelen tamelijk wel verspreid, reeds op sommige plaatsen werden de boekerijen ten gerieve der bezoekers en der administratie onder één dak gebragt, zoo als te Amsterdam; een voorbeeld, dat elders zou kunnen nagevolgd worden, als te Leeuwarden, waar naast de provinciale boekerij de stedelijke bibliotheek bestaat (blz. 225) vooral rijk aan voortbrengselen der Leeuwarder pers, zoodat de heer Eekhoff daaruit zijn beloofde Geschiedkundige Bibliographie van Leeuwarden zal opstellen. Maar niet overal is zulk een vereeniging tot stand te brengen; zoo schijnt immers de Thysiana (blz. 80) alhier onaangeroerd te moeten blijven, daar de geleerde erflater zonder ophouden na zijn dood ons de wet voorschrijft; doch nu dit eenmaal zoo is, had ik liever gezien, dat die ouderwetsche verzameling haar eigenaardig karakter nog meer had behouden, wanneer namelijk later alleen die boeken waren gekocht, die Thysius zelf zou hebben aangeschaft. Onze bibliotheken zijn talrijk maar klein; doch daarom konden van de meesten de catalogussen gedrukt worden, en de bijvoegsels later verschijnen. Dit viel geheel in den geest van den biblothecaris, die de Nederlandsche verzamelingen bezocht en zijne koffers met honderden van zulke doode titellijsten vulde, even als een natuurkundige met kruiden of eijeren uit een vreemd land huiswaarts keert. Maar Valentinelli heeft te regt gezien, dat onze catalogussen veel te wenschen overlaten, behoudens de billijke uitzondering van Frederik Muller, die daardoor toonde, dat boekbeschrijving ook een vak van wetenschap is. Het staat Valentinelli niet aan, dat verreweg de meeste catalogi beginnen met de namen der schrijvers, andere slechts naamregisters zijn zonder eenige bibliographische aanteekening. Maar met deze toe te laten, is de wreg geopend tot het vermelden van velerhande zaken, die in een letterkundig handboek te huis behooren, en Valentinelli spreekt zich zelven tegen door zijn afkeurend oordeel (blz. 107) over de onmisbare aanteekeningen der buitenlandsche academies in den catalogus der Akademie van Wetenschappen. Bovendien verloor onze Italiaan uit het oog met welk doel de meeste boekenlijsten vervaardigd zijn; voor het gebruik zijn zulke alphabetische registers voldoende, waarin men vinden kan of een bepaald werk op eene bibliotheek is; voor vele inrigtingen zou het een krachtsverspilling zijn de titels volledig op te nemen, of ze wetenschappelijk te schikken; hoe vele zwarigheden ontmoette ik niet in de laatste maanden bij het ordenen en aanvullen van den catalogus van Letterkunde, want zoo ergens dan geldt daar het bekende ‘variis modis bene fit.’ - Overigens staat het niet eens zoo slecht met de systematische indeeling der Nederlandsche bibliotheken, want Valentinelli geeft van genoegzaam alle zelfs de vakken aan met de hoofd- en onderafdeelingen; naar mijne meening eigenlijk onnut werk; niet de soms verouderde splitsing maar het geheel is overbodig, daar het zonder oordeel geschiedt; en om van de onvermijdelijke werken ‘van gemengden inhoud’ niet te spreken, of van eene Rotterdamsche onderafdeeling van ‘geschiedschrijvers en andere’ (blz. 50), wordt de Italiaansche lezer door die herhaalde opsommingen niet gebaat; of kan men de sterkte van een leger bij bena- | |
[pagina 203]
| |
dering berekenen, als men de lijst der verschillende daarin vertegenwoordigde wapenen kent? Valentinelli laat zich ontvallen, dat de beschrijving der Handschriften in de meeste onzer catalogussen veel te wenschen overlaat; ik moet tot mijne spijt die grief beämen, en beklaag er mij des te meer over, daar ik buiten 's lands zooveel vergeefsche moeite deed door de onvolledige opgaven in de catalogussen; dagen achtereen zat ik met een Jobsgeduld een handschrift te vergelijken, waarvan ik eerst later een afschrift vond, dat van beter gehalte bleek te zijn dan men had opgegeven; meer dan eens vond ik op een afgelegen kloosterbibliotheek een handschrift van veel jonger dagteekening dan de catalogus noemt, of wel men kon mij slechts weinige bladen toonen van de honderd en zooveel, die ik dacht te vinden. Ik hoop, dat eerlang de hand zal geslagen worden aan eene betere beschrijving der uitgelezene Codices Vossiani onzer bibliotheek, die de deskundige Duitschers tot grondslag legden aan de uitgaaf van meer dan éénen ouden schrijver. De laatste grief van Valentinelli is het catalogiseren naar het formaat; en al staan de Hollandsche auctiehouders niet zoo laag als die in Rome, waar alleen van de grootte van een boek zijne plaats in den catalogus afhangt, zoo is het voorvaderlijke ‘soort bij soort’ toch af te raden, daar de vakken onnoodig gesplitst worden; gelukkig wijken de meesters van het gild reeds lang af van dien ouden sleur, welke door het papier zonder eind en de groote stoompersen ook bezwaarlijk is vol te houden. Onze Venetiaan eindigt zijne inleiding met een woord over de weinige bronnen, waaruit hij zijne opgaven geput heeft; zonder de vele nasporingen op de plaats zelve zou hij er ook niet in geslaagd zijn zoo veel over onze bibliotheken op te teekenen. Sanderus toch beschreef in zijne Bibliotheca Belgica Manuscripta de boekerijen der Zuidelijke Nederlanden, terwijl (blz. 13) J. Lomaier, (zegge Lomeier), van Deutichem, in zijn werk ‘de bibliothecis’ er slechts weinigen aanstipt. Veel meer vond hij in Uffenbach's Merkwürdige Reisen durch Nieder-Sachsen und Engelland (1753); deze bezocht ze meerendeels en oordeelt nog al scherp over de mindere zorg, die men aan sommige besteedde. Met de Batavia Sacra en Häuel's Catalogi Librorum Manuscriptorum, met de tijdschriften van Naumann en Petzholdt, slaagde Valentinelli er in de onbeduidende 8 bladzijden over de Hollandsche bibliotheken in Edward Edwards Memoirs of Libraries (1859) geheel te overschaduwen; maar dit gaf onzen Venetiaan daarom nog niet het regt om dat kostbare Engelsche boek voor een vod uit te schelden. De Koninklijke Bibliotheek opent niet ongepast de rei der Haagsche boekerijen, waarvan Valentinelli even als van de anderen de lotgevallen in korte trekken schetst; het getal boeken en de indeeling van den catalogus, de instructie van den bibliothecaris en het aantal artikelen van het reglement laat hij niet onvermeld; het laatste had hij naar mijne meening gerust kunnen te huis houden, al gedenkt hij zoo doende den Minister Van der Brugghen (blz. 34), die het reglement van de bibliotheek van Justitie maakte. Van bibliotheek-reglement gesproken, wil ik hier het stootende artikel uit het Oostenrijksche reglement vermelden, dat ik in de leeskamer te Venetië | |
[pagina 204]
| |
zag; ik bedoel het in het oog springend verbod om te vragen naar Encyclopediën, die buiten Oostenrijk verschenen zijn; hoe men onnoodig de gemoederen kan verbitteren! Is de vermelding van zulk eene bepaling merkwaardig, de artikelen door Valentinelli afgeschreven hadden gerust achterwege kunnen blijven; wel zag ik vroeger veel gemak in die opgaven, wanneer een bibliotheek open is en hoe lang, maar de vreemdeling wordt meestal dadelijk geholpen; of het moet gebeuren, dat de boeken juist naar een ander gebouw worden overgebragt, zoo als ik te Laon ondervond, of wanneer de kapittelbibliothecaris op reis is en zijne ambtgenooten de kanunniken geen weg weten in de boeken, het geen mij te Verona overkwam, of wanneer zulk een bibliothecaris, zoo als te Padua, zoo vele uren van den dag dienst heeft, d.i. in het koor moet zitten, dat hem geen tijd overblijft om u in de boekerij gezelschap te houden; doch dit zijn uitzonderingen, menige monnik ontving mij met opene armen op zelfs ongelegene oogenblikken, zoo als die van San Antonio te Padua en San Marco te Florence, en bewees met openhartigen kout, dat hij trots de gelofte nog beantwoordt aan de bepaling der zoölogen, die den mensch een gezellig dier noemt. Van de 1800 handschriften der Haagsche bibliotheek, noemt Valentinelli de vakken, waartoe zij behooren en beschrijft de voornaamsten uit elk vak; maar op deze manier vervalt hij in het zwak der meeste verslaggevers, die hier als uitstekend iets vermelden, dat elders naauwlijks de aandacht trok onder zooveel grootere en zooveel kostbaarder werken; zoo wordt dikwerf te veel eer bewezen aan de halve goden; of is het de moeite waard een Wagenaar, een Magazijn van Van Kampen, een Kerkelijke historie van Van Heussen en Van Rijn te vermelden? Op menige bibliotheek is de Voyage en Egypte (blz. 180) of de Antichità d'Ercolano (blz. 135 en 196) het mooiste en kostbaarste boek, maar daarom is het nog niet noodig ze te noemen, als men zulke werken in andere verzamelingen onopgemerkt laat. Daarentegen slaagde Valentinelli er zeer gelukkig in, om de voornaamste Nederderlandsche uitgaven van grooteren omvang ter gelegener plaatse te vermelden; Holtrop's Monuments Typographiques, de topographische kaart van ons land, de beschrijving van het Museum van Oudheden van Leemans en Janssen; deze verzameling van wetenschappelijke hulpmiddelen liet Valentinelli niet onbezocht, en hij laat niet na dit Museum en de Nederlandsche Muntkabinetten in den Haag en te Leiden met den meesten lof te beschrijven. Op de ‘Bibl. remonstrante’ te Rotterdam (blz. 49) waartoe de aankoop der boeken van Hijttenbagandt (zegge: Uyttenbogaerdt) voor f 1040, den grondslag legde, volgt (blz. 50) de ‘Bibl. remonstrante-reformata’, dat is: protestante, want Valentinelli bedoelt de genoegzaam onbekende verzameling in de Sint Laurens of Groote Kerk; daar vond hij stichtelijke boeken, die nog aan een ketting bevestigd zijn, maar in dier voege, dat zij door den lezer gelegd kunnen worden op een midden in het vertrek geplaatsten lessenaar. De middeleeuwsche gewoonte van kostbare handschriften en boeken op deze wijze tegen het stelen te vrijwaren, was vrij algemeen hier te lande in zwang; in verscheidene kerkbibliotheken in Noord-Holland komt dit | |
[pagina 205]
| |
voor, even als te Alkmaar (blz. 161), waar bij het verschijnen van den catalogus ‘der H.H. Kluppel en Pries’ (zegge Prins) die ketenen geslaakt werden. In de eerste jaren der academische bibliotheek te Leiden lagen de boeken even als nog ten huidigen dage die in de krypt van Sint Walburg in de Groote Kerk te Zutfen als negerslaven aan hunne plaats geketend, en werden zij op den lessenaar omgeslagen en geopend. Op dezelfde manier liggen op de Laurentiana te Florence alle handschriften beveiligd en goed bewaard, maar worden zij tegenwoordig ten gerieve van den lezer losgemaakt van den ijzeren stang; als ik daar een handschrift met een rammelenden ketting op mijn tafel kreeg, kwam meer dan eens de vraag bij mij op, of men zich in vroeger eeuwen wijsmaakte, dat de dieven geen hamer of vijl bezaten, om zulk een kettingje stuk te maken. Zoo vele éénige schatten zoo te bewaren is niet doelmatig, want in geval van brand wordt de redding er niet gemakkelijker door; zoo putte Valentinelli (blz. 160) uit Noordziek de merkwaardige bijdrage, dat bij den brand van de kerk te Hoorn de geketende boeken even als weleer in de zeeslagen de Venetiaansche galeislaven op hun bank verbrand zijn, met uitzondering van ‘fol. 44-57’, (zegge 44 van de 57 bladen) der tweede uitgaaf van de Spieghel onser behoudenisse; als Livius ons zulk eene bijzonderheid meldde bij den brand van Rome door de Galliërs, wat zou de kritiek daarmede gespot hebben! Hetgeen onzen Italiaan ook nog al bevreemdde, is dat de meeste bibliotheken hare boeken uitzenden; een stelsel, dat ik in weerwil van menige schaduwzijde, blijf verkiezen; de duizende boeken die men niet in zijn stil studeervertrek mag gebruiken, worden een dood kapitaal; men raadpleegt ze liever niet op de bibliotheek; zoo als ik in Italië op de meeste plaatsen zag, dat er in weerwil van een groot getal bezoekers, minder boeken gevraagd worden dan bij ons. De kosten, waartoe men door het niet uitleenen der boeken, moet komen, zijn zeer aanzienlijk; de leeszaal wordt veel grooter, en in weerwil van meer bedienden duurt het verbazend lang, eer dat het gevraagde boek wordt gegeven; te Parijs op de Bibl. Impériale bestelde ik hetgeen ik noodig had een uur vooruit, want nooit minder dan een half uur liet men mij wachten; daar moeten trouwens een goede honderd lezers geholpen worden. Dat er onder deze ook eenige zijn die vooral des winters liever op die wijze zich verwarmen op staatskosten, is natuurlijk; even als ten gerieve der Parijsche studenten de bibliothèque de la Sorbonne behoorlijk verlicht en verwarmd wordt, waarvan minder gretig gebruik wordt gemaakt dan van de zoo doeltreffend ingerigte bibliothèque Geneviève; maar daar moet men geruimen tijd vóór het uur der opening komen, wil men een van de 200 kaartjes krijgen voor de even zoovele stoelen; meer dan ééns moest ik een uur wachten in het voorportaal, tot dat de vertrekkende lezers zoo veel plaats hadden gemaakt, dat mijn nummer aan de beurt kwam. Daar zitten de studenten te werken als of zij te huis waren, en wel met eene doodsche stilte; dat is minder het geval te Milaan, waar in den winter van 1861, de ruime leeszaal van de prachtige Biblioteca Brera des avonds met gas verlicht, even als de Turijnsche bibliotheek van 6 tot 10 uur geopend werd voor honderde leergierige jongens en man- | |
[pagina 206]
| |
nen, die onder het Oostenrijksch bestuur hun kostbaren tijd in de koffijhuizen zoekbragten; ook daar kwamen meer lezers dan men plaatsen kon. Doch genoeg om de aandacht der belangstellenden gevestigd te hebben op het werk van Valentinelli; ik acht het overbodig een uittreksel te geven van zijne schets der voornaamste boekerijen, en verwijs den lezer liever naar het oorspronkelijk, daar die Italiaansche commentaar uit de Sitzungsberichte der Wiener Academie afzonderlijk verkrijgbaar is. Leiden, Januarij 1863. Dr. W.N. du Rieu. |
|