| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.
Populaire voordragt van moderne theologie.
Wat de Moderne Theologie leert. Door A.L. Poelman, Theol. Dr. Pred. te Noordbroek. Groningen, P. van Wicheren, Hz. 1861.
Oratio de Religione Christiana par continuas Theologiae Commutationes sibi constanti et incolumi, quam habuit die 8 Febr. 1862, de magistratu Academiae decedens, Abrahamus Kuenen, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Theol. Doct., in Fac. Theol. Prof. Ord. Accedit fatorum Academiae Lugduno-Batavae anno 1861-1862 enarratio. Lugdini-Batavorum apud S.C. van Doesburgh. 1862.
De Moderne Wereldbeschouwing. Brief van K. Pfeiffer aan Heinrich Lang. Uit het Hoogduitsch vertaald door G. Barger, Predikant te Utrecht. Utrecht, Kemink en Zoon. 1861.
I.
Tot de wereld, ten aanzien waarvan eene Moderne beschouwing bestaat, en verdedigd en bestreden wordt, behoort ook de mensch met al wat tot hem behoort, dus ook de mate van kennis, die hij als een voor hem bestemd goed mag verlangen. En de moderne wereldbeschouwing onderscheidt zich dan hierin van de oude en verouderde wereldbeschouwing, dat men de vruchten van wetenschappelijk onderzoek en nadenken niet meer alléén wil doen genieten door een klasse van bevoorregte wetenschappelijk gevormde geleerden, maar ze toegankelijk zoekt te maken voor allen, die in de algemeen menschelijke beschaving deelen. De geschiedenis van het onderwijs toont aan hoe, in den loop der eeuwen, de kring der onderwezenen en de omvang van het onderwijs steeds zijn uitgebreid geworden, zoodat nu in onze eeuw geene andere sluitboomen den toegang verhinderen tot de vruchten van menschelijk onderzoek en nadenken, dan die gelegen zijn in persoonlijke beperktheid van aanleg en gaven en in persoonlijk gemis van tijd en gelegenheid om alles aan te leeren wat te leeren is. Dit, door de moderne wereldbeschouwing erkende, gelijke regt van allen op het meest mogelijk omvangrijke onderwijs wordt door de leeraren der wetenschappen met de daad geëerbiedigd, wanneer zij de onderwerpen hunner studie zoeken te populariseren. Populaire voordragt der wetenschap is de leus van onzen leeftijd geworden; en de letterkun- | |
| |
digen, die de meesterstukken, welke in niet algemeen bekende oudere of nieuwere talen geschreven zijn, door goede vertalingen en noodige ophelderingen onder het bereik brengen van de beschaafde maatschappij; of de natuurkundigen, die den sterrenhemel en het aardrijk met al wat er op en in is zóó beschrijven, dat men de uitkomsten, waartoe de studie van het heelal voor het vertegenwoordige gekomen is, kan kennen en waarderen, ook zonder zelf den alleen voor de ingewijden begaanbaren weg, die tot
deze uitkomsten leidde te moeten bewandelen: die geleerden oogsten de streelende en aanmoedigende belooning in, dat hun arbeid met dankbaarheid ontvangen en op hoogen prijs gesteld wordt. Met dankbaarheid wordt hun arbeid ontvangen en op hoogen prijs gesteld: zóó dat allen, die een populaire voordragt behoeven omdat zij zelven die wetenschappen niet grondig hebben leeren beoefenen, zich als leerlingen aan de voeten dier leermeesters plaatsen en zelfs de gedachte niet in zich voelen opkomen om als regters over den geleverden arbeid te vonnissen. Deze voorspoed pleegt echter aan één lid van het koor der wetenschappen niet ten deel te vallen. Die minder voorspoedige in het onthaal dat hare populaire voordragt vindt is de wetenschap der godsdienst. Luide wordt het toegejuicht en als een van de zegeningen der moderne toestanden geroemd, dat de andere wetenschappen zich niet meer uitsluitend aan het oog van 't groote publiek vertoonen in het gewaad van de hoogste kringen der verstandige en nadenkende maatschappij en met neergeslagen sluijer, maar dat zij er zelve hare eer in stellen om ook in het kleed van de burgerklasse dier maatschappij te gaan rondwandelen en in den grootst mogelijken kring hare schatten ten toon te spreiden. Maar, ach, de arme Theologie! Zij moge zich weleens als de alleenheerschende matrone hebben aangesteld, die de andere wetenschappen niet als zusters erkende en eischte dat deze als slavinnen voor haar zouden neigen: in de werkelijkheid is zij te allen tijde door de groote meerderheid van hare vrienden en bekenden beschouwd en bejegend als eene veile deerne, met wie een ieder, al was hij ook van veel lager stand in de maatschappij der verstandigen, zonder eenig wetenschappelijk bloed of zonder eenig wetenschappelijk vermogen, mogt omgang hebben; naar wier bezit niemand behoefde te vrijen langs den weg van geestesinspanning en verstandelijk onderzoek. Vertoonde zij zich, voorheen en thans, gesluijerd voor het oog der
gemeente, in het gewaad der wetenschap, aanstonds zien wij er uit den kring harer bekenden toetreden om haar den sluijer, dikwerf zeer onzacht, van 't aangezigt te rukken en den volke te verkondigen wat zij leerde; en koos zij het populaire kleed, de schare zet zich om haar aan te hooren; maar ieder gaat aanstonds als regter over hare leeringen zitten, en de luisterende schare is aanstonds een talrijke regtbank geworden, aan wier bevoegdheid om te oordeelen en te vonnissen niemand der aanzittenden twijfelt.
Die eigenaardige toestand van de wetenschap der godsdienst kan den godgeleerde weleens een naijverig oog doen slaan naar de beoefenaars van andere wetenschappen. Sedert wij den dood van het Academieleven stierven om geboren te worden voor den maatschappelijken werkkring, hebben wij het Filisterdom leeren beschouwen, niet als het kenmerk van
| |
| |
een bepaalden stand in de maatschappij, maar als een geestesrigting, die onder alle standen hare slagtoffers heeft; de geestesrigting namelijk, die bekrompenheid kweekt, achterdocht en wantrouwen zaait omtrent alles wat men vroeger nog niet hoorde; onvatbaarheid bevordert om zich van het eigen eenzijdige en beperkte standpunt maar even te verwijderen, ten einde te zien hoe de dingen zich anders en misschien beter aan ons moeten voordoen zoo wij ons verplaatsen op een ander standpunt; hardnekkigen waan stijft, dat het eigen ellendige zieleleven het gezondste en best ontwikkelde zou zijn, en dat het menschelijk zieleleven maar één bepaald kringetje van vormen voor zijne uitingen, maar één taal, maar ééne physiognomie zou hebben. Het maatschappelijk leven brengt ook de beoefenaars van andere wetenschappen met dat Filisterdom in gedurige aanraking; indien zij geen echte zonen der wetenschap zijn kunnen zij zelven er mede besmet worden: maar houden zij zich zelven, als echte zonen der wetenschap, van die jammerlijke kwale vrij, zij vinden dan toch in het heiligdom van 't studeervertrek, waar zij alleen met echte wetenschap omgang zoeken, dien boozen geest niet; en hij staart hen bij hunnen arbeid niet aan, zooals de godgeleerde hem voor zich moet zien, grijnzend vermanende, om bij schriftelijke mededeeling van wetenschappelijk inzigt en onderzoek, toch bedacht te zijn op het aanhoudend scheeve oordeel en het onuitroeibare misverstand van lezers en lezeressen, wier geest nog niet, of misschien nooit, geschikt is voor de frissche berglucht van de wereld des wetenschappelijken denkers, en wier hartebloed nog niet door de oefening der christelijke liefde tot dien tropischen warmtegraad is geklommen, dien de plant van ware christelijke verdraagzaamheid om te kunnen groeijen en bloeijen onvermijdelijk behoeft.
Bij eenig nadenken vindt echter de godgeleerde voldoende reden om dien lust tot jaloerschheid te verwijderen. Dat eigenaardig lot van de wetenschap der godsdienst is een gevolg van de onbetwijfelde, geheel eenige belangrijkheid die elk gemoedelijk mensch aan haar onderwerp toekent, en hangt te gelijk zamen met het karakter, dat haar inhoud gedragen heeft tot op het begin van den nieuweren tijd van twijfel en kritiek. Het wetenschappelijk zamenstel van de waarheden der christelijke godsdienst, dat met de Protestantsche kerk als 't ware herboren werd en, met weinig uitzondering, onbestreden voortleefde tot op de tweede helft der 18de eeuw, bevatte in zich, het kon niet anders, een menigte stellingen en inzigten, die op het gebied van geschiedkunde, natuurkunde en metaphysica 't huis behooren. Hetgeen echter in dien tijd binnen het gebied van die wetenschappen als algemeene waarheid gold was niet anders dan de meer naauwkeurige en iets verder voortgezette ontwikkeling van de algemeen, door geleerden en ongeleerden, aangenomen en begrepen stellingen en inzigten. De populaire denkbeelden over God en Zijn wezen en werken, over hemel en aarde, over het wezen des menschen en den weg waarlangs bovenzinnelijke en zinnelijke dingen ter zijner kennis komen, die denkbeelden golden ook en werden in zamenhang gebragt en voorgedragen op het gebied van wetenschappelijk onderzoek en nadenken. En de grondslag waarop de leeringen der godgeleerde wetenschap zoo wel als van de populaire geloofsovertuiging van de leeken moest rus- | |
| |
ten: de gemeenschappelijke toetssteen van waarheid en onwaarheid, was het Bijbelsche, door God ingegeven onderwijs, waarvan eene, wat hoofdzaken betrof, gezaghebbende uitlegging in omloop was. Zoo moest de niet wetenschappelijk gevormde zich wel geroepen en bevoegd achten om als regter over de leeringen der godgeleerdheid op te treden, en de wetenschap kon, volgens haar eigen beginsel, die regtbank niet wraken.
Met zeer langzame schreden is de nieuwe toestand waarin wij ons thans bevinden voorbereid geworden. De heerschappij der theologie over de andere wetenschappen moest eindigen toen de meening voor het verstand der ontwikkelden onaannemelijk werd, dat in den Bijbel alles zonder onderscheid openbaring zou zijn van Gods gedachten, van de objectieve waarheid; zoodat b.v. in den wensch van Jozua, dat de zon zou stilstaan, als objectieve waarheid werd geopenbaard, dat de zon in den regel niet stilstaat maar draait om de aarde. De voorspoedige vaart, die geschiedkunde, natuurkunde en wijsbegeerte sedert hare zelfstandige ontwikkeling genomen hebben, heeft ze al verder en verder verwijderd van de voorstellingen en denkbeelden, die het niet wetenschappelijk gevormde, door de zintuigelijke waarneming beheerschte, verstand zich vormt. Dat verstand zegt: ‘alles wat eeuwen lang, algemeen als geschiedkundige waarheid gegolden heeft is ontwijfelbaar waar, en zoo ik niet alles voor waar kan houden is er dan wel iets waaraan ik historische zekerheid kan hechten; alles of niets:’ en de geschiedkunde leert deze vrij algemeene meening en hare gevolgtrekking ontkennen en handhaaft die ontkenning door historische kritiek. Dat verstand zegt: ‘de dingen zijn zooals zij zich aan mij voordoen; de aarde blijft onbewegelijk op hare plaats en de zon beweegt zich van 't oosten naar het westen; het wezen van den mensch is zooals ik mij zelven onmiddellijk waarneem; ik ben zoo vrij als ik mij gevoel; ik verkrijg mijne voorstellingen en gedachten op de wijze en langs den weg als ik mij verbeeld; in mijne denkbeelden over Gods wezen en de onzienlijke dingen meng ik niets van mij zelven in; dat is alles buiten mij zooals het in mij voor mijn geest staat:’ en beide de natuurkunde en de wijsbegeerte leeren hoe groot verschil er is tusschen het afschijnsel dat de waarheid der dingen doet vallen in de
gewone menschelijke bewustheid en die waarheid zelve; en met nadruk leeren beide, dat wij geenszins zooveel waarlijk weten als wij meenen te weten. Die groote afstand tusschen de voorstellingen en denkbeelden, die het niet wetenschappelijk gevormde, door de zintuigelijke waarneming beheerschte, verstand zich vormt, en de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek en nadenken doet de noodzakelijkheid van een populaire voordragt dier wetenschappen ontstaan, waarin de uitkomsten en maar zeer weinig aangaande de wegen waarlangs men tot die uitkomsten geraakt wordt opgenomen, omdat voor de waardering van die uitkomsten en de bewandeling van die wegen het niet wetenschappelijk gevormd verstand de vatbaarheid mist.
Vooral door den populairen vorm waarin zij meer en meer verbreid werden hebben de uitkomsten van de nieuwere geschiedkunde, natuurkunde en wijsbegeerte grooten invloed uitgeoefend op de meer ontwikkelenden en beschaafden onder de leden der gemeente. De moderne, van die in de eeuw der hervorming heersch- | |
| |
ten zeer onderscheiden denkbeelden en inzigten over Gods betrekking tot de wereld en de wijze zijner in alles voorzienende werkzaamheid, over de natuur en over 's menschen aard, aanleg en bestemming, zijn tot zeer velen in meer en mindere mate doorgedrongen; de moderne menschkunde, die hemelsbreed verschilt van de oud-kerkelijke beschouwingswijze, vond vooral ingang door het licht, dat dichterlijke geniën, een Shakespeare, Göethe en Schiller, en de schrijvers van onze meesterstukken uit de roman-literatuur lieten schijnen, en met behulp waarvan men de ervaringen van het eigen en anderer zieleleven en ook de menschenbeschouwing van Jezus en de Apostelen beter leerde verstaan en doorgronden. Dus vormde zich dat gedeelte der gemeente, dat de nieuwere godgeleerdheid, de zoogenoemde Moderne Theologie, met ingenomenheid ontvangt en haar als aan zijne behoeften bevredigend tegemoetkomende, waardeert.
Die Moderne Theologie is de vrucht van het einde der afhankelijkheid waarin de andere wetenschappen onder de heerschappij der godgeleerdheid hadden geleefd. Het godgeleerde stelsel zag zijne bestanddeelen, die het van geschiedkunde physica en metaphysica ontleend had, door die wetenschappen niet meer als hare leeringen erkend of voortaan met belangrijke wijzigingen voorgedragen worden. Nu splitste de theologie zich in een behoudende, de lessen dier andere wetenschappen geringschattende of ignorerende rigting, en in eene liberale rigting, die in geschiedkunde physica en metaphysica op de hoogte van den tijd zocht te blijven; maar dezen toeleg met de erkenning van het onbepaalde schriftgezag poogde te vereenigen, vooral door het accommodatie-stelsel en de zoogenoemde natuurlijke bijbelverklaring. Deze liberale rigting, het oude rationalismus, zou eindelijk, door hare toenemende miskenning zoowel van de eischen der wetenschap als van het wezen der christelijke godsdienstigheid, het veld voor de behoudende rigting hebben moeten ruimen, en te weeg hebben gebragt, dat alle deelnemenden aan de wetenschappelijke beschaving van hunnen leeftijd uit de christelijke gemeente moesten uittreden, indien Schleiermacher haar niet had opgebeurd, of liever, niet opgetreden was als de hervormer der godgeleerdheid. Hij legde den grondslag voor de beschouwing van het wezen des Christendoms als leven, Godgewijd leven in den geest van Christus, en dus den grondslag voor de overtuiging, dat de christelijke godsdienst in haar wezen en kracht niet onlosmakelijk gebonden is aan de bepaalde historische physische en metaphysische stellingen en inzigten, die in eenig tijdperk van de ontwikkeilng dier wetenschappen in de stelsels der theologie zijn ingeweven. Uit dezen door Schleiermacher gelegden grondslag, ontwikkelde zich geleidelijk de Moderne Theologie. Zijne overtuiging, dat de godsdienst, volgens haar wezen, zich niet maar alléén met één
bepaald stelsel van godgeleerdheid huwt, werd in overeenstemming bevonden met den inhoud van 't Nieuwe Testament, de bron voor de historische kennis van 't wezen des Christendoms, en aangenomen door bijna alle theologanten na hem. En de Moderne Theologie streeft nu naar de wezentlijke toepassing van het onweerlegbare en zuiver christelijke beginsel, dat de godsdienst niet onafscheidelijk verbonden en één is met de leeringen van eenige bepaalde historische natuurkundige en wijsgeerige
| |
| |
school, door als hare grondstelling te handhaven, dat de wetenschap der godsdienst in overeenstemming moet zijn met de wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomsten van alle andere wetenschappen. In 't voorbijgaan zij herinnerd hoe uit deze grondstelling geenszins volgt, dat de voormalige heerscheresse nu geheel slavin zou willen worden. Er is in de zusterenrei der wetenschappen geen heerschzucht of slavernij maar zelfstandige dienende liefde. De Moderne Theologie eischt als haar regt, en vergeet in ieder geval bij den opbouw van haar eigen stelsel niet, dat hetgeen bij haar ten aanzien van het wezen der godsdienst wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomst is, mede in den kring der andere wetenschappen dien invloed uitoefene, waarop het overeenkomstig zijn aard aanspraak heeft.
Ik keer terug tot het punt van waar ik met deze breede schets van den oorsprong der moderne rigting scheen af te dwalen. Die schets moest dienen om de veranderde verhouding te doen kennen waarin de nieuwere godgeleerdheid tegenover het niet wetenschappelijk gevormde deel der gemeente staat. De uit de geschiedkunde, natuurkunde en wijsbegeerte ontleende bestanddeelen van een stelsel van Moderne Theologie zijn niet meer, gelijk vroeger, de algemeen geldende voorstellingen en begrippen van het niet wetenschappelijk gevormde, door de zintuigelijke waarneming beheerschte, verstand, maar gebragt in geleerden vorm en zamenhang. Nu de Moderne Theologie de wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomsten van de andere wetenschappen, voor zoover die op de verklaring en beschrijving van het wezen, den oorsprong, den ontwikkelingsgang, de uit- en inwendige verschijnselen en de waarde van de christelijke godsdienst invloed moeten hebben, in zich opneemt en gebruikt, gaat bovendien ook deze kenmerkende eigenschap van de andere wetenschappen, dat zij opzettelijke opleiding tot de bewandeling van hare wegen eischen en in hare wetenschappelijke uitbreiding boven het bereik van de vatbaarheid der groote menigte liggen, op de Moderne Theologie over. Dit laatste wordt misschien toegestemd ten aanzien van de elementen in het theologisch systeem, die ontleend moeten worden uit het gebied der wetenschappelijke geschiedkunde en der wijsbegeerte, of metaphysica; maar ten aanzien van de natuurkundige, waaronder ik ook de physiologische versta, en de sterrekundige bouwstoffen van een systeem van theologie zou men kunnen aanmerken, dat godgeleerden, behoudens zeldzame uitzondering, de wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomsten der hedendaagsche physica zich moeten eigen maken door het volgen eener reeks populaire voordragten over physica. Ongetwijfeld: maar behalve de herinnering, dat de godgeleerde, die geregtvaardigde uitkomsten van de physica zal opnemen in zijne wijsgeerige bespiegeling,
wel iets meer van physische wetenschappen, dan een zuiver populaire voordragt geven kan, dient te weten; merk ik op, dat de populaire voordragt van de physische wetenschappen nog altijd boven de bevatting is van een zeer belangrijk gedeelte der christelijke gemeente.
Deze opmerking brengt mij nu geleidelijk tot de vraag, van wier regt en belangrijkheid mijne tot dus ver ontwikkelde beschouwingen de gronden blootleggen. Zij is deze: kan de Moderne Theologie gepopulariseerd worden, in hoe verre, en welke is dan de heste methode dier po-
| |
| |
pulaire voordragt? Algemeen wordt toegestemd, dat de wetenschappen, die zonder gestreng wetenschappelijke opleiding en methode niet beoefend kunnen worden, niet anders dan wat hare uitkomsten en de meest algemeene gewoonten van hare beoefening betreft ter kennis van het algemeen kunnen gebragt worden, en dat wel alleen door middel van populaire voordragt en ontwikkeling. Wij hebben gezien, dat in een stelsel van Moderne Theologie de wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomsten van geschiedkunde, physica, anthropologie en metaphysica, zooals die heden ten dage zijn, worden opgenomen en worden ingeweven, gelijk vroeger met de oudere uitkomsten van die wetenschappen geschiedde, in de beschrijving en handhaving van het wezen der christelijke godsdienst Het antwoord dat op onze vraag gegeven moet worden schijnt nu zeer eenvoudig. Ja, eenvoudig en aanstonds gereed zou dit antwoord zijn, indien het groote publiek, ten behoeve waarvan het schoolsche in den strengen stijl der wetenschap aangelegde kleed moet afgelegd en met populair gewaad verwisseld worden, bij de theologie hetzelfde was als bij die andere wetenschappen. Maar het is, volgens het algemeen heerschende gevoelen, niet hetzelfde. Natuurkunde en wijsbegeerte - proeven van populaire voordragt der wetenschappelijke geschiedkunde hebben wij nog niet ontvangen, althans niet zooals ik mij die als wenschelijk voorstel: eene toepassing van historische kritiek op het een of ander onderwerp uit de algemeene, liefst niet bijbelsche geschiedenis, waarbij de eigenschappen van logische redenering, van zielkunde en van menschenkennis, die het wetenschappelijk oordeel in ieder bijzonder geval vormen en leiden,
breedvoerig en bevattelijk werden blootgelegd en gehandhaafd - natuurkunde en wijsbegeerte worden onder ons ook populair behandeld; en dan merken wij op, dat de kring der beschaafde in die wetenschappen niet naar eisch geoefende lezers tot wie men zich wendt enger en enger getrokken wordt in verhouding van den omvang en de diepte, die door een meer of minder afdalen tot in bijzonderheden, aan dergelijke voordragt wordt gegeven. Het publiek echter, waarvoor men de populaire ontwikkeling van de leeringen der Moderne Theologie bestemd acht en ook wil zien bestemmen is de gansche gemeente. Maar zij het nu ook, dat wij onder de gemeente niet uitsluitend de weinig of niet verstandelijk ontwikkelden en beschaafden uit hare leden verstaan: - zooals men echter gewoonlijk doet en te kennen geeft door phrasen als: ‘de gemeente toont zich afkeerig van het hedendaagsche oordeel over den bijbel’, ‘afkeerig van de moderne rigting’, ‘de gemeente wil niet dat men haar voordrage wat geheel of gedeeltelijk met hare denkbeelden en overtuigingen in strijd is’ (dit laatste is de kenmerkende eigenschap van bekrompenheid en eigenwijsheid: een waarlijk ontwikkeld mensch kan ook wel iets anders dan de echo van zijn eigen gevoelen met kalme opmerkzaamheid aanhooren): - al meenen wij dat de gemeente ook onder haar leden telt de nadenkenden en doordenkenden, de deelnemenden aan de hoogere maatschappelijke en intellectuele beschaving van den tegenwoordigen tijd, toch maken de weinig of niet verstandelijk ontwikkelden en beschaafden een zeer belangrijk deel van de gemeente uit.
Voor die gansche gemeente acht men de populaire ontwikkeling van de leerin- | |
| |
gen der Moderne Theologie bestemd en wil men haar ook zien bestemmen. Wij kunnen ons dien eisch zeer goed verklaren. Hij is een gevolg van den invloed der kerkelijke traditie. Wij zagen boven hoe er, vóór de zelfstandige ontwikkeling der andere wetenschappen, een tijd geweest is, dat de niet wetenschappelijk gevormde leden der gemeente zich geroepen en bevoegd moesten achten om als regters over de leeringen der godgeleerdheid op te treden en de wetenschap die regtbank niet wraken kon. De herinnering aan dien tijd leeft voort en laat zich gelden in bovengenoemden eisch, waarin de meening ook opgesloten ligt, dat de gemeente niet slechts moet hebben één Heer, één geloof, één geest, maar ook heden ten dage één godgeleerd stelsel, als de wetenschappelijk geordende en zamenhangende ontwikkeling van aller denkbeelden en voorstellingen over goddelijke en menschelijke dingen. Aan de magt dier kerkelijke traditie schrijf ik het ook toe, dat nog altijd bij openbare godsdienstoefeningen zuiver kritische en wijsgeerige geschilpunten worden besproken en wel zóó, dat de gemeente, zooals zij daar gezeten is, gerekend wordt binnen zeer korten tijd als in éénen adem niet alleen te kunnen begrijpen wat de zaak is waarover op het gebied van kritiek en wijsbegeerte strijd wordt gevoerd, maar ook te kunnen medegaan met het betoog dat de spreker voert ter verdediging of ter bevrijding, zonder dat die gemeente de gelegenheid heeft, die de man van wetenschap voor zich als een regt en eene behoefte vraagt, om zelve na te denken en bij herhaling de denkbeelden die worden voorgedragen te wikken en te wegen. Het regt evenwel van een eisch, die door de magt der kerkelijke traditie wordt gedaan en gehuldigd, mogen wij onderzoeken; en mij komt 't dan voor, dat de veranderde verhouding waarin
tegenwoordig een stelsel van Moderne Theologie staat tegenover de historische en physische en wijsgeerige grondstellingen en inzigten, die sedert een drietal eeuwen populariteit hebben en het oordeel van 't algemeen beschouwen, een populaire voordragt van zoodanig stelsel ten behoeve van de gansche gemeente onmogelijk maakt. - Onder een stelsel van Moderne Theologie versta ik niet een volkomen ontwikkeld en in allen deele afgewerkt wetenschappelijk geregtvaardigd en geordend systeem. Voor de voltooijing van zulk een systeem zijn thans de bouwstoffen nog niet genoegzaam afgewerkt en gereed. Maar ik bedoel met een stelsel het zamenhangend geheel van de denkwijze van een modern theologant.
Het zamenhangend geheel. Ik ontken derhalve niet, dat de Moderne Theologie gedeeltelijk zou kunnen gepopulariseerd worden voor de gansche gemeente. Haar onderwerp is geen ander dan dat van de orthodoxe theologie en van het Evangelie zelf. Hoe men den inhoud van het Evangelie van Christus ook omschrijve verkrijgen wij in den grond der zaak dit, dat die inhoud is deze waarheid, ‘dat het Godgewijde zieleleven overeenkomstig den geest van Christus de weg is tot 's menschen behoud en zaligheid.’ Tot de leeringen der Moderne Theologie behoort dus in de eerste en voornaamste plaats de ontwikkeling van het wezen der godsdienst in het algemeen en der christelijke godsdienst in het bijzonder. Meer dan vroeger leeft tegenwoordig bij alle theologische rigtingen de overtuiging, dat de christelijke godsdienst en alles wat onmiddelijk met haar zamen- | |
| |
hangt niet begrepen en gewaardeerd kan worden dan op grond van eigen christelijke ervaring. De natuurlijke mensch begrijpt de dingen niet die des geestes Gods zijn; wie den wil van God doen wil zal kunnen oordeelen over den oorsprong van het onderwijs van Jezus. Hiermede is tot algemeene overtuiging verheven wat in 't bijzonder de Moderne Theologie op den voorgrond stelt, dat de kennis en de waardering niet alleen van het Christendom maar ook van de persoonlijkheid en den geest des stichters moet verkregen worden langs empirischen weg. De beoordeelende en waarderende ontwikkeling van het wezen der godsdienst bestaat hierin, dat men over de ervaringen, de herinneringen, de neigingen, de uitzigten en de krachten van het christelijk zieleleven licht verspreidt, dat alles in oorsprong en geaardheid aanschouwelijk maakt, en alzoo hetgeen den geestelijken mensch, den christen, empirisch in eigen hart gegeven is tot den grondslag maakt van zijn inzigt in de christelijke waarheid. Nu is het voor den Modernen Theologant allezins mogelijk om de beginselen van een populaire
christelijke zielkunde voor te dragen. Hij heeft niets anders te doen dan licht te verspreiden over hetgeen des christens ervaring en de inspraak van zijn geweten behelst, en in die verschijnsels van 't zieleleven orde en zamenhang te brengen. Aan die positief christelijke ervaringen en verschijnsels van 't zieleleven, die, omdat zij in den waren zin des woords menschelijk zijn, ook verstaanbaar en aantrekkelijk beginnen te wezen voor wie heilbegeerig maar nog niet christelijk zijn, kan de ontwikkeling van veel, hetwelk tot natuurkunde en wijsbegeerte behoort, worden vastgeknoopt en den godgeleerde derhalve iets verder doen gaan dan de populaire voordragt alléén van het wezen der godsdienst. Ik denk hier aan het inzigt in het denkbeeld van natuurzamenhang, van organiesch leven en van zamenhang en wisselwerking tusschen natuur en geest, hetwelk aan de hand van vele gelijkenissen van Jezus kan verschaft worden, door middel van het licht dat over 't eigen zieleleven is opgegaan. Ik denk hier aan de religieuze overtuiging van de alomtegenwoordigheid Gods; aan de religieuze behoefte om in ieder gebed uitdrukkelijk of stilzwijgend de bede op te nemen ‘niet mijn wil maar uw wil geschiede;’ aan de standvastige en uit de natuurwetten volkomen verklaarbare verschijnsels van zons op- en ondergang, van regen, van prachtigen plantenbloei, waarin Jezus de hand Gods wilde opgemerkt hebben, als aan zoovele populaire grondslagen voor de ontvouwing van die bestanddeelen der Moderne Theologie, die aan de hedendaagsche natuurwetenschap en wijsgeerige bespiegeling over het wezen en werken van God ontleend zijn. Maar, een ieder weet het, zoodra wij den bodem van het christelijke bewustzijn bij de ontwikkeling van het wezen der godsdienst maar even verlaten en, van de ervaringen en inzigten van 't christelijk zieleleven uitgaande, een weg zoeken tot algemeen verstaanbare ontvouwing van de natuurkundige en wijsgeerige bestanddeelen der Moderne Theologie, wij
nemen dan niet alleen een bedenkelijk uitgangspunt voor natuurkundige en wijsgeerige stellingen, maar zien ons ook aanstonds verlaten worden door de aandacht van gemeenteleden, in wier gedachtenkring niets anders omgaat dan de herinnering van hetgeen eenmaal in
| |
| |
de jeugd werd aangeleerd, en niets nieuws door voortgezet nadenken en doordenken wordt opgenomen. Zelfs onze, door de toegenomen verlichting en beschaving verrijkte taal verstaan zij niet. Zoo kan een populaire voordragt van Moderne Theologie de oppervlakte die voor ieder christelijk oog, zij het kortzigtig of scherp- en ver ziende, zigtbaar is niet maar even openen, om de grondslagen en de onzienlijke krachten en werkingen, waardoor die oppervlakte zóó is als zij is, te doen kennen en waarderen, of het blijkt aanstonds dat die populaire voordragt zich onmogelijk kan uitstrekken tot de gansche gemeente en van zelve uit haren aard bestemd wordt voor den kleineren kring van de meer ontwikkelden in de gemeente. De Moderne Theologie moet dus allen, die eischen dat zij zich bij de gansche gemeente regtvaardigen zal en aan hare beoordeelende waardering de leeringen die zij verdedigt zal onderwerpen, niet ontvankelijk verklaren in dezen eisch. In een Protestantsch kerkgenootschap moet meer dan ééne rigting van godgeleerdheid gevonden worden, in overeenstemming met het verschillend karakter en gehalte van intellectuele ontwikkeling, dat onder de leden der gemeente bestaat. Ik weet niet wat tegen deze uitkomst van het gevoerde betoog, ter omschrijving in deze stelling, dat de christelijke gemeente tegenwoordig niet bezitten kan en ook tot haar leven en haren wasdom niet noodig heeft één, voor allen te populariseren, godgeleerd stelsel, zou kunnen pleiten. Wil men zich nog beroepen op den naauwen zamenhang tusschen een populaire voordragt van Moderne Theologie en de openbare Evangelieverkondiging uit het moderne standpunt, en inbrengen, dat nu ook de algemeene strekking van deze laatste wordt ontkend en daarmede het christelijk karakter van de Moderne Theologie geoordeeld is? Inderdaad zijn de grenzen tusschen de eene en de andere naauwelijks aan te wijzen. Eene Evangelieverkondiging uit het moderne standpunt, die voor
een meer ontwikkeld gehoor bestemd is en naar diepte en degelijkheid streeft, verkrijgt van zelve hier en daar het karakter eener populaire voordragt van moderne Theologie. Maar de openbare Evangelieverkondiging heeft reeds lang in dien zin geen algemeene strekking meer, dat zij bestaan zou in de telkens gewijzigde rangschikking en zamenkoppeling van officiëel geijkte algemeen verstaanbare termen en gedachtenreeksen. Algemeen wordt ingezien en verlangd, dat zij de actualiteit van de hedendaagsche maatschappij in aanmerking moet nemen, en taal en inhoud aan het werkelijk leven ontleenen. Maar zoo men nu, gelijk behoort, onder die actualiteit iets meer en iets anders verstaat dan de invoeging van eenige voorbeelden uit het dagelijksche leven en van eenige zinspelingen op de onderscheidene bedrijven werkkringen en standen tusschen officiëel geijkte gemeenplaatsen in: zoo men onder die actualiteit dit verstaat, dat de spreker inga in - en aanknoope aan hetgeen het verstand en het gemoed zijner hoorders vervult en beweegt, dan zal eene Evangelieverkondiging in de stad of op het land in den regel van zelve eene andere zijn; eene die bestemd is voor een hoofdkerk in de grootste steden zal onverstaanbaar zijn voor de gemeente van een visschersdorp, en eene die aan de behoeften van eenvoudige dorpelingen beantwoordt, zal in den regel voor de meer ontwikkelde klassen der
| |
| |
maatschappij vervelend en derhalve onstichtelijk wezen. Indien dan uit het eigenaardig karakter van Moderne Theologie de stelling ontwikkeld wordt, dat zij, ook in populaire voordragt, maar binnen het bereik van de bevatting der meer ontwikkelde gemeenteleden kan liggen, en niet kan gerekend worden bestemd te zijn voor de behoeften en het wikkende en wegende oordeel van de gansche gemeente, er wordt dan slechts uitgesproken wat reeds sedert lang stilzwijgende gehuldigd wordt in de praktijk der Evangelieverkondiging, dat leden der gemeente alleen met elkander gemeen kunnen hebben één en denzelfden Geest, maar zeer van elkander onderscheiden zijn in aanleg, opvoeding, onderwijs lotsbedeeling en gaven, en dientengevolge niet allen de vatbaarheid voor hetzelfde voedsel voor geest en gemoed kunnen bezitten.
| |
II.
Dr. Poelman schrijft in het voorberigt van zijn werk ‘wat de Moderne Theologie leert’ aldus: ‘De Moderne Theologie is bij de gemeente niet genoeg bekend. Bij al haren rijkdom aan wetenschappelijke werken, mist zij tot nu toe een voor aller bevatting geschikt overzigt over hare uitkomsten. Slechts weinige, slechts de meest ontwikkelde leden der gemeente weten, wat zij is en wat zij wil.’ Hieruit blijkt dat de geachte schrijver in het gevoelen, hetwelk ik ontwikkelde niet deelt, dat voor de gansche gemeente een populaire voordragt van de leeringen der Moderne Theologie niet bestemd kan worden, omdat alleen de meer ontwikkelde leden der gemeente die voordragt kunnen verstaan en waarderen. Ik geloof echter, dat Poelman, bij opzettelijke overweging, zelf zal erkennen, dat zeer veel bladzijden, die hij schreef, geenszins binnen het bereik van aller bevatting kunnen vallen. Ja, voor aandachtige meer ontwikkelde leden der gemeente zal nu en dan het een of ander voorkomen, dat hoogst moeijelijk is om, in den strengen zin des woords, met eigen inzigt te bevatten. Stel u iemand voor, die leest, bl. 109, ‘de zonde is een toestand, waarin de mensch niet behoort te zijn. Elke zondige daad is een daad van verzet tegen het goede;’ en verder, bij de behandeling van 't begrip van schuld, bl. 122. ‘Hij zelf (de zondaar) doet en deed deze dingen; niemand dwingt hem ooit; integendeel, men dwingt, men dwingt hem soms om 't na te laten; men mijdt, men verwijdert zelfs uit zijne nabijheid alles, wat zijne driften in werking brengen kan. Hij dwingt zich zelf; zijn eigen drift beweegt hem. Ziedaar juist de bestanddeelen van het schuldgevoel. Ik, Ik heb het gedaan; ik had het niet behoeven te doen: dat staat altoos vast, ook wanneer de zedelijke noodzakelijkheid der zonde erkend wordt.’ De lezer, wien we ons voorstellen, zal de beteekenis van het aangevoerde en
van het gansche betoog, waarin het voorkomt wel kunnen bevatten. Maar nu herinnert hij zich wat hij vroeger gelezen heeft, dat alles openbaring van God is. Hij slaat bl. 35 weêr op, en leest daar onder meer: ‘elk mensch, van hem die aan het hoofd staat van het gansche menschdom tot den nederigsten en kleinsten zijner broederen; de alledaagsche, even spoedig vergeten als waargenomen gebeurtenissen in het gezin van den stillen burger, gelijk de groote wisselingen in het lot van vorsten en vol- | |
| |
ken, waardoor de gedaante der wereld verkeerd wordt; alle de goddeloosheid van den godverzaker gelijk de geopenbaarde vroomheid van den Zoon van God; de woorden der dwaasheid en der wijsheid beide; alle de uitingen van het menschelijk leven op elk gebied van dat leven, 't zij goed, 't zij kwaad, 't zij groot, 't zij klein, 't zij van gewigt voor het geheel, 't zij van weinigen of geenen invloed; dit alles,.... de gansche geschiedenis in al hare volheid, van het groot geheel zoowel als van elk zijner kleinste deelen: ziedaar de gewrochten van de kracht en van de wijsheid des Heeren, die in den hemel zetelt en op de aarde woont, overal tegenwoordig is;.... uit wiens mond uitgaat het kwade en goede.’ Welnu: hier God de hoogste oorzaak ook van het kwaad, ook van de goddeloosheid van den godverzaker; en daar de mensch zelf de oorzaak, in schuldgevoel belijdende: ik, ik heb het gedaan; ik had dat niet behoeven te doen. Zal ook de meer ontwikkelde dit kunnen bevatten? Alleen wie theologant is zal hier Poelman niet misverstaan; en misschien met mij alleen de opmerking willen maken, dat wij Poelman daarom niet misverstaan, omdat wij aan de bedenkelijke dooreenmenging van metaphysische en dogmatische stellingen zóó gewend zijn, dat wij den openbaren strijd die, naar de kracht en de beteekenis der woorden, tusschen het
een en ander bestaat door deze stilzwijgende correctie plegen op te heffen, dat wij op bl. 35 eene te concrete en daarom onbehoorlijke toepassing vinden van een metaphysisch Godsbegrip en op blz. 122 de interpretatie van religieuze verschijnselen in het zieleleven, zooals de mensch die aan zijn geweten ging gehoorzamen, ze in zich zelven waarneemt. Het zou mij te ver afleiden, indien ik de gronden en de beteekenis van deze opmerking thans zocht te ontwikkelen en in 't licht te stellen. Het onderscheid en den zamenhang te ontvouwen tusschen hetgeen de ontologie leert en hetgeen de phaenomenologie leert zou breedvoerige ontwikkeling van de redenen wezen, waardoor reeds Schleiermacher mede zal bewogen zijn om aan te dringen op de standvastige onderscheiding tusschen dogmatiek, dat is de wetenschappelijke verklaring van het religieuze zieleleven, en metaphysica. Ik bedoel niet eene volstrekte afscheiding van beide wetenschappen. Het kan niet anders of er worden van de leeringen der metaphysica, van hare onderstellingen over het Hoogste Wezen aller wezens, over het wezen der dingen, over de voorwaarden waarvan haar zamenhang afhangt, over de gronden, waarom zij zich zóó als geschiedt aan ons voordoen, opgenomen in de dogmatiek als noodige leenstellingen; maar die invloed van de metaphysica heeft hare grenzen in het feit, dat de dogmatiek de wetenschap is van verschijnselen, die tot het leven van concrete zelfbewustheid in een physisch-psychisch organisme behooren. Dat leven beweegt zich in de kategoriën van tegenstelling en werkelijke onderscheiding van de dingen onderling. Evenmin als wij in ons zintuigelijk leven de tegenstelling tusschen dingen die in rust zijn en die in beweging zijn zouden kunnen missen, en met wezenlijke inachtneming van de ware toedragt, dat alles altijd in beweging is en ook de aarde waarop wij wonen geen enkel oogenblik eene vaste plaats bewaart, onmogelijk zouden kunnen leven en ons ontwikkelen: evenmin
kan in ons religieus zieleleven de overtuiging, dat God
| |
| |
zich in het een of ander aan ons openbaart invloed hebben, tenzij wij datgene waarin God zich aan ons openbaart onderscheiden van iets anders waarin Hij zich op dat oogenblik aan ons niet openbaart; evenmin kan met invloedrijke kracht tegelijkertijd de overtuiging in ons zijn, dat van alles, dus ook van het kwade dat wij deden, God de hoogste oorzaak is, en dat in de religieuse opwelling van diep schuldgevoel de veroordeelende stem van God over dat kwade wordt vernomen.
Doch ik zou onwillekeurig tot de ontwikkeling dier opmerking overgaan en alzoo nog verder afdwalen van het punt waarvan ik uit ging: de onwaarschijnlijkheid, dat zelfs de meer ontwikkelde alles, en de zekerheid dat geenszins alle leden der gemeente het grootste deel van Poelman's geschrift waarlijk zullen kunnen bevatten. Ik weet wel, dat de mate van vlugheid en juistheid van bevatting, die de een aan een menigte van ongelijk ontwikkelde menschen toeschrijft niet volkomen gelijk zal zijn aan die welke een ander hun toekent: de bepaling dier maat is een uitvloeisel van de meer of min naauwkeurige waarnemingen onzer menschenkennis. Iemand, die dergelijke waarnemingen niet ongemerkt en als 't ware zijdelings opzamelt, maar door middel van de antwoorden die hij op de regtstreeksche, dikwerf met de tinten van ongeduld gekleurde vragen pleegt te ontvangen: ‘begrijpt gij dit,’ ‘gij hebt dit immers nu begrepen,’ deze zal ligt meer bevatting onderstellen en meenen gevonden te hebben dan een ander meer omzigtig waarnemer. Doch ten aanzien van de bevattelijkheid van Poelman's geschrift vrees ik geen tegenspraak met het boven beweerde. - Maar wie kan dan ook voor allen bevattelijk schrijven! Zeker hij niet, die de Moderne Theologie wil populariseren; en juist dit wilde ik relevéren. Maar men zij zich dan ook hiervan helder bewust, opdat de juistheid blijke van de voorstelling die men zich van de gemeente vormt. Wie heeft zich niet telkens verwonderd als hij de naïeve methode van logische inductie opmerkte, waardoor men van orthodoxe zijde tot de bepaling van de conscientie der gemeente pleegt te komen. Men gaat dan alleen te rade met de denkbeelden en de gewetensgetuigenissen van geestverwanten; en de talrijke menigte die nog overig is, die wettig lidmaten van de kerk zijn en zelven voor belijders van Christus gehouden willen worden, laat men bij de vaststelling van hetgeen de zin en de
conscientie der gemeente zal zijn, zonder eenige wroeging van het logische geweten, buiten aanmerking. Maar zullen wij het regt behouden om dergelijke op gebrekkige inductie steunende begripsbepaling af te keuren, wij moeten dan niet zóó over de gemeente en over hetgeen voor aller bevatting geschikt zal zijn spreken, dat wij kennelijk de weinig ontwikkelden en ook de meer maar eenzijdig orthodox ontwikkelden voorbijzien.
Op de behoeften dier laatsten is, naar het mij voorkomt, door Dr. Poelman te weinig acht geslagen. Voor hen is de methode die Poelman meestal gevolgd is te positief thetisch en te weinig historisch. Met deze aanmerking denk ik aan de oratie van Prof. Kuenen, en nu ook daar aan, dat het tijd wordt van Poelman afscheid te nemen. Mijne opmerkingen en bedenkingen hadden voornamelijk betrekking op de vraag, of de aanleg en de inhoud van zijn geschrift overeenstemmen met den te uitgebreiden kring van lezers tot wie hij zich wilde rigten. Afgezien
| |
| |
daarvan breng ik hem gaarne allen lof toe. Wie in de gemeente tot de meer ontwikkelden behooren, en een geopenden zin hebben voor een onpartijdig onderzoek naar de juistheid en de waarde hunner christelijke overtuigingen, zullen door de buitengewone helderheid en aanschouwelijkheid van Poelman's betoogen veel kunnen leeren; en, zoo zij nog geen vrienden van de moderne rigting zijn, dat kunnen worden, of althans met kalmte en waardeerende beoordeeling die rigting gaan bezien. Natuurlijk niet aan alles en aan veel maar voor een gedeelte, maar toch aan zeer veel wat Poelman schreef geef ik mijne volkomen instemming. In het Februarij-nummer van dit jaar heb ik aanmerking gemaakt op den titel ‘wat de moderne theologie leert,’ en toen geschreven: ‘Indien Dr. Poelman kon besluiten om aan zijn werk, bij de vereeniging van alle afleveringen tot één geheel, een anderen titel te geven en daarop aanwees, dat hij zijne dogmatiek voordraagt, hij zou dan van de bewijzen zijner ernstige veelomvattende en degelijke theologische studie meer onverdeelde waardering vinden bij zoo menigen geestverwant, die nu altijd moet aanvangen met eene onvermijdelijke verzwakking van zijn gunstig oordeel door de verklaring, dat de Moderne Theologie geen stelsel is en Dr. Poelman niet geacht mag worden gesproken te hebben in haren naam.’ Die aanmerking sproot gedeeltelijk voort uit hetgeen ik meende, dat Poelman met dien titel, bewust of onbewust, bedoelen zou, en gedeeltelijk uit hetgeen ik vreesde, dat het lezend publiek er uit zou opmaken. Een dergelijke vrees is niet ongegrond zoo men bedenkt, dat het grootste deel van het lezend publiek alléén maar kent meesters en slaafsche navolgers, en geen begrip heeft van individuele verscheidenheid en wetenschappelijke zelfstandigheid ook onder hen, die eene en dezelfde rigting inslaan op den wetenschappelijken levensweg. Die
aanmerking, voor zooveel zij hem betrof, wordt ontzenuwd door Poelman's herinnering (blz. 135), dat hij zocht te toonen ‘hoedanige begrippen uit de toepassing der Moderne Theologie, voor dezen tijd, voortvloeiden,’ en dat hij ‘geen der Moderne Theologen voor zijne gevoelens aansprakelijk acht.’
In eene bespreking van de populaire voordragt van Moderne Theologie de Oratio opnemende, waarmede Dr. Kuenen, toen hij de waardigheid van Rector der hoogeschool aan een opvolger had over te dragen, zijn geleerde toehoorders bezig hield, laadt op mij den schijn als of ik die oratie niet geleerd vond en dat publiek niet wetenschappelijk gevormd. Dien schijn verdien ik echter niet te dragen. De populaire voordragt van eene wetenschap is, indien zij aan hare eischen voldoet, zóó moeijelijk, dat een geleerde die met haar gelukkig slaagt hiermede geacht mag worden de kroon gezet te hebben op echte wetenschappelijke ontwikkeling en degelijke omvangrijke studie. En al werd op dien 8sten Februarij niet één van de theologanten in en nabij Leiden, die tegenwoordig zijn kon, gemist: toch bestond de meerderheid van het aanzienlijke publiek hetwelk die oratie aanhoorde uit beoefenaars van andere wetenschappen. Met betrekking tot de theologie bestond dus de groote meerderheid uit leeken. Deze kwalificatie zullen Kuenen's ambtgenooten uit de andere faculteiten zich even gaarne laten welgevallen, als hij en de andere leden der theologische faculteit Kaiser's meesterstuk, zijne populaire verklaring van den sterrehemel,
| |
| |
ook voor zich geschreven zullen rekenen. In het negende stuk van de godgeleerde bijdragen dezes jaars vinden wij de volgende juiste karakterteekening van deze Rede: ‘Zij (deze bladen) behelzen eene korte en heldere verdediging der Moderne Theologie en zijn geschikt om onwetenden voor te lichten, half wetenden teregt te wijzen en mannen van het vak in een kort begrip den stand van zaken te herinneren.’ -
‘De christelijke godsdienst blijft ongedeerd aan zich zelve gelijk onder de aanhoudende veranderingen die de godgeleerdheid ondergaat;’ dit is het onderwerp der Oratie. Kuenen bewandelt dus den weg der geschiedenis. Na eene definitie wat, volgens de zekerste bronnen: de brieven van Paulus en de eerste drie Evangeliën; onder christelijke godsdienst te verstaan zij, het persoonlijke deelgenootschap aan het koningrijk Gods op aarde, waarvan Jezus de grondslagen gelegd heeft, bespreekt hij de tegenwerping van hen, die met een dergelijke bepaling niet te vreden, zekere dogmatische begrippen, behalve dien zin en wil des gemoeds tot ootmoedigheid, kinderlijk vertrouwen op God en onderlinge liefde, onafscheidelijk rekenen van het wezen der godsdienst. Aan de hand der geschiedenis toont hij nu in eenige voorbeelden aan, dat er geen dogmata zijn, die niet in den loop der eeuwen eene wezenlijke verandering hebben ondergaan. De vraag wordt daarop gedaan, hoe het toch komt, dat de leerstellingen zoo voortdurende wijziging en verandering ondergingen? Het antwoord is, dat dogmatiek is de ernstig gezochte en behartigde beschrijving van hetgeen de christen in zijne godsdienstige overtuigingen bezit, en dat men dus in iederen leeftijd de wijsgeerige natuurkundige en geschiedkundige denkbeelden, die toen gehuldigd werden, moest te baat nemen om de godsdienstige overtuigingen in oorsprong, beteekenis en zamenhang te begrijpen. Van daar dat achtereenvolgens de Alexandrijnsche, de Platonische, de Aristotesche philosophie, en, na de Hervorming, weer andere systemen op de ontwikkeling der dogmatiek een wezenlijken invloed hadden, en nu in onze dagen de magt van den vooruitgang in wetenschappelijke ontwikkeling zoo groot is, dat zelfs de meest orthodoxen de eigen dogmatiek der Reformatoren niet meer kunnen aannemen.
Na deze herinneringen voert Kuenen een' bestrijder van de moderne rigting sprekende in, en laat hem beweren, dat vroeger, ook bij aanhoudend verschil van meening en onder die afwisselende veranderingen der dogmatiek, het geloof zelf onaangetast bleef; maar dat de Moderne Theologie, nu zij, in den eigenlijken en strengen zin der woorden, het gezag der Schrift en den bovennatuurlijken oorsprong zoowel van de Christelijke als van de Israëlitische godsdienst ontkent, aan het onveranderlijk wezen onzer godsdienst te kort doet, en den naam van christelijke theologie dus niet meer verdient. - Die onderstelde tegenspraak geeft Dr. Kuenen de aanleiding om nu eerst te spreken over het gezag der Schrift. Door middel van een kort overzigt van de geschiedenis der uitlegkunde toont hij aan, dat men zich in vorige eeuwen wel in schijn maar niet met de daad aan het gezag der Schrift onderwierp; en dat in later tijd, nu men alleen aan eene historische uitlegging, dat is aan eene uitlegging, die de bijbelschrijvers waarlijk datgene laat zeggen wat zij hebben willen zeggen, regt van bestaan en waarde toe- | |
| |
kent, eene eerlijke en onbepaalde onderwerping aan het gezag van de Schrift volstrekt onmogelijk is geworden. Immers aan dat gezag zich te onderwerpen beteekent voor waar en geldig te houden alles wat de bijbelsche geschriften bevatten.
Nu volgt de herinnering, dat de verwerping van het gezag der Schrift in den dogmatischen zin van het woord geenszins in zich sluit geringschatting van Jezus' discipelen, die omtrent hun meester getuigenis aflegden, en ook de godsdienst zelve onaangerand blijft, indien men menschen, die, in de innigste gemeenschap met God levende, op menschenwijze spreken, in de plaats stelt van God, sprekende door menschen als door lijdelijke werktuigen. Hierop gaat de redenaar tot de bespreking van het tweede over, dat aan de nieuwere ontwikkeling van de wetenschap der godsdienst vooral ten kwade wordt geduid: de ontkenning van een goddelijken oorsprong van de Israëlitische en Christelijke godsdienst in dien zin, dat zij, buiten den natuurlijken zamenhang der dingen om, op miraculeuze wijze zouden ontstaan zijn. Die ontkenning van het dogmatische supranaturalisme is een gevolg van de hedendaagsche historiestudie en den vooruitgang van het natuurkundig onderzoek. De geschiedkunde heeft de godsdiensten van Indiërs en Bactriers beter doen waarderen, en het specifiek onderscheid tusschen gewijde en ongewijde geschriften leeren opheffen; en de natuurstudie heeft in de overtuiging, dat de wettelijke orde en zamenhang van alle natuurverschijnsels, zonder uitzondering, onverbrekelijk is, een onwankelbaren grondslag voor elk redelijk onderzoek, ook voor dat van de geschiedenis, gelegd. Maar zoo de wetenschap der godsdienst nu, in de plaats eener onmogelijke tegenstelling tusschen natuurlijke en wonderbare werkzaamheid van God, ééne enkele en algemeene levende werkzaamheid van God, waardoor de tegenstelling tusschen natuurwerking en goddelijke werking wordt opgeheven, gaat leeren: zij tast de christelijke godsdienst dan geenszins in haar wezen aan, maar geeft van haren oorsprong en hare verschijnselen eene verklaring, zooals de tegenwoordige ontwikkeling van geschiedkunde en physica eischt, en welke reeds gevolgd wordt door elken
vrome, die de dagelijksche verschijnselen en gebeurtenissen, wier natuurlijken oorsprong en zamenhang hij doorziet, toch aan den God zijns levens toeschrijft en aanwendt tot middelen om Gods wezen en wil geopenbaard te zien.
Uit dit korte verslag van den inhoud dezer Oratie moge de lezer hare belangrijkheid opmaken. Ik heb haren hoofd inhoud niet zoozeer door eene vertaling zoeken terug te geven, maar Kuenen's zin en bedoeling pogen mede te deelen met mijne woorden. Eene vertaling dezer Oratie zou den onbekenden met de Latijnsche taal het genot verschaffen van de grondigheid en de helderheid, waarmede Kuenen ieder onderwerp van zijne studie pleegt te behandelen. - Ook uit het oogpunt van eene populaire voordragt van Moderne Theologie, waaruit ik haar hier beschouw, is zij hoogst gewigtig en leerzaam. Dat is zij om het licht der geschiedenis waarbij de hoogleeraar zijne zaak bepleit.
Immers het is de fakkel der geschiedenis, die allereerst de duisternis van het vooroordeel moet opheffen, waarin plegen te verkeeren, die een populaire voordragt van de nieuwere theologie behoeven. Ja, wij allen, beginnen wij niet in onze ver- | |
| |
standelijke ontwikkeling hiermede, dat wij hetgeen in onzen leeftijd nieuw wordt genoemd voor het eenige nieuwe houden, dat zich ooit op het gebied van kerk en godsdienst heeft voorgedaan; terwijl wij het zoogenoemde oude, datgene welks behartiging en verdediging wij aan onze ouders en grootouders hooren toeschrijven, voor iets houden, dat aldus onafgebroken, van het begin tot op dien woeligen leeftijd vol van nieuwigheidszucht, dien wij den onzen noemen, heeft voortbestaan? Zoodra de geschiedenis ons echter leert, dat dit oude ook eens nieuw is geweest, en langzamerhand in hoofden en harten, zoowel van de onontwikkelde voedsterlingen der traditie van school en katechisatie als van de nadenkenden en doordenkenden, de plaats heeft ingenomen, die langen tijd bezet was geweest door iets dat toen oud heette, doch op zijn beurt ook eens nieuw was geweest: wij verliezen dan eene illusie, waarbij men goeds moeds al wat nieuw mag heeten alleen omdat het nieuw is veroordeelen kan, en wij verkrijgen dan de vatbaarheid, die allereerst noodig is, om iets af te leeren en iets aan te leeren. Wie zóó bij het licht der geschiedenis den oorsprong van de leerstellige godgeleerdheid van iedere eeuw uit de wetenschappelijke ontwikkeling van iedere eeuw leeren inzien, zij bemerken, vooreerst, dat de tegenstelling, die men vroomelijk maakt, tusschen ‘de wetenschap’ en ‘het eenvoudige geloof der gemeente’, niets anders is dan eene tegenstelling tusschen de wetenschap der XIXde en de wetenschap der XVIde en XVIIde eeuw; en vervolgens bemerken zij zooveel omtrent den menschelijken (zij het ook christelijken doch in ieder geval
feilbaren) oorsprong van iedere schriftverklaring en elke leerstellige omschrijving van het een of ander onderwerp der godsdienst, dat de lust om zich aan eenig gezag te onderwerpen hun wel vergaan moet, en de eerst pijnlijke doch later bevredigende overtuiging in hen ontstaat, dat de mensch, hij zij der moderne rigting vijandig of toegenegen, zelf, ook in de hoogste aangelegenheden des zielelevens, moet oordeelen en ten volle in zijn gemoed verzekerd zijn; en dat een andersdenkende als wij, maar die het gebod van zijn rede en geweten volgt, door ons meer Gode welbehagelijk moet geacht worden dan een geestverwant, in wien rede en geweten, tengevolge van de traagheid en de onverschilligheid die het toevertrouwde talent begraven, de stem en den toon van de oude overgeleverde leer doen weêrklinken.
Een historische methode derhalve, die Prof. Kuenen volgde bij zijne aanbeveling van de moderne rigting, komt mij het beste voor bij een populaire voordragt van de nieuwere theologie, die bestemd is om de nog onkundigen en wie nog niet, door den gang van eigen ontwikkeling, aan de moderne rigting behoefte gevoelen in te lichten. De fakkel der historische methode verdrijft den nevel van bovenmenschelijke heiligheid en feilloosheid, waarin de dogmatiek der Apostolische of van latere eeuwen door de vrienden van het oude gehuld is. Wie nog niet kunnen begrijpen, dat de wetenschap der godsdienst in onze dagen moet overeenstemmen met de wetenschappelijk geregtvaardigde uitkomsten van de andere wetenschappen; zij leeren althans bij het licht der historie inzien, dat zij voor zich de wetenschap der Iste of der XVIde eeuw wel mogen verkiezen boven die van de XIXde, maar dat zij niet mo- | |
| |
gen meenen, tenzij zij willens begeeren te dwalen, dat eenige andere dogmatiek, met betrekking tot haren oorsprong, hooger waarde en meer gezag zou mogen eischen, dan de dogmatiek van moderne theologanten.
Mij blijft nog over iets te zeggen van het derde geschrift dat ik zou aankondigen: de kritiek van de wereldbeschouwing van H. Lang voor K. Pfeiffer, die uit het hoogduitsch vertaald werd door den heer Barger. Het is bekend, dat ook Dr. Krause in de Protestantsche ‘Kirchen Zeitung’ eene beoordeeling van Lang's populaire uiteenzetting zijner moderne wereldbeschouwing gegeven heeft, en dat de heer Hoogvliet, Pred. te Monnikkendam van die beoordeeling van Krause eene vertaling gaf. Ik zou noch met mijn lust noch met de ruime, misschien te ruime plaats, die ik reeds in de Tijdspiegel vroeg te raden gaan, zoo ik Lang's wereldbeschouwing ging bespreken. Er zijn op die populaire voordragt vele en gewigtige aanmerkingen te maken. Men zal deze kritiek van Pfeiffer met genoegen lezen. Ik voor mij stel Lang als kritiekus veel hooger dan als dogmatikus en wijsgeer. Hij zal, dunkt mij, op het gebied dier laatstgenoemde wetenschappen niet ligt in ons vaderland onverdeelden bijval vinden. Hij herinnert daartoe te veel aan Hegel, wiens philosophie ons te hoog boven den veiligen grondslag der empirie zweeft, en waarin eene verpersoonlijking van begrippen voorkomt, die wij liefst met allen ernst vermijden op den weg der wetenschap dien wij bewandelen. Tot proeve diene wat Pfeiffer, onder meer, uit Lang's beschrijving van het Opperwezen vertaald heeft; ‘Een persoon heeft verstand, is een afzonderlijk, redelijk, zelfbewust, willend wezen; dat alles is God niet, Hij is veeleer de in de wereld zich zelf verwerkelijkende Rede.’ Men kan aan woorden als deze een goeden zin hechten ‘het vermogen der rede, of de rede, ontwikkelt zich in dit of dat subject hetwelk die rede heeft, zij verkrijgt bij toeneming een werkelijk en met hare bestemming overeenkomstig aandeel in het zieleleven van dit of dat subject,’ maar ‘een rede die zich zelve verwerkelijkt’ is eene onjuiste dichterlijke beeldspraak, die
in de logica, waarin men de taal niet in overdragtelijke beteekenis gebruikt, onzin is.
Ds. Barger schrijft in eene voorrede: ‘Er is in Nederland eene Moderne Theologie, die zich op de moderne wereldbeschouwing grondt. Wat zij onder dit laatste verstaat, heeft zij, schoon het de sleutel tot haar stelsel en het einde van alle tegenspraak is, nog nooit beschreven. Tot heden liet zij het aan buitenlanders over, den grondslag onder het gebouw te leggen, dat zij inmiddels rustig optrekt. Voorwaar eene schitterende proef van de eigenlijke gehalte dier wetenschap, waarvan men hier te lande zooveel ophef maakt.... Gelukkig echter, dat er een Heinrich Lang in Zwitserland is, die deze kleine gaping in onze godgeleerde Literatuur aanvult.’ Indien er maar twee of drie van onze moderne theologanten van eenigen naam geweest waren, die Lang's wereldbeschouwing zóó hadden begroet en omhelsd als Barger van ‘de Moderne Theologie’ onderstelt, ik zou dan over zijn gebrekkig inzigt in de theorie der Inductie kunnen gaan handelen; nu er echter niet één modern theologant zijne bijzondere vreugde en onverdeelden bijval over de verschijning van Lang's ‘wereldbeschouwing’ heeft te kennen gegeven, zou ik kunnen wijzen op de stoute vlugt van
| |
| |
Barger's fantasie. Maar beter laat ik die meêgedeelde zinsneden, zonder opmerkingen, voor haren ontwerper spreken. Alleen dit eene: de geschiedenis geeft niet alleen voor de ontwikkelde leden der gemeente de fakkel in de hand om ze de nieuwere godgeleerdheid te leeren beoordeelen, ook den goed gevormden theologanten beschijnt het licht der geschiedenis voortdurend en van het begin hunner studie af. Dientengevolge hebben zij, onder meer andere werken van dien aard, gewoonlijk in hunne bibliotheek een dogmen-geschichte, b.v. die van Hagenbach en den Hutterus Redivivus van Hase. Nog voor dat zij in dogmatische en wijsgeerige onderzoekingen een zelfstandig oordeel kunnen vormen en volgen, hebben zij hierdoor reeds een overzigt verkregen van de wording der moderne wereldbeschouwing, door middel van de citaten uit de in de geschiedenis elkander opvolgende dogmatici en philosophen; en de bijeenvoeging tot een geheel van hetgeen de nieuwere dogmatici en wijsgeeren over ieder bijzonder onderwerp in 't midden blijken gebragt te hebben, doet hen, ten minste de vlugsten onder hen en die met ernst studeren, van zelf een vrij goed overzigt verkrijgen van de moderne wereldbeschouwing. Dit natuurlijk gevolg eener eenigzins verstandige lectuur van eene dogmengeschiedenis als van Hagenbach of van den Hutterus Redivivus schijnt voor den heer Barger eene verborgenheid gebleven te zijn; anders zou hij, hoe weinig wetenschappelijken zin hij ook aan ‘de Moderne Theologie’ toeschrijve, toch wel voor zijn kritischen blik de gemakkelijke gissing hebben zien opkomen, dat de Professoren, Doctoren en Predikanten, die de moderne rigting volgen, waarschijnlijk reeds uit de citaten bij Hagenbach en Hase hunne stellingen hadden opgezameld, voor dat zij Lang's opstel konden lezen.
Ik haast mij nu naar het einde. Wat ik schreef over de denkbeelden en meeningen der hedendaagsche intellectuele beschaving ten aanzien van de onzienlijke en geestelijke dingen, toestanden en gebeurtenissen, die de grondslagen zijn van het zigtbare en tastbare, met andere woorden: over de moderne wereldbeschouwing, datzelfde zou mutatis mutandis, geschreven hebben in de XVde en XVIde eeuw. De wereldbeschouwing, welke die van de middeleeuwen verving, was ook allereerst de vrucht van de studie der geleerden, en viel in den beginne ook maar alleen binnen het bereik van de bevatting der onbevooroordeelden en eenigzins ontwikkelden, om langzamerhand opgenomen te worden in de massa der algemeene kennis. Dien oorsprong uit den eerst zeer kleinen en langzamerhand zich uitbreidenden kring van geleerden en meer ontwikkelden hebben alle voorstellingen en denkbeelden, welke in eenig tijdperk der geschiedenis het eigendom zijn van de weinig onderwezen groote menigte.
De elementen van logica, die tegenwoordig bijna behooren tot het lager onderwijs, en den indruk geven van onmiddellijke uitspraken van het eenvoudigst verstand te wezen, zijn oorspronkelijk de gedachten van Aristoteles, den diepzinnigen, later misschien geëvenaarden maar niet overtroffen wijsgeer der oudheid. Zoo zal wat nu bij de groote menigte onbegrepen, misverstaan en onverstaanbaar is, eens aller geesten eigendom zijn:..... maar dan weder aan de verst gevorderden niet meer voldoen.
Amsterdam.
F.W.B. van Bell.
Dec. 1862.
|
|