De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Brievenbus.I.
| |
II.
| |
[pagina 146]
| |
ik wensch u in de gelegenheid te stellen om het zelf te vernietigen. Mij beroepend op uw kalmer oordeel, heb ik de eer mij te noemen enz. Dit werd geschreven den 5den Julij. Den volgenden dag ontving ik uit 's Hage een tweeden brief, en wel van Mr. S.A. van Hoogstraten, waarin ik desgelijks, ofschoon in veel humaner bewoordingen, gesommeerd werd den heer Van Hasselt openlijk te erkennen als het niet-verantwoordelijk werktuig der Synodale Commissie. Ook de heer Van Hoogstraten, in der tijd medelid dier Commissie, verzekerde mij dat niet de heer Van Hasselt, maar een ander, dien hij niet noemde, de steller was van § 2 van het ‘Overzigt.’ Ik antwoordde:
Hooggeachte Heer, - Voor den heer Van Hasselt doet het mij genoegen dat hij volgens uwe verzekering onschuldig is aan het ‘Overzigt’ dat ik de vrijheid nam te kritiseren. Zeg of schrijf gij thans aan den medearbeider, die dat overzigt vervaardigde, dat hij voor zijn vaderschap openlijk uitkome. Dit is, dunkt mij, de aangewezen weg om alle partijen te vreden te stellen. Wat mij betreft, ik ben in geen geval de bevoegde persoon om aan het publiek mededeelingen te doen aangaande de familie-geheimen der Synodale Commissie. Dit zult gij mij toestemmen. - Geloof mij, in opregtheid, enz.
Er is, dit besef ik, eene kloof tusschen de zienswijze van den heer Van Hasselt en de mijne. Hij acht het eene zaak van belang dat het rapport, waaronder hij zijnen naam stelde, niet van het begin tot het einde door hem geredigeerd werd. Mij daarentegen was en is de naam van den steller onverschillig, en ik hield mij alleen daarom aan dien van den heer Van Hasselt omdat het stuk door hem als sekretaris onderteekend was. Heb ik hem verongelijkt door hem aan te merken als een zelfstandig orgaan der Synodale Commissie, zoo vraag ik hem verschooning voor mijn aandeel in dien misslag. Mijne kritiek - en hijzelf zou dit gevoeld hebben, ware zijne bezadigdheid niet verschalkt geworden door zijne drift - mijne kritiek was niet gerigt tegen hem, maar tegen den synodalen geest. Het is mij dan ook genoeg dat de heer Van Hasselt de juistheid der door mij gemaakte bedenkingen zijdelings toegeeft. Van zijne onheuschheid is dit in mijn oog de goede kant. Vond hij mijne aankondiging onbillijk, hij zou het minder euvel opgenomen hebben dat ik hem voor den maker van het ‘Overzigt’ hield. Cd. Busken huet. | |
III.
| |
[pagina 147]
| |
brengen wanneer de dag der sluiting, 8 Augustus zoo ik meen, bijna is aangebroken. Ik verzeker u dat de Commissie deze Tentoonstelling minstens met een veertien dagen zal verlengen. 't Is toch al te gek zooveel schatten bijeen te brengen, zooveel moeite te doen, zooveel geld uit te geven - voor een vijftal weken. Toen ik in de wachtkamer van het station het zeker zeer zedig billet las, waarop de Expositie was geafficheerd, ben ik aanstonds tot de conclusie gekomen: dat men te Delft zeker nog nooit iets ten toon gesteld had. 't Was zoo aan alles te merken, dat men er nog geen kaas van had gegeten. Ik ben een ontzaggelijk liefhebber van Tentoonstellingen. Als mijne betrekking het mij veroorloofde, dan schreef ik een heel dik boek over het nut der Tentoonstellingen voor de zamenleving. Doch misschien is het heel gelukkig dat ik geen tijd heb om mij zelven ten toon te stellen. Om toch mijne belangstelling kenbaar te maken en aan de behoefte van mijn hart te voldoen, in zooverre mijne finantiën dit toelaten, ga ik jaarlijks ééne Tentoonstelling bezoeken, al is het er dan ook maar een van vee. Nu was ik te 's Hage om eenige zaken af te doen. Ik kon de schilderijen daar gaan zien. Maar ik had al drie jaren achtereen de vaderlandsche schilderkunst bestudeerd. Antiquiteiten waren er sedert 1858 niet te kijk geweest. Ergo stoomde ik op een warmen Dingsdag morgen per 2den trein naar Delft. Gelukkig bedacht ik bij mijne aankomst ten half tien, dat ik nog eene oude tante had in het stille Delft (men geeft aan deze stad alle mogelijke epitheta), want eerst over een half uur kon ik teregt komen. Had ik geweten, wat ik later vernam, dat er in de stad nog een hoogst merkwaardig trapje was te zien, alsmede dat de Modelzaal en het Oost-Indisch kabinet der Koninklijke Academie, voor belangstellenden te bezigtigen waren, ik zou naar mijne tante ligt niet hebben omgezien. Waarom zorgde men niet dat een vreemdeling in deze veste, bij zijne entrée op de hoogte werd gebragt van alles wat de aandacht verdient? Ieder Nederlander, ja ieder beschaafd vreemdeling weet wel van de kogelgaten en het praalgraf. Maar wie draagt kennis van het zoo even genoemde, om niet te spreken van de uit een bouwkundig oogpunt zoo belangrijke gevel van het Delflandsche huis en de Oude kerk met hare grafmonumenten? Delft is zoo groot niet, of als ge vraagt naar lieden uit den deftigen stand, weet ieder u aanstonds te regt te helpen. Zoo stond ik weldra voor het huis mijner tante, op een lange gracht, dien men, vreemd genoeg, een straat noemde. ‘Wel neef, ben jij daar, wie had dat kunnen denken. Heere me tijd wat zie je er goed uit. En hoe maakt het Lize, en je kinderen? Je hebt er immers nu al zeven? Sedert je trouwen zag ik je nooit weer, en dat is warempel dertien jaren geleden. Waar blijft de tijd! En zeker kom je om de oudheden. Ja, de menschen hebben er eerst veel van gezeid, maar ik hou vol dat die dominé, dat heel aardig heeft bedacht met die Tentoonstelling, want nu hebben we den koning en de koningin hier toch ook eens gehad; die komen anders nooit voor ze dood zijn. En nu..... Als ik niet met een tentorstem den woordenvloed mijner goede tante had gestuit, misschien improviseerde zij dan nog. “Juist tante! ik kom om de Expositie te zien”, viel ik haar in de rede, “en niets zou mij aangenamer zijn dan u tevens te mogen geleiden.” Zij was toevallig om honderd redenen er nog niet geweest en nam dus mijn aanbod aan. Het ontbijt bleef maar staan, terwijl zij zich haastig ging kleeden. Ik pakte een Delftsche courant op, waarin tante had gelezen, en vond daarin een lang artikel over de eerste zaal, waarvan ik echter bitter weinig begreep. Naar andere couranten omziende, bemerkte ik op een boekenhanger een heele stapel Delvenaars, die de bewoners van dit huis op de hoogte moesten houden van het wereldnieuws. Ik snuffelde niet te vergeefs, want ik vond een | |
[pagina 148]
| |
aantal Tentoonstellings-artikelen, waaruit mij bleek hoe het plan in de wereld was gekomen, en wie er al zoo in de Commissie waren, en dat er overal in Zuid-Holland Sub-commissiën hadden gewerkt, en dat ik een massa Delftsch aardewerk te zien zou krijgen. Eindelijk las ik ook nog een zeer brommend berigt, ik weet niet hoeveel regels lang, in drie volzinnen, “over het zich reeds meer en meer ontwikkelend schoon en rijk geheel van tallooze en op allerlei wijze genuanceerde soorten van voorwerpen, voor deze hoogst merkwaardige expositie, zoo welwillend uit alle oorden des rijks herwaarts heen gezonden.” Ik kwam door dit berigt te weten, dat “de voortreffelijke wijze van rangschikking, ordening en plaatsing dezer onschatbaar rijke collectie van nationale zeldzaamheden,” had plaats gehad, “door de meesterlijke hand van den smaakvollen Rotterdamschen decorateur Van der Wiel, uitsluitend en ophoudelijk door één lid van de Commissie bijgestaan.” U zult begrijpen mijnheer, dat ik dit volstrekt niet gelooven kon. Want de plaatsing der voorwerpen, zulk een gewigtig deel der Expositie, zou de Commissie toch wel niet aan één enkele hand, al was die nog zoo bevoegd, hebben overgelaten of toevertrouwd. Men zou toch de hulp van Van der Wiel zeker niet hebben ingeroepen om te rangschikken, waartoe een groote kennis van Oudheden wordt vereischt, maar om te decoreren. Helaas, ik bemerkte ras, en ontving van dezen en genen de verzekering, dat dit werkelijk was geschied, niet dan tot schade der Tentoonstelling. Nog vertelde mij de berigtgever, dat ik hier even vrij zou kunnen rondwandelen als op de wereld-tentoonstelling te Londen, iets dat een gevolg heette “van het waarlijk fraaije, uitmuntend verlichte lokaal.” Ik moet ieder waarschuwen zich hierdoor niet te laten misleiden. Want ik zag mij overal in mijne bewegingen door ijzeren hekken belemmerd, en in plaats van rond te mogen wandelen dwong men mij telkens in ééne rigting vooruit te gaan. Onderwijl kwam mijne tante buiten adem van de tweede verdieping aanloopen, met een dik boek. “Hier is de Catalogus neef, lees dien eens na terwijl ge wacht, dan zijt ge zoo wat op de hoogte. Ik heb dien al tweemaal gelezen” Die inval mijner tante was mij zeer welkom, en ik ging dadelijk aan 't studeren. U moet weten dat mij bij elke Tentoonstelling de Catalogus het meest interresseert. Ik beschouw het maken van een goeden Catalogus als een eerste vereischte, ja als het hoofdwerk van elke Tentoonstellings-commissie, en ik begrijp mij volstrekt niet hoe iemand eene Expositie bezoeken kan, zonder Catalogus. Bewaar de herinnering aan iedere Tentoonstelling in juiste afbeeldingen van schoon gearrangeerde en wel gevulde zalen, of van bijzondere voorwerpen, - het eenige wat aan eene Tentoonstelling niet alleen eene oogenblikkelijke waarde, maar bovendien een blijvend en vruchtbaar bestaan geeft, is de Catalogus. En had het noodlot gewild, dat ik de oudheden, te Delft bijeengebragt in Julij en Augustus 1863, niet had mogen aanschouwen, dan had ik mij toch op mijn Zeeuwsch dorpje zitten verkneuteren in dat boek van ruim 180 bladzijden met circa 4500 titels. Men mag voor een Catalogus, behoudens de noodige toegevenheid, zeer strenge eischen stellen. Als ik een vitter was, zou ik u een lange lijst van drukfouten kunnen opgeven, die ik in dit boek gevonden heb. Doch de scherpste corrector zal zich niet kunnen beroemen, nooit een fout te hebben laten staan. Zullen wij dan de volmaaktheid zoeken in een werk van zooveel omvang, dat welligt in weinige weken is geschreven, gedrukt, gecorrigeerd en gerevideerd, en welligt door verschillende handen? Deze Catalogus scheen mij wel toe uit ééne pen gevloeid te zijn. Op de verdeeling in drie tijdperken, loopende van de vroegste tijden tot 1579, dan tot 1725 en eindelijk tot 1795 had ik niets aan te merken, behalve dat het laatste tijdperk niet veel belangrijks zou kunnen opleveren. | |
[pagina 149]
| |
Achtereenvolgens hoopte ik dus de opkomst, den bloei en het verval der Nederlandsche republiek te doorleven, wanneer ik mij zou verplaatst zien in de zalen, waarin alles uit dien tijd was zaâmgebragt. Al verder had de Commissie ook nog getracht de herinneringen te verzamelen aan de staatkundige gebeurtenissen van 1795 tot aan het herstel onzer onafhankelijkheid. De oogst was op dit gebied nog al schraal geweest. De Commissie had, althans met het oog op de feestviering van dit jaar, vrij wat meer sympathie kunnen verwachten. Van het weinige had echter, gelijk wij straks zien zullen bij de plaatsing oneindig beter partij getrokken kunnen worden, en dit verzuim is dat ééne lid niet te vergeven. Maar ik ben nog aan den Catalogus. Even als ik het prijzen moet, dat de Commissie de voorwerpen in tijdperken en niet naar eeuwen heeft gerangschikt, zoo beviel mij ook bijzonder dat, gelijk in het voorwoord staat, de voorkeur was gegeven aan eene historisch-politische indeeling, boven eene aan de stof waaruit de voorwerpen bestaan, ontleend. Ik zal u niet vermoeijen met eene opgave van al de titels dier verschillende onderdeelen. De Catalogus is in den handel, en dus bij ieder boekverkooper te zien. Alleen wil ik melden, dat men in elk tijdperk achtereenvolgens kennis maakt met het maatschappelijk, het kerkelijk, het krijgs- en het huisselijk leven onzer vaderen, waarna men wordt rondgeleid op 't gebied van kunsten en wetenschappen, industrie en handel, zeevaart en visscherij. Het spreekt van zelf, dat voor de voorwerpen uit de vroegste tijden tot omstreeks 1425, en voor de historische herinneringen van 1795 tot 1813 eene andere indeeling noodig was. De zamensteller van den Catalogus had echter moeten zorgen, dat aan het voorwoord eene inhoudsopgave was toegevoegd, om ieder in staat te stellen aanstonds een overzigt van het geheel te nemen. Ik had er die naamlijst van Subcommissiën wel voor willen missen. Hoezeer het allen lof verdient, dat de ontwerpers van het plan dezer Tentoonstelling een eigen weg hebben bewandeld, en het erkend mag worden dat de Commissie werkelijk, door deze behandeling van den Catalogus, “eene schrede voorwaarts heeft gedaan op den nog te weinig betreden weg der nationale Tentoonstellingen, die zulk een gewigtigen invloed kunnen uitoefenen”, zoo had men hier toch met eigenaardige moeijelijkheden te kampen, en is het niet te verwonderen, dat er op de juiste plaatsing van menig voorwerp in den Catalogus nog al iets valt af te dingen. Om maar iets te noemen: onder het huisselijke leven komt eene rubriek voor getiteld “zeden en gebruiken”, waartoe gerekend zijn te behooren: huwelijks penningen, molenbekers, hansje's in den kelder, enz. Dit gaat goed. Maar ik vond daaronder ook arresleden, en de toovertasch van een oude heks, en het schild ter gedachtenis van den voetreiziger De Haan, die op zijn 70ste jaar nog naar Rome wandelde, voorwerpen die toch niet bij uitnemendheid huisselijk zijn te noemen. Het speel- of jagtwagentje van Willem V kon gevoegelijk onder de “herinneringen aan gebeurtenissen en personen” worden gebragt. Aan de Hollandsche chais waren echter geene herinneringen verbonden, en, ten einde raad, heeft men deze maar onder het schilderwerk opgenomen. Ook is er wel iets af te dingen op de meerdere of mindere oudheid, die aan sommige voorwerpen is toegekend. De legende van den Kattenbeker (no. 40) moge van zeer vroegen datum zijn, zeker is dat de beker uit de 17de of 18de eeuw dagteekent. De gouden bokaal van Rijnland (No. 2445) is zonder twijfel niet door Graaf Willem II aan het Heemraadschap geschonken. Het kistje uit hout of ijzer van de hofzaal (no. 39) is niet van vóór 1425, maar van 1861. Ondanks al de bijgevoegde documenten is het niet meer dan eene aardigheidGa naar voetnoot*), | |
[pagina 150]
| |
die onder de voorwerpen uit de vroegste tijden, ja, ik zou zeggen op de geheele Tentoonstelling misplaatst is. In het 3de tijdvak trok eene Amsterdamsche beurs- en goederen-prijscourant mijne aandacht (no. 2385), en bemerkte ik dat het een zeer merkwaardig document was uit de 17de eeuw. Dergelijke onnaauwkeurigheden zijn er meer. Misschien is er wel iets op rekening te stellen van de traagheid der inzenders. Althans ik schrijf het daaraan toe, dat de rotterdamsche penningen (no. 3957) niet nader zijn beschreven, en dat ons de inventaris is onthouden van de prachtige wapentrophée van Tromp (no. 3948), een geheel, dat alleen het bezoeken der Tentoonstelling waardig is. Ik heb ook nog al een en ander gevonden, dat op den Catalogus niet beschreven stond, zoo als een missaal uit de 14de eeuw in de 1ste zaal, dat in de St. Elisabeths-vloed kwam aandrijven, en eene prachtige pendule in de laatste zaal. Men zeide mij dat dit nagekomen voorwerpen waren. Ik vertrouw echter dat de Commissie wel zoo verstandig zal zijn om al het nagekomene nog afzonderlijk te laten drukken, als bijvoegsel tot den Catalogus. Want alleen langs dezen weg blijft het aan de vergetelheid ontrukt. Ofschoon ik op den Catalogus dus nog al iets heb aan te merken, draagt het geheel de blijken van door de Commissie met de meeste zorg en studie bewerkt te zijn. Afgaande op het oordeel van een paar Antiquaren, die in ons dierbaar vaderland niet zeer dik gezaaid zijn, getuige het vandalisme dat nog dagelijks rondom ons wordt gepleegd, is deze Catalogus een degelijk werk, dat zijne waarde zal blijven behouden als de Tentoonstelling reeds lang is vergeten. Eer ik hier van afstap nog een woordje over de naamlijst van inzenders, waarin ik ook een blik heb geworpen. Blijkens die naamlijst hebben alle Zuid-Hollandsche steden gewedijverd om den luister dezer Expositie te verhoogen. Alleen te Woerden schijnt de Sub-commissie bij particulieren geene medewerking gevonden te hebben. Ten platten lande had men, naar ik vernam, de hulp der Burgemeesters ingeroepen. Verreweg de meesten bleken in deze zaak niet het minste belang te stellen. Dat er toch in kleinere gemeenten nog wel iets te vinden is hebben Voorburg, Moordrecht, Naaldwijk, en enkele andere bewezen. Ik hoop dat wanneer Zeeland eens eene provinciale Tentoonstelling zal houden, men zich dan op de dorpen wenden zal tot de onderwijzers. Ik veronderstel dat men bij dezen meer belangstelling zal vinden. Tot schadeloosstelling heeft men aan de Delftsche Commissie nog al merkwaardige zaken uit andere provinciën toegezonden, waarop zij niet gerekend had. Oude lui besteden althans niet minder tijd aan hun toilet dan jonge meisjes. Toch had ik mij niet verveeld toen ik eerst tegen half elf naar het Tentoonstellings-gebouw ging: Men zou dat gebouw zeker uitwendig niet aangezegd hebben, dat er zooveel schatten in geborgen waren, indien men den ondergevel niet door een eenvoudigen maar zeer passenden portiek had opgeluisterd, waarop de wapens der Zuid-Hollandsche steden prijkten. Eerlijk moet ik erkennen dat, op enkele uitzonderingen na, de meeste dier wapens mij onbekend waren, waarom ik dus ook niet geweten zou hebben, dat het wapen van Delftshaven ontbrak, als tante 't mij niet gezegd had. Delftshaven was de eenige stad van Zuid-Holland waar zich geen Sub-commissie had kunnen formeren, en waar geen enkele oudheid meer was te vinden. Al het oude was daar nieuw geworden. Oudgasten en anti-revolutionnairen, orthodoxen en supranaturalisten worden dus bij deze gewaarschuwd voor dat broeinest van het Thorbeckianisme, voor dat Eldorado der Moderne Theologie. Naauwelijks had ik een voet gezet in de eerste zaal of ik stond een oogenblik stil. Wat ik aanschouwde was inderdaad indrukwekkend. De kleur van de muren en van de katoenen bespanning was geheel in over- | |
[pagina 151]
| |
eenstemming gebragt met het geheel. Het licht dat door de kerkraampjes viel, die tegen de vensters aan de linkerzijde waren bevestigd, werd hier en daar eigenaardig gekleurd. Ik gevoelde mij ernstig gestemd. Inderdaad ik was verplaatst in de 16de, en in het begin der 17de eeuw. Aan mijne regterzijde zag ik de rederijkers blazoenen, die bij het Concours te Vlaardingen in 1616 hadden gediend, en die, hoe ook geschonden, meerendeels uitstekend gepenseeld waren. Aan het einde was een altaar gebouwd, waarop alles was aangebragt wat op het kerkelijk leven betrekking had. Daar tegenover, aan de linkerzijde, was het huisselijk leven vertegenwoordigd in een aantal voorwerpen, die daar toe behoorden. Eene ontzagwekkende trophée van oude bogen, zwaarden, hellebaarden, musketten, helmen en dergelijke zaken in het midden herinnerde ons aan het krijgswezen onzer vaderen. Alles was hier dus geheel in overeenstemming met het plan, door den Catalogus aangegeven. Aandacht verdiende vooral de groep ter linkerzijde. Nevens de kast met de geheime deur uit het huis van Daatselaar, waarin Hugo de Groot zich een poos had verborgen, nadat hij uit de kist was gekomen, hing zijn metselaars buisje. Boven de kast waren de uitstekende portretten van de Groot en Maria van Reigersbergen, van de hand van Miereveld, opgehangen. Ook zag men er afbeeldingen van Loevestein, hoewel niet van het slot zooals het er in het begin der 17de eeuw uitzag. Ja, ook de heuschelijke kist stond er. Een der Commissarissen had de beleefdheid mij te vertellen, dat er nog een tweede kist was, die vroeger in Delft werd bewaard, maar sedert eenigen tijd door de eigenaars was weggehaald. Deze hadden echter hardnekkig geweigerd hun kist voor de Expositie af te staan. Vergis ik mij niet, dan zou de afwezige kist uit de familie van de Groot afkomstig zijn, en dit kan zeker voor de echtheid pleiten. Daarentegen heb ik gehoord, dat in den bodem van die kist gaten zijn geboord, waardoor de Groot, toen hij er in lag, lucht zou hebben gekregen, iets dat weder een krachtig bewijs tegen de echtheid is. Een mijner vrienden beweerde dat de kist, die nu uit Amsterdam naar de Expositie gezonden was, onmogelijk de trappen van het slot kon zijn afgedragen. Doch niemand kan dit bewijzen. Ieder die Loevestein heeft bezocht, en op de hoogte was van de dingen, die daar hadden plaats gegrepen, weet wel dat in de tegenwoordige inrigting de vroegere bijna niet is weér te vinden, terwijl de overlevering aangaande de kamers totaal in de war is. Maar ik nam de pen niet op om mij in zulke epineuse kwesties te verdiepen. Om er maar eerlijk voor uit te komen: ik twijfel aan de echtheid van beide kisten. Mijne tante zoowel als ik, waren er over uit dat men kale, naakte gymnastieen industrie-lokalen, met zooveel smaak en talent had weten te herscheppen in prachtige zalen. Van leelijke witte muren, onoogelijke balken, en wat dies meer zij, was niets te bespeuren. Ja men had zelfs, gelijk mijne tante mij deed opmerken, de vloeren geverwd. Al wat tot de inrigting der gebouwen en het decoratief behoort, mag inderdaad onverbeterlijk worden genoemd. Alleen de zalen van het nevengebouw bleken mij later zeer stiefmoederlijk behandeld te zijn. 't Schijnt, dat noch de decorateur, noch het mij onbekende lid waarvan ik boven sprak, iets gevoeld hebben voor de voorwerpen, die zij daar, ik zou haast zeggen, hebben neergeworpen. We zijn echter niet in de laatste maar nog altijd in de eerste zaal. Toen wij ons verzadigd hadden aan een overzigt van het geheel, gingen we alles bedaard beschouwen. 't Spreekt van zelf, dat ik mij bij het binnenkomen een eigen Catalogus had aangeschaft. En dit was meer dan noodig, want de sympathiën mijner tante en de mijne liepen nog al uit een. Zij was hier blijkbaar niet regt te huis. Alleen heeft zij als een radelooze gezocht naar een trekpotje met | |
[pagina 152]
| |
toebehooren van Piet Hein, (no. 308) dat mij weinig interesseerde, omdat het zeker niet gebruikt is door den overwinnaar van de zilvervloot. Wel vond ik een wijnkan en een klokje (no. 309 en 2666), herinnerende aan genoemde gebeurtenis. Later zag ik in de 2de zaal een schaal gemaakt uit zilver van de zilvervloot (no. 2664) en in de 4de een dito tempeltje (no. 2665). De rangschikker heeft blijkbaar niet geweten welke voorwerpen hij plaatste, maar te hooi en te gras het eene hier het andere ginds gezet. Straks zal ik u daarvan nog meer staaltjes geven. Tante was ook bijzonder verontwaardigd over de plaats, die aan het tafelkleed was aangewezen, dat volgens overlevering door Jacoba van Beijeren zou bewerkt zijn (no. 41). Onhandiger had men dan ook niet te werk kunnen gaan. Verbeeld u, men had het op den grond gelegd, en er een theetafeltje met stoelen en stoven opgezet. En dit zou ik nog daar laten. Maar het ergste was, dat ieder die bijvoorbeeld de portretten van Augustijn van Teylingen en zijne vrouw, door sommigen voor Holbeins gehouden, van nabij wilde bezien, noodzakelijk op dit kostbaar stuk moest treden. Verder heb ik mij niet kunnen begrijpen wat dat ééne lid bewogen heeft in een huiselijk tafereel uit het begin der 17de eeuw theekopjes te plaatsen. Zeker wist hij niet, dat men toen in ons land nog geen thee kende. Hier had het fraaije kannenrek (no. 641) een plaats moeten hebben, dat in het nevengebouw was gestopt. En als men er dan iets had willen neerzetten, dat aan den invoer van de thee kon herinneren, dan had er ten minste het kopje van keulsch-aardewerk moeten staan (no. 2924), dat niemand, zelfs niet het aanwezige lid der Commissie, mij heeft kunnen aanwijzen. Misplaatst was ook het fraai gesneden tafelblad van Woerden (no. 1090), want het hing zoo ontzaggelijk hoog, dat niemand er iets van zien kon. Ik heb mij ook volstrekt niet kunnen verklaren, waarom de kleine schilderij van Van der Venne, het lijk van Willem I voorstellende (no. 3162) op de fraaije stoel was vastgemaakt, door den Koning ingezonden. Geheel misplaatst was hier ook de spiegel uit het schip van Tromp (no. 318), die niet in dit huisvertrekje, maar bij de andere zaken van Tromp in de volgende zaal behoorde. De fraaije gebeeldhouwde kasten (no. 2568 en 69) waren hier regt op hun plaats, maar ze hadden georneerd moeten zijn met oude kannen, die, zonder orde, hier en daar op het middenstuk waren gezet, dat in de zaal was aangebragt. Telkens stuitte ik op verwarringen, die ik elders nog veel menigvuldiger aantrof. Daar ik zelf eene kleine collectie bezit van romeinsche en germaansche urnen, die in mijn buurt zijn opgegraven, stelde ik nog al belang in hetgeen er van dien aard was ingezonden. O. a. keek ik naar een zwarte urn, waarop een bakje behoorde (no. 7). Het laatste vond ik aan eene tegenovergestelde zijde zoover mogelijk van het eerste verwijderd. Een franschman met een enormen knevel, die veel studie van oude wapenen scheen te maken, boog zijn hoofd in alle mogelijke rigtingen om de nummers te lezen van al die dreigend omhoog staande klingen en verder moordtuig. Ik kon den man niet te regt helpen. Behalve dat de nummeraars er zeker niet opgerekend hadden, dat deze instrumenten zoo ten hemel zouden worden verheven, bleek het mij toch ondoenlijk om de verschillende voorwerpen, die onder één nummer waren gebragt (bijv. 138-140), bij een te zoeken. Ook miste hij de bekende serpentijn uit de Haarlemmermeer. Gelukkig kon ik hem dit stuk later in de 2de zaal toonen, waar de woede van een paar Engelschen, over de herinneringen aan de heldendaden van Tromp en De Ruijter hem bijzonder veel genot verschafte. Te lang mag ik u, mijn waarde Heer, in die eerste zaal niet ophouden. Anders zou ik u nog kunnen vertellen hoe ik de kostbare handschriften, door het rijksarchief | |
[pagina 153]
| |
aan de academische bibliotheek te Leiden ingezonden, met de hoogste belangstelling heb bekeken, terwijl mijne tante het fraaije schilderij van de Dordsche Synode bestudeerde; hoe ik tusschen allerlei vreemde zaken, het robijnglas van Beverninck zag, dat ik daar stellig niet gezocht zou hebben, alsmede die turven waarover de Spectator zich vrolijk heeft gemaakt; hoe ik mij niet verzadigen kon aan het beschouwen dier groote glazen kast, waarin de prachtigste zilveren en gouden bekers bijeen stonden. Kom naar Delft en aanschouw dezen schat met eigen oogen, gij allen die er nog niet geweest zijt; zulk eene collectie van het schoonste drijf- graveer- en emailwerk ziet ge ligt nooit weder. Aan den inhoud van die kast alleen had ik den dag wel willen wijden. Mijne tante troonde mij echter meê naar de 2de zaal; zij wilde volstrekt dat ik bij haar zou koffij drinken, om daarna de muziek op den Doele te gaan hooren. De goede vrouw werd waarlijk bleek van schrik, toen zij zich eensklaps verplaatst zag voor den mond van een kolossaal stuk geschut, waarachter eenige geweren hingen, en waarboven zich tot aan de zoldering, pieken, hellebaarden en vaandels verhieven. En daarnaast weder eene collectie van de schoonste wapenen! En daarnevens de wapentrophee van Tromp! En dan nog een trophée van vlaggen, kleine kanonnen, degens, sabels enz.! En aan de tegenovergestelde zijde verschillende oorlogschepen! Een en ander was wel geschikt om eene eerzame burgeres van Delft den dood op 't lijf te jagen. Gelukkig had men, te midden van al dat oorlogstuig, het rood fluweelen kistje met de stukken betreffende den Munsterschen vrede geplaatst. Dat hierbij echter de handschoenen ontbraken, die Heinsius droeg toen hij het vredes verdrag teekende (no. 2676) was niet te verwonderen, na de opmerkingen die ik zooeven omtrent het rangschikken had gemaakt. Hier raakte ik trouwens de klus gansch en al kwijt, en kon ik, met den Catalogus in de hand, volstrekt niet te regt komen. Was dit nu het 2de tijdvak? Maar dan behoorden die schepen en de meeste van die vaandels hier niet te huis. In de 1ste zaal scheen men tot omstreeks het jaar 1630 gegaan te zijn, maar in die zaal was het maatschappelijk en huisselijk leven, kortom elke onderafdeeling vertegenwoordigd. Te beginnen met deze zaal was er een ander plan gevolgd, dat met de historisch-politische indeeling van den Catalogus niets gemeens meer had. Ik zou haast zeggen dat het ééne lid zonder eenig plan was te werk gegaan. Het spoor bijster verzocht ik de voorlichting van een zeer beleefd jongmensch, dien ik aan een kleine roset als Commissaris had herkend. Door dezen kwam ik te weten, dat men in deze zaal alles had vereenigd wat op oorlog en marine betrekking had. De volgende zaal was aan de nijverheid, de daaropvolgende aan het huisselijk leven, en de laatste in dit gebouw aan de herinneringen van 1795 tot 1813 gewijd. Als men zich hieraan maar gehouden had, of liever zich had kunnen houden! Maar ik stuitte op allerlei afwijkingen, die een noodzakelijk gevolg waren van een project, dat zeker gemaakt was zonder dat men wist wat er werkelijk geplaatst moest worden. Zoo, (toen ik langs de overzijde terugkeerende, weder in de 2de zaal was gekomen) zag ik, behalve de portretten van de de Witten en de Ruiter, welk laatste - een meesterstuk van Ferdinand Bol naar mij verzekerd werd - zeer ongelukkig was geplaatst; behalve het schilderij van Jan de Baan met eene copy, en dat waarop het opbrengen van de Royal Charles wordt voorgesteld, ook een hoek met allerlei paneelen, die met oorlog en marine niets te maken hadden. Het is ten minste ver gezocht om er afbeeldingen van de verwoesting in Delft aangerigt door het springen van het “Secreet van Holland” toe te betrekken. En allerminst heeft de vreedzame Joan Carel de Roo, die in de vorige eeuw Burgemeester van Delft was, kunnen verwachten, dat het nageslacht eens zijn conterfeitsel onder zoo- | |
[pagina 154]
| |
veel krijgsrumoer ten toon zou stellen; ja wat erger is, dat men hem gewelddadig scheiden zou van zijne gade (no. 1555) waarmede hij altijd trouw en eerlijk heeft geleefd. Het portret zijner echtgenoote, Sara Harpe van Kinschot van Aldewereld, op dezelfde grootte, en door dezelfde hand geschilderd, hangt nota bene twee zalen verder. 't Kostte moeite om tot de 3de zaal door te dringen. Eenige Westlandsche boeren en boerinnen schenen 't hier al bijzonder mooi te vinden. Met open monden staarden ze dien vlaggen-berg aan, waarin ik helaas de eene niet van de andere onderscheiden kon. “Kijk Jaap daar zit nog een oude trommel ook, en ginds eene roode slaapmuts.” En Jaap repliceerde tegen Kees, dat hij zeer blijde was dat dikke boek niet gekocht te hebben, want 't kostte veel geld, men had er last van, en kon 't toch even goed zien. En weder anderen tuurden naar de vlaggen, die aan de zoldering waren vastgemaakt. Voor boeren en burgerlui had men deze zaken niet beter kunnen etaleren. Ik vrees u in den waan te brengen, dat ik mij schromelijk ergerde en snakte naar het oogenblik waarop ik de Expositie vaarwel zou kunnen zeggen. Verre van dien. - En ik moet dit in het midden brengen om toch niemand te misleiden, en door mijne kritiek van het bezoeken der Tentoonstelling terug te houden. - Buiten allen twijfel is deze Tentoonstelling van oudheden de schoonste en rijkste, die er nog in ons land gehouden is. Ook geloof ik niet dat eenige andere provinciale Tentoonstelling, die men later zal organiseren, deze Zuid-Hollandsche in luister en merkwaardigheid zal kunnen overtreffen. Want geen provincie heeft zoovele bronnen, waaruit de kostbare en belangrijke overblijfselen van het voorgeslacht zoo mild kunnen zamenvloeijen. Daarbij is door al de leden der Hoofd-commissie, zooals mij van verschillende zijden werd verzekerd en door bijna alle Sub-commissiën met zulk een kracht en ijver gewerkt, dat ik mij overtuigd houd dat andere hierin wel hun voetspoor drukken, maar hen niet overtreffen kunnen. Wie deze Expositie niet heeft bezocht zal eene dergelijke niet weder zien. Juist daarom doet het mij te meer leed, dat men van al die moeite, al die opofferingen, al dat geld, niet de schitterendste voldoening heeft. Ik bejammer het zeer dat men, door onhandigheid en onkunde, van zooveel gegevens niet gemaakt heeft wat men er van maken kon. De hier vereenigde voorwerpen verliezen niets van hunne waarde, omdat ze voor een groot gedeelte zoo slecht geplaatst, zoo verward gerangschikt zijn. Maar menig warm vereerder der oudheid, menig wetenschappelijk man zal onbevredigd en teleurgesteld zijn heen gegaan, omdat men met zijne billijke eischen roekeloos had gespot, en de degelijkheid geheel had opgeofferd aan het mooije en oogverblindende. Ik heb de schuld hiervan hooren werpen op den decorateur. Dit is onbillijk. Hij speelde hier slechts een ondergeschikte rol. Hij was geroepen om te decoreren niet om aan zoovele duizenden voorwerpen, waarvan hij geen verstand had (en wie zal hem dit euvel duiden) bepaalde plaatsen aan te wijzen. En zoo dit werkelijk aan hem werd toevertrouwd, dan was zulks onverantwoordelijk van ieder, die aan een onbevoegde deze volmagt gaf. Mijns inziens rust de schuld in de eerste plaats op dat ééne lid, dat - indien ik de authenticiteit mag aannemen van het berigt in de Delftsche courant - zich uitsluitend met de plaatsing heeft belast; voorts op de geheele Commissie, die dit lijdelijk aanzag; en vooral op de ontwerpers of den ontwerper van het plan van den Catalogus, die had moeten zorgen dat de inrigting der localen en de orde waarin alles gerangschikt werd, geheel beantwoordde aan zijn schema. Middelerwijl waren we in de 3de zaal doorgedrongen. Hier was mijne tante in haar element. Zij sloeg de handen van verbazing in elkaâr over al dat aardewerk en porcelein, en over die ontelbare bokalen en glazen van allerlei soort. Wat mij betreft, ik vond | |
[pagina 155]
| |
het hier bijzonder onbehagelijk. Of het lag in mijne ongevoeligheid voor serviezen en keukengereedschap, dan of het was toe te schrijven aan die ellendige gele kleur van het doek, waarmede de wanden bespannen waren, en die vloekte tegen het blaauw van al die kannen en pullen en borden - ik weet het niet. Ik achtte het zeer prijzenswaardig dat men in den Catalogus al dat aardewerk niet achter elkaar had opgesomd, maar, naar den aard van het voorwerp onder ameublement, tafelservies, nijverheid en andere rubrieken had gebragt. En nu had men hier toch alles als in een magazijn opgehoopt. Het spreekt van zelf dat de werkelijk fraaije stukken hierdoor in 't geheel niet uitkwamen. Het was bij toeval dat mijn oog viel op die fijne, keurig beschilderde saksische kopjes (no. 4599), en als mijne tante er mij niet opmerkzaam op had gemaakt, dan zou ik zelfs de Haagsche serviezen over het hoofd hebben gezien. Die ouderwetsche schoorsteen, zulk een benijdenswaardig stuk om een kamer te improviseren, gelijk dit in de 1ste zaal was geschied, maakte in dezen porseleinwinkel een zeer dwaas effekt. Later ontdekte ik aan de overzijde eenige uitstekende exemplaren van Delftsch aardewerk, doch de meeste, althans die in blaauw geschilderd waren, stonden onbereikbaar hoog, en sommige waren verscholen tusschen japansch en fransch porcelein. Over het algemeen scheen mij de collectie hoogst interessant, voor wie zich de moeite wilde geven het merkwaardigste ginds en elders op te zoeken. Want ook in de 6de zaal, de 1ste van het nevengebouw, trof ik een pyramide aan van porseleinen en weet ik wat niet al, en daarop vond ik niet de minst curieuse exemplaren van het Delftsche fabrikaat. Een man van smaak, die tevens de waarde en de eischen had gekend der hem toevertrouwde schatten, zou van de voorwerpen dezer soort oneindig beter partij getrokken hebben. Ik heb mij best geamuseerd in de 4de zaal. Hier trof ik een heer aan, die ongetwijfeld tot eenige, misschien wel tot de Hoofd-commissie behoorde, en de goedheid had mijne tante (aan wie ik zeker dit voorregt te danken had) en mij rond te leiden, en ons het voornaamste aan te wijzen. Dus kan ik u wel vertellen wat ik hier zoo al merkwaardigs heb gezien, doch de nummers kan ik u niet opgeven, daar ik den Catalogus niet behoefde op te slaan. Een crusifix van ivoor maakte in de hoogste mate mijne bewondering gaande. Het was uit één stuk elpenbeen gebeeldhouwd, en wel 6 palm lang. Een jonge twijfelaar, die met een voorname glimlach alles beschouwde en juist naast mij stond, verklaarde zeer apodiktisch dat dit onmogelijk was. Ik kon het niet onderzoeken en laat de beslissing aan deskundigen over. Het deed mij leed dat onze vriendelijke geleider mij als tegenstelling het kleine crusifix niet toonen kon, dat maar weinige strepen groot is. Ik hoop dat andere bezoekers het voorregt zullen gehad hebben dit te zien. In deze zaal vond ik allerlei sierlijke kasten, een aantal portretstukken, en daaronder een van Van der Helst, het schoonste dat ik van het penseel dezes grooten meesters immer zag, fraaije Gobelins, ontelbare kleedingstukken, meest alle uitmuntende door het sierlijkste borduurwerk, doch te veel op een gehoopt om ze genoegzaam te kunnen onderscheiden, eene rijk bewerkte pendule met speelwerk, een bijzonder fijn beschilderd Saksisch servies en een uit de Amstel-fabriek, kortom een aantal van de kostbaarste zaken, die te zamen vrij wat beter het huisselijk leven vertegenwoordigden van de 17de en 18de eeuw, dan die vorige zaal vol porcelein en glas ons een begrip kon geven van Hollandsche nijverheid. Wat al die zilveren gilden-decoraties uit Dordrecht hier nu te maken hadden, is mij niet duidelijk geworden. In een achterhoek ontdekte ik nog uitmuntende snijwerken in ivoor van Francois van Boscuit. Een der fraaiste byouteriekistjes, met geciseleerde zilveren platen ingelegd, zou zeker mijne aandacht ontgaan zijn, indien mijn geleider niet de minder fraaije exem- | |
[pagina 156]
| |
plaren had weggenomen, die dit kistje bedekten. In het midden van deze zaal stonden twee hooge glazen kasten, en een dito lage. Men had er, om dezelfde voorwerpen te bergen, ten minste eens zooveel kunnen gebruiken, zoo zeer was alles in en op elkaâr gedrongen, om het toch maar onder glas te krijgen. De fijnst beschilderde waaijers waren wel in 't gezigt, maar daaronder lagen ontelbare, die zeker niet minder de aandacht verdienden. De schoonste voorwerpen van filigraan, en zeer merkwaardige zilveren schilden, waren zoo goed als onzigtbaar. Welk een ontzaggelijke waarde aan zilver en goudwerk in de middenste kast! Als iemand duizelen mogt voor al die opeengehoopte voorwerpen, hij bezie dan alleen dien gedreven schotel met tafereelen uit de lijdensgeschiedenis. Enkel om dat stuk, waarvan de weerga wel niet bestaan zal, heb ik ingeteekend op het photografisch en chromo-lithografisch album, dat van de interessantste zaken zal worden uitgegeven. Ik raad ieder die gevoel heeft voor de kunstproducten van het nageslacht, mijn voorbeeld te volgen. De uitgever heeft wel gedaan dat Album, reeds vereerd met de inteekening van alle leden der vorstelijke familie, op te dragen aan H.M. onze Koningin, die in deze Tentoonstelling zoo bijzonder belang stelt. Getuigen daarvan hare kostbare inzendingen. Ik vond ze te zamen in de 5de zaal, met de bekende snuifdoos van Frederik de Groote, en andere vorstelijke zaken. Voor ik echter de zaal van het huisselijke leven verlaat moet ik nog een paar dingen memoreren, die getuigen van den bijzonderen tact van het ééne lid, dat uitsluitend gerangschikt heeft. Er is een bijzonder fraai snijwerk van Vinckenbrink (no. 1088), in den vorm van een noot, gelijk ik er vroeger meer van dezen meester zag. Het snijwerk is van binnen in den noot aangebragt. Deze bevatte eene voorstelling van St. Hubert en St. Joris. En opdat men dit goed zou kunnen bewonderen was de noot - digt. Niet minder onnoozel was het al die horogie's met gedreven gouden en à jour gewerkte kasten, in hunne robbenvellen omgeving te laten, en met de wijzerplaat naar boven te leggen. Het horologie van Huijgens, waarvan het werk juist alle aandacht verdient, was gesloten. Ik kan niet nalaten, tot ergernis mijner tante, hier over mijne ontevredenheid te kennen te geven, en vertrouw dat men deze dwaasheid zal hebben ingezien en hersteld. Wij stonden nu in de zaal der herinneringen aan de jaren 1795 tot 1813, volgens het zeggen van den Commissaris in zaal 2, of in de Oranje-zaal, zooals ik haar ook hoorde betitelen. Tante wilde het eerst volstrekt maar niet gelooven, want zij had wel een baal oranjekleurig katoen in het gebouw zien dragen, waarmede de muren van die zaal, volgens een knecht van haar behanger, bespannen moesten worden. Goddank, dat men het niet gedaan had. Dit zou nog erger zijn geweest dan het geel in de porselein kamer. De tegenwoordige groene achtergrond deed een goed effect. Bij het binnenkomen zag ik voor mij de portretten van al onze vorsten uit het huis van Oranje, van prins Willem I tot Koning Willem III. Zeer juist gezien om deze hier op te hangen. Gij kunt begrijpen wat ik genoten heb in de aanschouwing van die Mierevelds, die aan de stad Delft behooren, en waarvan ik zoo vaak had hooren spreken. Ook de buste van den Koning en de Koningin waren zeer smaakvol aangebragt, alleen vond ik al die bloemetjes rondom elken rood fluweelen piedestal bijzonder kinderachtig. Aan mijne regterzijde zag ik de fraaije portretten van het beroemde driemanschap van 1813, en eene groote schilderij voorstellende het verjagen der Franschen uit Papendrecht in November 1813, en de, ik zou haast zeggen eenige collectie's van penningen, munten en draagteekens, ingezonden door de heeren van Geuns en graaf Nahuijs. Aan de linkerzijde waren de schilderijen opgehangen, waarop de komst van Willem VI | |
[pagina 157]
| |
uit Engeland, en het voorlezen van de beroemde proclamatie, die er in originali onderlag, ten huize van Van Hogendorp was afgebeeld. Al verder was daar de kogel waarmede Schuyll van der Does te Woerden werd doodgeschoten, en het originele eerste parool van 21 November 1813.... doch ik kan niet alles noemen. Wel kan ik u zeggen dat ik hier tot mijne verbazing niet aantrof: de verschillende kussens, waarop aan Napoleon de sleutels der Zuid-Hollandsche steden waren aangeboden, later in zaal 2 gevonden, maar in de plaats daarvan een kussen waarop aan Keizer Karel V de sleutels van Leiden werden geoffreerd (no. 2492). Vervolgens mistte ik hier de eigenhandige proclamatie van Van Hogendorp (blz. 171, no. 42), die ik niet in handen heb kunnen krijgen, de keizerlijke decreten, waarbij aan 's Hage en andere steden hunne wapens worden verleend (blz. 173, no. 77 tot 83), later in de 7de zaal gevonden. Doch er zou geen eind aan komen, indien ik u alles wilde opsommen wat ik hier niet gevonden heb, en toch had moeten vinden Stel u, mijnheer de Tijdspiegel, mijne verontwaardiging voor, toen ik in plaats van dit alles hier twee pronkkasten aantrof uit de 17de eeuw (no. 615 en 2847); en een ebbenhout kastje, waarvan het beeldhouwwerk herinnerde aan den dwazen tulpenhandel (no. 616); en een Japansche kast (no. 1666), waarop een St. Huberts jagt-drinkhoorn (no. 1335) en een molenbeker (no. 871); en, zoo maar open en bloot, de zilveren schenkkan door de koningin van Engeland, gemalin van Willem III, aan den stuurman Harteveld geschonken (no. 328); en de monsterachtige groote beker van de koningin van Boheme, uit dankbaarheid aan Leiden vereerd (no. 2668); en een borduurwerk van de gemalin van Willem V (no. 1370); en de portretten van Willem V en zijn gezin tegen glas geschilderd (no. 3451), nog bovendien de grootste prullen; en ten laatste - want ook aan de opsomming van hetgeen hier niet behoorde zou geen eind komen - een oranje-strik, in den tijd van Willem V gedragen, terwijl alle andere soortgelijke draagteekens van die dagen in een glazen kastje lagen tusschen allerlei kleinigheden, behoorende tot het heeren en dames toilet, dat in een bijna ongenaakbaar hoekje van de 2de zaal stond. Welk eene confucie! Dit was dan nu de afzonderlijk voor de herinneringen van de Bataafsche republiek, het koningrijk Holland, het bij Frankrijk ingelijfde en in 1813 weder vrije Nederland, ingerigte zaal, waarvan de Commissie in advertentiën zoo hoog had opgegeven! Zoo één lid slechts schuld heeft aan deze destructie van het primitieve plan, dan blijft het toch onverantwoordelijk van de geheele Commissie, dat zij dit toeliet. Want zij heeft haar regt verbeurd om aan eene Tentoonstelling van Oudheden eene dergelijke Expositie te verbinden, nu zij beide, gelijk in den Catalogus is geschied, niet zorgvuldig uit een gehouden heeft. Het verheugt mij dat de Maatschappij Arti et Amicitiae te Amsterdam in November eene afzonderlijke Tentoonstelling van deze voorwerpen zal houden. Dáár zal men zeker de vlaggen, die vóór 50 jaren het eerst weder van torens en gebouwen hebben gewapperd, fatsoenlijk ophangen, en niet, gelijk hier, op eene hoop werpen. In mijne ergernis voor deze heiligschennis zou ik bijna het pronkstuk der Tentoonstelling over het hoofd hebben gezien. Ik bedoel het kunststuk van Dirk van Rijswijk het toetssteenen tafelblad, met bloemen en insecten van paarlemoer ingelegd. Iets voortreffelijkers heb ik nimmer gezien. Vondel had gelijk toen hij zeide, dat zulk een gewrocht niet voor menschen, maar voor de goden was gemaakt. Misschien was het aan mijne nurksheid toe te schrijven, dat ik ook hier weder iets had aan te merken. Het kwam mij voor dat het stuk slecht geplaatst was. Het licht was te hoog. Alleen op een afstand en half neêrgebogen kon ik de schoonheid der kleuren in het paarlemoer genieten. | |
[pagina 158]
| |
Om in het nevengebouw te komen moest ik de zalen 4, 3 en 2 langs de overzijde weder doorwandelen. Wat er in de zaal van het huisselijk leven te zien was, heb ik u al medegedeeld. Die van het porcelein wilde ik maar met gesloten oogen doorloopen, toen mijne tante mij bad toch wat minder haastig te zijn. Ik wijdde nu mijne aandacht aan het glaswerk. Doch nadat ik een zeldzaam vleugelglas, eenige uiterst fijn door Wolff en Greenwood gestipte kelken, een bijzonder kostbaar Venetiaansch glas en een ijsglas had gezien, verzocht mijne tante mij om alleen maar verder te gaan. Zij zou mij straks wel inhalen. Dat Delftsche goed interresseerde haar zoo zeer. Later op den dag kwam ik eerst te weten dat zij een zestal Delftsche borden, en eene dito schilderij had ingezonden. De goede ziel had zich schier blind getuurd en aan iedereen naar nummer zooveel en zooveel gevraagd. Doch vruchteloos Ongetroost was zij heengegaan, zich overtuigd houdende dat een en ander zeker gebroken was. Voor de rust van haar gemoed hoop ik, dat bij de opruiming de ongegrondheid van haar vermoeden spoedig moge blijken. Ik weet niet of ge wel eens te Maassluis zijt geweest. Het heugt mij nog best uit mijne jongelingsjaren, dat ik in de kerk aldaar een verbazend groot monument heb gezien, bestaande uit allerlei afbeeldingen van en zinspelingen op de groote visscherij. Wanneer en door welke aanleiding dat met schepen en visschen beschilderd houten gevaarte daar gekomen is, weet ik niet. Maar wel weet ik, dat ik hier in de 2de zaal het bovenstuk vond (No. 1010), zijnde ongeveer een vijfde gedeelte van het geheel naar ik gis. Zonderling genoeg had men den dolfijn, die het monument kroont, er af genomen, en afzonderlijk ter zijde heeft geplakt. Het water, de scheepjes en het bijwerk, alles is onberispelijk geschilderd en zeer goed geconserveerd, al betwijfel ik zeer of dit het werk is van den grooten Backhuysen. In den Catalogus is er dan ook zeer voorzichtig bijgevoegd: “volgens opgave.” Van andere zaken in de 2de zaal sprak ik reeds. Toen ik even terug liep om nog eens naar mijne tante om te zien, alvorens dit gebouw te verlaten, zag ik op eens voor mij eene kleine trophée. Onwillekeurig bleef ik een oogenblik stilstaan. Ik aanschouwde wederom allerlei vaandels, en een roode Jacobijnen muts, en een paar ijzeren vrijheidshoeden, waarom onze vaderen in hunne verblinding hadden gedanst, en stukken van vrijheids boomen, en een vaandel van de Gardes d'honneur, en de kussens met de sleutels, waarvan ik boven gewag maakte, die hier jammerlijk aan het stof waren blootgesteld. Terwijl mijn oog viel op een paar kogels, waarop de naam Woerden stond, en ik onwillekeurig in mijn Catalogus het nummer (53) opzocht, het hoofd schuddende toen ik las: “Het beleg van Leiden, gravure van Tanjé” enz., zeide een heer tot mij, die hier zeker te huis behoorde, doch mij geheel vreemd was: “zeer schoon, niet waar Mijnheer? en smaakvol gearrangeerd. U ziet, de leidende gedachte van deze groep.....” - “Juist Mijnheer,” hernam ik, “de leidende gedachte was het waar naar ik zocht.” - “Ziet,” kreeg ik ten antwoord, “daarboven hebt u allerlei vrijheidsvanen, en alles wat herinnert aan den tijd der Bataafsche republiek, en dan hebt u hier, naar beneden afdalende een wapenbord met den Franschen adelaar.” - “Dat is een koperen draagmedalje met een Mariabeeld volgens mijn Catalogus” hernam ik - “Daar stuit bijna iedereen op,” sprak een derde persoon, die iets meer scheen te zijn dan knecht, maar toch ook geen Commissaris was, “u moet zoeken onder de herinneringen van 1813” - Maar vriend, ik ben hier in de zaal van oorlog en marine en visscherij en.... het regtswezen’ voegde ik er bij, want ik zag op eens in de hoek een kast met beulszwaarden, die mij aangrijnsden, ‘de herinneringen waarvan gij spreekt zijn in de 5de zaal.’ - ‘Hebt u ze daar dan gevonden,’ vroeg mij de man met een erg ondeugend gezigt? Ik was in eene netelige positie, zoo als gij denken kunt. Ik zag om naar dien heer van de leidende gedachte, maar hij was verdwenen. Het beste wat ik doen kon was, mij haastig uit de voeten te maken. Eene leidende gedachte, bromde ik, diende in de eerste plaats te geleiden, maar deze brengt een eenvoudig mensch geheel van 't spoor, en laat hem bijna nog een gek figuur maken. Op de plaats, die men passeren moet om naar het nevengebouw te komen, zal ik u niet lang staande houden. 't Was er snik heet onder dien veranda, waarop de zon brandde. Die bloemen en dat groen zullen 't daar hard te verantwoorden hebben. En men kon er geen dronk water krijgen. Daarvoor had ten minste gezorgd moeten worden, dat men zich met het geringste of | |
[pagina 159]
| |
eenvoudigste een weinig had kunnen verfrisschen. Het jagtwagentje, de gebeeldhouwde prikslede, en de andere groote voorwerpen stonden hier goed. Als ze maar droog blijven bijaldien er stortregens komen. De marteltuigen had men wijsselijk wat ter zijde gezet. Gelieve dit echter niet over te brengen aan Asmodée, die er aanleiding uit nemen zou om de Commissie met slijk te werpen, even als hij dat gedaan heeft over het wegnemen van het zwaard van Oldenbarneveld, bij het bezoek der koningin, hetgeen trouwens niet eens geschied moet zijn. De Paulusstok had men intusschen wel mogen opzetten. Hij die dit voorwerp zijn plaats aanwees, heeft zeker niet geweten wat het was en waartoe het dienen moest. 't Spijt me dat ik het zeggen moet, maar in die beide laatste zalen heb ik me tamelijk verveeld. Voor een deel was het zeker toe te schrijven aan vermoeidheid. Doch mijns inziens moet er in eene Tentoonstelling vooral een zekere climax zijn. Het beste moet voor het laatst bewaard blijven, opdat de laatste indruk het krachtigst zij. Op zoo iets had ik mij ook voorbereid, toen ik verwachtte dat ik mij ten slotte omgeven zou zien, door alles wat betrekking had op den tijd van het gemis en het herstel onzer nationale onafhankelijkheid. Treffender had men eene Tentoonstelling van Nederlandsche oudheden niet kunnen besluiten. Daarentegen geleken zaal 6 en 7 veel op rommelkamers. Ze deden mij denken aan eene uitdragerij. Waar men in de andere zalen geen weg meê had geweten tengevolge der geheel verkeerde inrigting, was hier maar neêrgezet, of opgehangen, of op planken tegen den muur gelegd. En ik verzeker u dat het toch meerendeels geen prullen waren. Zoo trof ik hier drie borstbeeldjes aan van Oldenbarnevelt en de de Witten, uit de Loosdrechtsche fabriek, de eenige exemplaren van dit Hollandsch fabrikaat (No. 2361). Op een fraaijen boekenhanger waren allerlei leelijke horologiestandaards geplaatst. De schenkelbeenderen en de schoenen van den Lekkerkerkschen boer, had men zoo hoog mogelijk tegen den muur gespijkerd. Een fraai Chineesch beeld, dat van uit de hoogte neêrzag op borden, groepjes, serviezen, enz., aan zijne voeten opgestapeld, bleek mij de God Fo te moeten voorstellen (No. 1705). De daarbij behoorende leeuwen, die ik te vergeefs zocht, waren zeker om het vreemde gezelschap op den loop gegaan. Van de fijne snijwerken in ivoor van J. van Belkin (No. 3231 en '32) was er maar één zigtbaar. En, letwel, het eenig overblijfsel der beroemde Delftsche tapijtfabrieken uit de 16de eeuw, de Gobelin die op de Tentoonstelling van Amsterdam in 1858 ieders aandacht had getrokken (no. 1311) en hier eene eereplaats had moeten hebben in de 1ste zaal, hing in de 7de zaal op de slechtste plaats, die men er voor had kunnen uitdenken. Ik geloof dat men 't mij kon aanzien dat ik mij niet meer amuseerde, want terwijl ik in de laatste zaal werktuigelijk naar de Bibliotheek en de penningen en de handschriften stond te kijken, met ongeduld de terugkomst mijner tante verbeidende, werd ik met de meeste voorkomendheid aangesproken door iemand, die, zoo als ik later vernam, in Delft de betrekking van Archivaris bekleedt. Hij toonde mij de confessie van Balthasar Gerard, het zakboekje van Jan de Witt, de duivenbriefjes van Boisot, de Alba amicorum, eenige merkwaardige, getijde boeken, een Hebreeuwschen bijbel is kwadraatschrift uit de 13de of 14de eeuw, waarvan ik natuurlijk geen letter kon lezen, en een aantal andere dingen meer. Ik ben dezen heer bijzonderen dank schuldig, dat hij mij weder in mijn humeur heeft gebragt, zoodat ik toch zeer voldaan de Tentoonstelling verliet, mij geen oogenblik beklagende dat ik haar bezocht. Want eindelijk kwam ook tante weder tot mij. Zij tikte mij op de schouders terwijl ik in een oud curieus boekje zat te lezen. Wat ik daarin gelezen heb vertel ik u misschien later eens. Nu heb ik reeds al te veel van uw geduld gevergd. Na mijn naam in het Album der bezoekers geplaatst te hebben, ging ik heen met mijne tante, die maar niet verkroppen kon, dat hare Delftsche bordjes weg waren. Waarde Heer! Nu ik nog eens nalees, dat mij alzoo uit de pen is gevloeid, maak ik mij eenigzints bezorgd over den indruk die deze regelen zullen maken op de Hoofd-Commissie der Delftsche Tentoonstelling. Ik zie de schrijver van den Catalogus reeds op mij los stormen, omdat ik mij de opmerking veroorloofde, dat zijn werk verre van volmaakt en volledig is. Ik zie het rangschikkend lid voor mij staan, met den decorateur à la suite, gereed om mij met leidende gedachten voor goed dood te slaan. Ja waarheen ik mij wend, overal zie ik een | |
[pagina 160]
| |
lid der Commissie, met een verbolgen aangezicht. Men noemt mij een ondankbare, die na het goede genoten te hebben, smaalt op het gebrekkige, dat alle menschelijke dingen aankleeft; een ontevredene, een vitter, die op het werk van anderen veel te zeggen heeft, maar zelf niets uitrigt. Neem gij mijne verdediging op u, heer Tijdspiegel. En laat mij toe dit ééne nog te zeggen. De Delftsche Commissie heeft alle oudheidminnaars, alle geschiedvorschers, alle belangstellenden, die de Tentoonstelling bezochten, ten hoogste aan zich verpligt, door deze onderneming alleen. Het was een stout plan, en mijns inziens is ieder Nederlander haar dank schuldig, dat zij 't heeft aangedurft en alzoo uitgevoerd. Men vergete niet dat het door particuliere personen is geschied, niet door eene Maatschappij, in wier werkkring het ligt dergelijke Tentoonstellingen te houden, zoo als Arti et Amicitiae en het Provinciaal Utrechtsch Genootschap. Eere het stedelijke bestuur van Delft, dat geen oogenblik heeft geaarzeld aan finantiële bezwaren te gemoet te komen. Eere den Burgemeester, die zich volgaarne aan het hoofd heeft geplaatst van zulk eene gewigtige onderneming, om door zijn persoonlijken invloed en zijne medewerking aan de uitvoering kracht bij te zetten. Eere inzonderheid den Commissaris des Konings, wiens hulp en raad als Eere-voorzitter, nooit te vergeefs is gevraagd. Wat mij betreft, ofschoon ik der waarheid hulde heb willen doen, in warme erkentelijkheid verlang ik bij niemand achter te staan. En zoo zeer houd ik mij overtuigd van de loyaliteit der verschillende Commissie-leden, dat elk hunner, zoo ze mij ooit tegen 't lijf loopen, niet zal aarzelen de hand te drukken van hem, die zich met de meeste toegenegenheid noemt: Uw dienst willigen dr. en vriend, Een ronde Zeeuw. Bomkerke, 15 Julij 1863. Voor een paar dagen was ik in de gelegenheid de Tentoonstelling andermaal te bezoeken. Ik acht mij verpligt u, als postscriptum bij mijn brief, nog een paar regels te schrijven. Tot mijne niet geringe blijdschap bleek mij dat enkele fouten hersteld waren. De Commissie heeft verstandig gedaan met zooveel mogelijk partij te trekken van de gegronde aanmerkingen, die gewis door talrijke bezoekers zijn gemaakt. Het scheen mij toe dat meer deskundige leden der Commissie, eene strenge revisie hadden gehouden van het werk des rangschikkers. O. a. waren in de 2de zaal een aantal voorwerpen bijeen geplaatst, die aan belangrijke gebeurtenissen en personen herinnerden. Ze behoorden dáár wel niet allen te huis, doch vroeger waren ze zoo verstrooid dat geen schepsel er iets van vinden kon. Het tafelkleed van Jacoba diende nog altijd voor karpet, ofschoon nu een hek verhinderde om het te vertrappen. Het serviesje van Piet Hein stond nu zeer zorgvuldig onder glas, ofschoon de kussens met de sleutels nog dagelijks bestoven werden. Het portret van De Ruijter hing wat beter. Het snijwerk van Vinckenbrink lag nu open. Daarentegen heb ik op mijne tweede wandeling zoovele nieuwe dwaasheden en verwarringen ontdekt, die alle het gevolg waren der zonderlinge handelwijze bij de primitieve schikking, dat ik mij de moeite maar niet gegeven heb deze voor u op te teekenen. Ik heb in een courant, mij is ontgaan welke, gelezen, dat men van plan is een soort van verslag te geven van het uitwendige der Expositie, met afbeeldingen van de zalen. Zou 't u niet raadzamer voorkomen te zwijgen over een kwade zaak, die toch door eene wanhopige verdediging niet beter zal worden? | |
[pagina t.o. 160]
| |
DE UITNOODIGING TOT HET VORSTENCONGRES TE FRANKFORT.
F J. Wilhelm, doet ge meê, wij gaan een gasfabriek te Frankfort oprigten? W. Gaauw, doe die deur toe, er komt te veel hebt in. - Dank u, ik ben juist bezig mijn lichten uit te doen |
|