De berg Sinaï.
In de, niet lang geleden, verschenen beschrijving eener reize in het Heilige Land van Tischendorf, komt het volgende ten aanzien van den vermaarden berg Sinaï voor.
De hoogte van dezen berg bedraagt 7000 Parijsche voeten, (volgens anderen 7035 of 7097). Het uitzigt, dat men van de naakte rotskruin heeft, heeft naauwelijks op aarde zijns gelijken. Het is, zegt Tischendorf, de verhevenste en meest trotsche wildernis van rotsen, die men zich denken kan; vele mijlen in de rondte staren ons de diep gekloofde, woest getande granietbergen aan, zonder dat eenige plantengroei, van bosch, veld, of weide, of de zilveren kronkels eener beek, het tafereel afwisselen. Het is een beeld vol van woeste grootheid en ontzettenden ernst. De jaargetijden worden hier niet door bloeijen en verwelken kenbaar; het is alsof de tijd hier geleerd heeft stil te staan, alsof hier met eene heilige onweêrstaanbare magt het verleden in het tegenwoordige dringt. Hier, zoo roepen wij onwillekeurig uit, heeft de Heer onder donder en bliksem zijne wet gegeven; het schijnt ons toe, of het onverbiddelijke: ‘gij zult,’ en ‘gij zult niet’ nog altijd in die rotsen onvergankelijk is gebeiteld. Vrome zielen hebben op de kruin van den Sinaï twee kapellen gebouwd, en wel eene Christelijke en eene Muhammedaansche, waarvan nog ruïnen aanwezig zijn. Die ruïnen zijn echter niet noodig, om de ziel tot ernstige overweging te stemmen; de berg zelf staat daar als een onverstoorbaar gedenkteeken, door de hand des Eeuwigen opgerigt. Hier hebben in den loop der eeuwen tallooze pelgrims uit alle oorden gebeden; opmerkelijk genoeg! - Joden, Christenen en Muhammedanen hebben hier, verheven boven alle belemmerende hinderpalen, eene gemeenschappelijke plaats tot vrome overdenkingen gevonden. De stem der wet met hare strenge vermaningen en bedreigingen schijnt voor allen te hebben geklonken, is voor allen duidelijk en dierbaar gebleven, terwijl de stem der hemelsche belofte, die der vervulling, tot onzalig misverstand en tot scheuring en twist onder de volken der aarde heeft geleid.
Naar het Westen heen, zegt Tischendorf verder, zag ik over alle torenhoog op elkander gestapelde rotsmassa's heen, tot zelfs in de witachtig omzoomde zandvlakte die naar den kant van Suez zich uitbreidt; in 't Oosten glinsterde de zeeboezem van Akabah met een' zachten blaauwachtigen glans. Alzoo omsloten woestijn en zee de tinne van den rotstempel, waarop wij stonden. De nog hoogere Katharinenberg (8168 Par. vt) begrenst door zijnen rotsrug het uitzigt naar het Zuiden; maar van 't Zuiden naar 't Zuid-Oosten ontwaart het oog het dal Sebaijeh, dat met zijne amphitheatersgewijze afgesloten vlakte digt onder hem rust. De berg Sinaï wordt hier als het ware eene bepaalde persoonlijkheid, iets dat zich van alles onderscheidt.