Vertalingen en herdrukken.
Jozef in de sneeuw. Alleen voor ons zelven. Twee verhalen van Berthold Auerbach. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn.
Bij het eerste verhaal moeten wij beginnen met aan te nemen, dat onze schrijver genoegzaam bekend is met de toestanden, zeden, gewoonten en wetten van het land, welks bewoners hij ons wil schetsen, om ze juist weder te geven.
Wij willen met den schrijver niet twisten over zijn regt om een titel naar welbehagen te plaatsen voor zijn verhaal, doch wij behouden ons het regt voor om te beweren, dat, als men een titel kiest, die zoo karakteristiek mogelijk moet zijn. ‘Jozef in de sneeuw’ mist als titel dat karakteristieke ten eenenmale. Als opschrift boven een der hoofdstukken kon het geplaatst worden, doch niet als titel van een verhaal, dat even goed Martena, of de Rotmann's familie, of nog beter anders kon heeten, waardoor in een enkelen trek werd aangewezen, wat de schrijver bedoelde met zijn schets.
't Zou kleingeestig kunnen schijnen, een schrijver om den titel van zijn werk hard te vallen, als wij niet ernstig meenden te moeten waarschuwen tegen zekere speculatie-zucht, die zich, hoe beleedigend vaak voor het schoonheidsgevoel ook, maar al te veel in het kiezen van zonderlinge titels openbaart, en als wij niet wisten, dat Auerbach beter wist te kiezen - ‘Alleen voor ons zelven?’ de titel van het tweede verhaal getuige het - en voor wie het beter weet is het zondigen dubbel kwaad.
Evenmin als met den titel, loopen wij met het verhaal zelf in zijn geheel hoog weg. Die Rotmann's familie herinnert ons de reuzen-sprookjes van vroeger dagen. Men kan 't zich moeijelijk voorstellen, dat men hier iets ‘uit het leven’ voor zich heeft. Dat die Rotmann's vrouw tamelijk overdreven geschetst is, hopen wij niet alleen in het belang van het zwakkere deel van ons geslacht, maar wij twijfelen er ook niet aan, dat het ieder terstond in het oog zal vallen. Adam is niet alleen een zwakkeling, maar ook een erge karakterlooze, zooals men er, gelooven wij, bijna niet zal aantreffen. Er zijn beginselloozen genoeg, die alleen aan zinnelijk genot denken: die een meisje zullen verleiden, verder aan haar niet denken en nieuw genot najagen. Door hun hartstogt medegesleept, vergeten zij terstond wat achter ligt. Maar deze jonge reus is van een geheel ander gehalte: hij wordt ons afgeschilderd als een goedhartig, half onnoozel, wezen, die zich slechts eens vergeten heeft, - uit liefde!? - Doch wiens liefde, op de proef gesteld, zoo krachteloos blijkt, zoo nietswaardig, dat hij zijn uitverkoren bruid jaren lang aan de schande blootstelt, terwijl hij kalm - want akelig kalm moet hij zijn, die het zoo lang uithoudt bij zijn satanische moeder - boven op de bergen blijft, en zich om niets ter wereld schijnt te bekommeren. Zoo weinig sympathie wij voor Rotmann's Adam gevoelen, zoo warm wilden wij wel de hand drukken van den schilder David. Wij deelen in zijn wanhoop, verblijden ons met hem in zijn terugkeerende gemoedsrust, al blijft altijd nog een worm knagen aan