| |
| |
| |
Letterkunde.
Over twee groote mannen.
Bilderdijk en Da Costa. Eene Studie. Door J.J.L. Ten Kate. - Amsterdam, D.B. Centen, 1862.
‘Dichters als Bilderdijk en Da Costa, met zooveel verwante gaven en krachten van Boven bedeeld, hebben ook deze lotsbedeeling gemeen, dat zij, de een wat langer misschien dan de andere, door hunne tijdgenooten kunnen worden miskend of veronachtzaamd, maar ten slotte op de eereplaats geraken die hun toekomt bij hunne Natie. Ook uit hun graf nog gebieden zij in het Rijk der Poëzy, hetzij dan één landschap of zeven Provinciën, en regeeren er voort et par droit de conquête et par droit de naissance, bemind of geërbiedigd, naarmate zij-zelf meer liefde of meer bewondering hebben uitgelokt, maar in geen geval immer vergeten.’
Dus luidt de aanhef van den korten epiloog waarmede de heer Ten Kate het drietal met zorg bewerkte voorlezingen, in den winter van 1861 op 1862 door hem te Amsterdam en elders gehouden en niet lang daarna in den vorm van eene Studie tot een geheel vereenigd en door den druk gemeen gemaakt, welsprekend besluit.
Dat slotwoord is karakteristiek. 's Redenaars eigenaardig standpunt bij het beschouwen van Bilderdijk en Da Costa wordt er eigenhandig door hem in aangeduid; en indien er, hetgeen onwaarschijnlijk is, onder de lezers van den Tijdspiegel gevonden werden die tot hiertoe geene kennis maakten met het boekje van den heer Ten Kate, zouden de uitgeschreven woorden voldoende zijn om hen bij de vorming van hun oordeel over dat geschrift aanstonds te oriënteren.
In zijne voorrede uit de heer Ten Kate den wensch dat het hem glukt moge zijn ‘een niet geheel onbelangrijke bijdrage te leveren tot de kennis en waardeering van twee uitstekende Dichterlijke Geniën, op wie het meer geprezen dan gelezen veel langer toepasselijk blijft dan billijk en oorbaar is.’ Dit schijnt voor een deel kwalijk te kunnen gerijmd worden met die impopulariteit waarvan de redenaar gezegd heeft dat zij mede een onderdeel uitmaakte van Bilderdijks en Da Costa's gemeenschappelijke lotsbedeeling. Weinig gelezen en door hunne tijdge- | |
| |
nooten veronachtzaamd, deze beide kwalifikatiën kunnen, wanneer er spraak is van naderhand beroemd geworden auteurs, zeer wel zamengaan. Het zijn onder sommige omstandigheden slechts twee verschillende formulen voor een en hetzelfde verschijnsel. Doch kan een letterkundige, gelijk het denkbaar is dat hij te gelijker tijd veronachtzaamd en weinig gelezen wordt, ook te zelfder tijd worden miskend en veel worden geprezen? Lof en miskenning, deze beide zaken, zoo schijnt het, sluiten elkander uit. Doch ofschoon wij den heer Ten Kate hier ter plaatse op eene kleine ongelijkheid aan zichzelven meenen te betrappen, zijn oordeel is daarom nog niet valsch. Beide tegenstrijdige stellingen toch, uit een ander oogpunt dan het zijne gezien, vormen een harmonisch geheel.
Het is namelijk in zekeren zin volkomen waar dat Bilderdijk en Da Costa nog altoos moeten geraken ‘op de eereplaats die hun toekomt bij hunne Natie’. Bilderdijk staat onopgesneden in de boekenkasten van Nederland. Da Costa telt niet het tiende deel der lezers waarop bij voorbeeld Tollens bogen mogt. Doch al zijn Bilderdijk en Da Costa door hunne tijdgenooten miskend of veronachtzaamd geworden, zij zijn niet veronachtzaamd of miskend in den eigenlijken zin dier woorden. Men heeft niet gedaan alsof zij niet bestonden of bestaan hadden; heeft hen niet over het hoofd gezien; heeft niet verzuimd hen mede te tellen of acht op hen te geven. Zij zijn integendeel door een ieder erkend geworden als vernuften van den eersten rang. Da Costa heeft in ons vaderland een grooten en weldadigen invloed uitgeoefend. Hoewel allerminst eene Mephistopheles-natuur, heeft hij niettemin, ten aanzien van hetgeen hij noemde den geest der eeuw, de rol vervuld van den Geist der stets verneint. Er is van hem eene kritische, eene scheidende en zuiverende werking uitgegaan. Zijne tegenstanders heeft hij aan henzelven geopenbaard of helpen openbaren. Hij heeft hen beter gemaakt, of beter helpen maken, door hen nader bij de waarheid te brengen, nader bij de werkelijkheden van hun eigen gemoed. En ditzelfde geldt in nog hooger mate van Bilderdijk. Bilderdijk was niet slechts veelzijdiger dan Da Costa, en daardoor invloedrijker, maar ook meer sui generis, oorspronkelijker, eigenaardiger, nieuwer. Bilderdijk is in de latere geschiedenis van ons volk eene magt geweest. Hij is een dier geesten waarmede men behoort af te rekenen, op straffe van zelf niet medegerekend te worden. Verdedigbaar is de stelling dat hij minder opgemerkt voorbij zou zijn gegaan indien hij geweest ware hetgeen men noemt een man van zijnen tijd. Hij dankt geen gering deel van zijne vermaardheid aan zijne magten wonderspreuken, zijne stelselmatige oppositie tegen den tijdgeest.
Minder zonderling, of in zijne zonderlingheid minder consequent, zou hij gewoner geschenen hebben; zou zijne geleerdheid dat fabelachtig voorkomen hebben gemist dat haar kenmerkte; zou men hem menigvuldiger gewogen hebben in dezelfde schaal met anderen; zou zijne grootheid hier en daar iets hebben ingeschoten van haar verblindenden glans. Heeft hij in den technischen zin van het woord geposeerd? Was er gemaaktheid in de door hem eenmaal aangenomen houding en ten einde toe volgehouden rol? De menschelijke ijdelheid is listig; zij is vernuftig in het uitvinden van bedekselen voor het euvel der affektatie. Doch wat
| |
| |
hiervan zij, genomen voor hetgeen hij was maakte Bilderdijk den indruk eener magtige persoonlijkheid. Jaren lang heeft onze natie den mond aangaande hem vol gehad, en nog heden ten dage is het genoeg dat zijn naam worde uitgesproken, opdat een ieder aanstonds denke aan een bij uitnemendheid zeldzaam man, bezield en bezielend vader van eene talrijke nakomelingschap.
Doch kan het een verstandig mensch verwonderen dat en Bilderdijk en Da Costa heftig wedersproken werden? Wanneer men als zij den oorlog verklaart aan eene geheele zamenleving; op alles iets heeft aan te merken niet alleen, maar in al hetgeen men afkeurt eene diabolische strekking meent waar te nemen; wanneer men bovendien als zij de gave bezit om de antithese waarvan men zich bewust is, heden uit te drukken met wegslepende welsprekendheid, morgen met hartstogtelijken spot of bijtende ironie dan kan het niet anders of men jaagt al degenen tegen zich in het harnas die de tegenovergestelde rigting van harte toegedaan zijn en haar met eere vertegenwoordigen; die niet gelooven aan het satanisch karakter der maatschappij waarin zij leven of der beschaving wier kinderen zij zijn. Verklaarbaar doch kleingeestig was het dat Bilderdijk en Da Costa zich aanstelden als verguisde geniën; dat zij zich beklaagden over een martelaarschap waarnaar zij hunkerden; dat zij treurden of toornden om het gemis van eene populariteit die en onbestaanbaar was met de soort van hunne gaven zoowel als van hunne verzen, en door henzelven veracht werd als eene nietige kroon van klatergoud. Kleingeestig daarentegen en onverklaarbaar is het dat anderen, nadat eerst Bilderdijk en daarna ook Da Costa gestorven is, de nederlandsche natie nog telkens komen verontrusten met eene aanklagt die in den grond der zaak nederkomt op eene verloochening van al het eigenaardigste zoowel in Da Costa als in Bilderdijk.
Nederland heeft deze beide mannen miskend noch veronachtzaamd. Het heeft hen integendeel veel en luide geprezen. Doch aangezien hunne werkzaamheid bij voorkeur van ontledenden en beoordeelenden aard was, en zij weinig of niets positiefs gaven in de plaats van hetgeen voor de regtbank van hunne kritiek onhoudbaar bevonden werd en bezweek, kan men van onze natie ook niet vergen dat zij wandelen zal in paden die haar niet aangewezen werden of waarop deze beide wegwijzers haar niet voorgingen. Alleen nationale geesten kunnen in een gegeven tijdperk de menigte met zich medeslepen; kunnen aan het roer van den staat, of in het rijk der wetenschappen, of op het gebied der letteren, de keurbende van hunne tijdgenooten aan zich verbinden. Bilderdijk en Da Costa nu, wanneer men den tijd waarin zij geleefd hebben en de rigting van dien tijd te onzent in aanmerking neemt, zijn in meer dan een opzigt anti-nationaal geweest.
Door op te treden als de pleitbezorger van een miskenden Bilderdijk en een veronachtzaamden Da Costa heeft de heer Ten Kate zich geplaatst op een verouderd en reeds voor hem tot vermoeijens toe door anderen ingenomen en nogmaals ingenomen standpunt. De gunstige gelegenheid om aangaande zijne helden iets oorspronkelijks te zeggen heeft hij ongebruikt laten voorbijgaan. Doch er komen in zijne Studie daarom toch wel bijzonderheden voor - en wij zullen daarvan
| |
| |
een aangenaam voorbeeld bijbrengen - die het boekje aantrekkelijk en inzonderheid voor Da Costa's vereerders onontbeerlijk maken. Het zijn die bladzijden uit de tweede voorlezing waarin Bilderdijks en Da Costa's meeningen over de vaderlandsche geschiedenis, meer bepaaldelijk over den opstand tegen Spanje, nevens elkander gesteld en met elkander vergeleken werden. Het hier aangaande Bilderdijks gevoelens aangestipte is bekend uit zijn geschiedkundig hoofdwerk; doch ten opzigte van Da Costa heeft de heer Ten Kate het voorregt gehad te mogen putten uit onuitgegeven bronnen. Dit gedeelte van zijne mededeeling is dan ook geheel nieuw; althans voor hen die Da Costa nooit kollegie hoorden geven of voorlezingen hoorden houden over de vaderlandsche historie, of die niet in de gelegenheid waren om zijne aanteekeningen over dat onderwerp te raadplegen. Na gezegd te hebben dat sommige algemeene historische beginselen, door Bilderdijk en Da Costa gehuldigd, door hen gelijkelijk toegepast werden ook op de geschiedenis van hun eigen vaderland, gaat de heer Ten Kate aldus voort:
‘Dit belet nogtans niet, dat hunne bijzondere inzichten op dit gebied zich soms verschillend wijzigen naar hunne eigenaardige persoonlijkheid. Voor beide is de Historie van het Vaderland - de Historie van Nederland, gelijk het als uitgehouwen werd uit de massa der Nederlanden: de Historie van Holland, niet als Provincie, maar alleen in zoo verre die naam aan het Bondgenootschap geschonken is, waarvan inderdaad Holland met Zeeland de kern was, rond welken zich het Zevental als 't ware vormde, en waar ook het gezuiverde Evangelie het snelste wortelde. Maar waar de zoon van Mozes, Abraham en David (zeer natuurlijk!) in het Jodendom een grondtype zag der geheele Godsregeering, d.i. der wegen Gods met de volken, daar was hem dat Holland het “nieuwe Israël” in overeenkomst van lotsbedeeling en lotsbestemming, en zijn regeeringsvorm de Theokratische, het koningschap Gods, nevens dat van den “Gezalfde des Heeren.” De naneef der Orsoens en Teisterbants (even natuurlijk!) zag zijn ideaal in het oude Ridderwezen, den staat onder het Leenstelsel, onder de Graven.
Dit verschillend standpunt moest wel merkelijken invloed oefenen op beider beschouwing van de ontworsteling onzer Vaderen aan het juk der Spaansche dwingelandij in het beslissend tijdperk onzer nieuwere Historie. Als Bilderdijk, schoon niet dan schoorvoetend, aan Oranje het persoonlijk regt toekent om tegen Filips de wapenen op te vatten, zoo is het op grond dat Oranje niet maar Filips leenman was, maar rijksvorst als hij, oppermachtig Prins en zijns gelijke, zoodat zijn verzet tegen het plunder- en moordvonnis, waarin ook hij begrepen was geworden, een oorlog naar volkenrecht (bellum juris gentium) mocht heeten - maar de opstand des Volks blijft in Bilderdijks schatting altijd een onwettige burgeroorlog (bellum civile), een afval van een wettigen Heer en Meester. Bij Da Costa is, bij de afzweering van den Spaanschen tyran door onze Vaderen, geen sprake of vraag meer over het opstaan van een volk tegen zijn Koning, evenmin als bij Israëls uittocht uit den diensthuize van den Egyptischen Farao. Bij hem geldt hier alleen de zelfverdediging eener Natie tegen haren vijand,
| |
| |
die haar den oorlog aandoet in plaats van haar te regeeren. Terwijl Da Costa bij die Natie het verlangen naar vrijheid van Godsdienst en Geweten als den grooten hefboom des opstands erkent, spreekt Bilderdijk, met het oog op den Tienden Penning, dien hij tot eene eenvoudige belasting reduceert, “waardoor andere belastingen vervielen,” van een “gaande gemaakt volk,” dat “zeker meer belang stelde in 'tgeen hen rijk dan in 'tgeen hen zalig mogt maken.”
Deze verschillende beschouwing van den aard des opstands tegen Spanje, werkte bij Bilderdijk en Da Costa natuurlijk terug op de beoordeeling der personen, die daarbij van weêrszijden de hoofdrollen vervulden.
Van Alva - heet het bij Bilderdijk, dat men hem te kort doet, wanneer men hem een wreedaart van inborst noemt: - hij was krijgsman en had een krijgsmanshardvochtigheid in alles, maar handelde uit beginsel van plicht, ook waar hij in de vijf jaren van zijn goevernement wel achttienduizend slachtoffers door beulshand had doen vallen; terwijl hij - voorbeeldig in zijn krijgstucht en zorg voor goede orde en justitie - in zijne “Ordonnantie op den stijl van procedeeren in Krimineele zaken,” een meesterstuk heeft nagelaten van gezond oordeel en menschenkennis, rechtschapen gerechtigheidsliefde en Antonijnsche zachtmoedigheid.
Voor Da Costa, daarentegen, is Alva gantschelijk overgegeven aan Filips; meer een Arabier, Saraceen, Mahomedaan, ja, dweeper voor het Oostersche dwanggezag, met al het fanatismus van zijnen landaart, dan dat hij den naam van Christen, ja, zelfs van Europeër zou hebben verdiend.
In Filips - erkent Bilderdijk “veelvuldige gebreken” - het woord “ondeugden” is hem te sterk: - hij is hem evenmin de meineedige Koning, waarvoor het Compromis der Edelen hem uitmaakte, als de Dwingeland, dien wij van der jeugd af aan hebben leeren verfoeien: want zelfs waar hij een onbepaald gezag eischt, doet hij dat “ter goeder trouw” en ten beste van een “verdeeld en weêrspannig volk.” Zijn hoofdgebrek - eigenlijk zijn hoofdongeluk - was het gemis van dat besef van zedelijke meerderheid (“ascendant,” zegt Bilderdijk), dat een Vorst of Regent zoo noodig is, zoodat hij nu zichzelven wantrouwde; maar ware er een Nederlander onder de Grooten geweest, die le bon esprit gehad had, van in de onderhandelingen Filips op zijne aise te zetten, in plaats van hem (passez-moi le mot!) te “overbluffen,” hij had 's Konings hart kunnen winnen voor zich en geheel zijn landaart, en deze gewesten gelukkig gemaakt.
Da Costa, daarentegen, ziet in Filips voor alles den Spanjaart, in alles even afkeerig van onzen Landaart, zijn godsdienstwrok vermenigvuldigende met nationalen haat; den Spaansch-Roomschen, Ultramontaanschen Beeldenaanbidder, vol hardnekkig bijgeloof, zonder eenig het minste inmengsel van iets geestelijks, gelijk nog kennelijk bij zijn vader huisvestte, die zijne laatste dagen althands aan de lezing van Augustinus en Bernardus wijdde. Keizer Karel had wel in de Nederlanders hunne ketterij gehaat, maar hen toch als zijne onderdanen bemind: Filips haatte ketters en ketterij gelijkelijk, d.i. met een volkomen haat, en deelde van gantscher harte den bitteren wrok, dien zijn Spaansche adel, uit oude jaloezij, tegen den Nederlandschen voedde. Deze
| |
| |
Koning wilde liever over eene wildernis regeeren dan over een Protestantsch Land; en hetgeen Kaligula nog maar bij den vromen wensch gelaten had - zijn geheele volk met éénen slag te verdoen - dat bracht Filips tot een begin van uitvoering.
Maar vooral de groote Heldenfiguur van den Zwijger - opdat ik (zegt de heer Ten Kate) met een laatste voorbeeld dit punt van vergelijking besluite - is door beide in een zeer verschillend licht gezien; en, ofschoon ik tot hiertoe meer refereerend dan kritizeerend ben te werk gegaan, mag ik hier althands de overtuiging wel uitspreken, dat Bilderdijk de verheven verschijning van den “Vader des Vaderlands” in geenen deele tot haar volle recht heeft doen komen.
't Is waar, hij roemt Willem van Oranje, in een dichterlijk Bijschrift:
De glorie van zijn stam en Neêrlands dierbren Vader,
Wien God en niets dan God in 't vredig harte lag,
Den Zwijger - Staatsman, Vorst en Oorlogsman te gader,
Maar Christen in 't gemoed, in wandel en gedrag.
Doch deze poëtische hulde, die in nog acht volgende regels wordt voortgezet, steekt zonderling af bij het nuchtere proza, waarin de historicus, op zoo menige bladzijde van zijne “Geschiedenis des Vaderlands” den dichter een démenti geeft. Daar heet Oranje wel “een groot man,” maar terstond met de (trouwends overtollige) restriktie: “doch niet zonder gebreken.” Hij was ook wel “een verstandig man” - hoewel dan ook de éénige onder geheel den Nederlandschen adel! - maar hij heeft zich toch, zoowel in Filips, als in de gevolgen van zijn verzet, vergist; terwijl zijne eerste schriftelijke verantwoording evenmin voor den logischen gang zijner denkbeelden pleitte, als de openbaring zijner vijandschap tegen Granvelle voor zijne schranderheid had getuigd - om niet te zeggen, dat hij later, door zich van bekwame hoofden uit den burgerstand te bedienen, de regten van adeldom en geboorte te kort deed en het Land in een magistratenaristokratie deed vervallen, wat hij had moeten voorzien, maar niet voorzag. Hij mocht reden hebben, om, na die jachtpartij met Hendrik II, waarbij hem het geheim ontdekt werd van den aanslag tegen alle Hervormden, bedacht te zijn op “de afkeering dier bloedige maatregelen;” toch vervulde hem dit idée-fixe met onmatigen achterdocht jegens Filips, dien hij “drong en vermoeide,” zoodat deze recht had zich bij zijn vertrek “gevoelig jegens hem te betoonen.” - “Godsvrucht was het doel zijner handelingen;” en toch spruit zoowel zijne, als Egmonds ontevredenheid op den Koning, niet weinig voort uit gekrenkte eerzucht; want “hij had voor zijne langdurige krijgsdiensten méér verwacht dan het hem bedeelde Stadhouderschap, schoon hij geen reden van klagen had.” Niet zonder grond alzoo werd hij van aanmatiging beschuldigd door genoemden Granvelle, op wiens terugroeping naar Spanje hij
dan ook niet zoozeer aandrong uit zucht voor 's Lands rechten, als wel “uit persoonlijke haat en factiegeest, die hem bij zijne eigen partij alles door de vingeren deed zien.” - Het “begrip van voor 't ware Christendom te strijden,” vervulde hem, wel is waar, met een wonderbaarlijk vertrouwen op Gods voorzienigheid; maar dit belette niet dat hij toch eenigermate een dubdelzinnige rol speelde, daar hij zich evenzeer verdienstelijk zocht te maken bij den Koning, door zijnen tegenstand tegen
| |
| |
de misnoegden, als bij het Volk, door zijn weêrstand aan 's Konings oogmerken, klaarblijkelijk met het doel, om “als éénige pacifikateur, beide den Koning en het Volk aan de hand te leiden.”
Gantsch anders luidt de ongeveinsde sympathie, waarmeê Da Costa (aan het slot zijner onuitgegevene “Historische Voorlezingen,” in Januari 1835) zich uitliet over den Prins van Oranje. Even gelijk Mozes, - zoo ongeveer heette het daar - die, aan Faraoos hof in al de wijsheid der Egyptenaren opgevoed, liever verkoos met het volk Gods kwalijk gehandeld te worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben: zóó werd ook Willem van Oranje, Karels kweekeling en vertrouwde, om de zaak der ware godsdienst, gesteld tegenover den zoon van dien Meester, wien in den doorluchtigen en voortreffelijken jongeling alles aangenaam en uitnemend was, buiten zijne afkomst van een protestantschen vader. - Van het oogenblik der ontdekking af aan van het voornemen der roomsche vorsten tot uitroeiing der Hervorming, wijdde hij zijn hart en al de hem geschonkene gaven van mannenmoed en beleid aan de vrijheid des gewetens, weldra aan die der Nederlanden, en eindelijk aan de handhaving van godsdienst en Hervorming en van de oud-nederlandsche Unie, op deze gevestigd. Voor de zaak van Christus en het vaderland, is Willem van Oranje geboren, gekweekt, groot geworden, verdrukt, en - als martelaar gestorven. En terwijl Bilderdijk niet na kan laten, als tusschen twee haakjens op te merken, dat Oranje, “in 't stuk van vrouwen zeer zwak en hevig van drift, schoon over de vijftig jaren nog zonder vrouw niet kunnende leven, derhalven voor de vierde maal trouwde, en wel met Louise de Coligny, een huwelijk dat veel gemor gaf, en waaruit weldra Frederik Hendrik geboren werd:” merkt Da Costa, na eene welsprekende opsomming van de blijken van Gods bijzondere voorzienigheid, ook in het leven van dezen “éénigen man voor een éénigen toestand,” met eerbied aan, dat het God was, die onzen Vorst nog even vóór zijnen dood een tweeden zoon schonk, dien hij “met veege handen even vermocht ten
doop te heffen, en die zijns broeders trouwe medestander, na hem 's lands en der vrijheid beschermer worden moest.”
Zelfs in zijn zwanenzang brengt Da Costa nog eene laatste hulde - éénstemmig met de prozalessen van vóór vijf-en-twintig jaren - aan zijn doorluchten Prins:
Van moed zoo hoog, van hart zoo week en sterk te gader,
Ook waar hem alles schijnt te ontzinken; teeder Vader
Van Neêrland, op dien trap te Delft niet enkel, maar
Geheel een leeftijd door, gekoren Martelaar!’
Da Costa's en Bilderdijks meeningen, in zaken de vaderlandsche geschiedenis betreffende, zijn nooit die van den Tijdspiegel geweest; en het zou tevens een overbodig en een onbegonnen werk zijn om de redenen van dat verschil van opvatting hier uiteen te zetten. Op ieder die de algemeene beginselen van den schrijver niet toegedaan is maken Bilderdijks voorlezingen over de geschiedenis van ons land den indruk, niet van eene zooveel mogelijk objectief-historische voorstelling, maar van een polemisch of partij-geschrift. Onder de handen van Prof. Tydeman, en ten gevolge van den overvloed van aanteekeningen door dezen toegevoegd
| |
| |
aan den tekst, zijn deze voorlezingen geworden hetgeen zij oorspronkelijk niet zoozeer waren; eene mijn van vaderlandsche historie-kennis, een waardig voorwerp van studie, het tegenovergestelde van een werk dat men enkel tot tijdverdrijf leest. Zonder die aanteekeningen van Prof. Tydeman is Bilderdijks Geschiedenis van het Vaderland niet anders of meer dan eene met geniale paradoxen gestoffeerde kritiek, en dan nog wel eene bijna zuiver fantastische kritiek, van Wagenaar. Bij vergrooting en overdrijving geproken, Bilderdijk heeft dit werk geschreven met de armen over de borst gekruist, voor zich uitstarend in het onbepaalde luchtruim; en een groot gedeelte van den tijd dien hij zou hebben kunnen afzonderen voor bronnenstudie, heeft hij besteed aan het overpeinzen der vraag welke voorstelling van zaken en personen de geschiktste was om met die van Wagenaar, tevens de traditionele en algemeen aangenomene, het scherpst te kontrasteren. Dit ontneemt aan zijne oordeelvellingen over den opstand tegen Spanje, over Filips II, over Alva, over den Prins van Oranje, een groot gedeelte van de waarde die zij in het tegenovergesteld geval, als vruchten van grondige nasporing, zouden bezeten hebben. Da Costa is zijnerzijds een anderen weg ingeslagen. Hij idealiseerde en verdichterlijkte dat zeker volksgeloof naar hetwelk de geschiedenis van Nederland eene vrije reproductie van die van Israël is. Dat er in dit oud-testamentisch kader voor een aantal feiten van later eeuw geene plaats kan gevonden worden, dat een aantal andere feiten op deze wijze gevaar loopen van te worden voorgesteld onder een verkeerd of eenzijdig licht, spreekt van zelf. Zulke van te voren opgevatte theoriën, hoe godvruchtig zij overigens luiden mogen en bedoeld mogen zijn, benevelen den blik des waarnemenden geschiedschrijvers. Het dogme is de geslagen vijand der onpartijdige historie. Niet op het gebied van deze laatste is eene opvatting van bijvoorbeeld den Reformatietijd te hnis,
waarbij het bijbelsch spraakgebruik der 16de eeuw wordt aangezien voor de eigenlijke uitdrukking van hetgeen destijds omging in de hoofden en harten der menschen.
Daar evenwel de historische inzigten van mannen als Bilderdijk en Da Costa steeds overwaardig zijn dat men er kennis van neme en er aanteekening van houde, verrigtte de heer Ten Kate, toen hij de door ons uitgeschreven bladzijden zamenstelde en openbaar maakte, een goed werk. Slechts dit eene wekt bevreemding dat hij, blijkens den aanhef van dit onderdeel zijner Studie, het zoo natuurlijk vindt dat Da Costa en Bilderdijk beiden, als beoefenaren van de geschiedenis des vaderlands, stonden op het standpunt dat door elk hunner ingenomen werd. Gesteld dat Bilderdijk werkelijk was ‘de naneef der Oersons en Teisterbants,’ dan was het niet in den loffelijken zin des woords natuurlijk in hem dat hij uit dien hoofde zijn ideaal zag in het oude Ridderwezen, in den Staat onder het leenstelsel; niet natuurlijk dat hij dien ten gevolge oordeelde gelijk hij deed over Willem I of Filips II. Het was integendeel uitermate eenzijdig en kinderachtig van hem aldus te doen. Een verstandig man, wanneer hij optreedt als geschiedschrijver van de lotgevallen zijns vaderlands, begint niet met zijne eigen genealogie te raadplegen. Eene zoo buitensporige ijdelheid zou hem van de eerste schrede afaan ongeschikt dreigen te
| |
| |
maken voor zijne verheven taak. Die alzoo te werk ging zou geen historieschrijver verdienen te heeten, maar een knutselaar en een dilettant. Evenzoo wat betreft Da Costa's israëlitische afkomst. Aangenomen wederom dat het pas geeft om Da Costa te noemen ‘den zoon van Mozes, Abraham en David,’ dan kan men het in hem niet natuurlijk achten dat hij zich door deze zijne toevallige geboorte uit het Jodendom leiden en beheerschen liet bij zijne waardering van de geschiedenis van Nederland. Had hij zich werkelijk door die nietige en geheel persoonlijke omstandigheid laten influenceren, dan zou hij geen historicus van naam of gezag, maar in dat vak een stumper geweest zijn. De oorzaak van het verschijnsel dat de heer Ten Kate aan Da Costa en Bilderdijk eene zoo dubbelzinnige hulde brengt werd hierboven reeds genoemd. Zijne overigens belangrijke Studie is te zeer eene apologie; te zeer datgene wat beschouwingen over waarlijk groote mannen niet noodig hebben te zijn.
|
|