De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.De humanistische rigting van het onderwijs aan de gymnasia in strijd met den geest van onzen tijd; - ook met dien van de wet op 't middelbaar onderwijs? -
| |
[pagina 98]
| |
gemeene welvaart, geen armoede meer, dat ongelukkige kind van ongetemde hartstogten en onkunde! Maar elke zaak heeft hare schaduwzijde. Zou die hier dan ontbreken? In de laatste jaren, nu opeenhooping van bevolking op enkele plaatsen der aarde en, 't meest van alles, de toenemende behoeften des levens en de hoogere eischen der weelde het individu dwingen om meer dan ooit zijn geest te vestigen op al datgene, wat ons het alvermogende middel om aan al die vorderingen te voldoen kan verschaffen; terwijl de maatschappij steeds arbeidt aan de oplossing van 't vraagstuk: hoe met den minsten arbeid het meest tot stand kan gebragt worden, - in zulke omstandigheden, en 'twas niet vreemd, hoorde men al vaak eene stem, die vroeg: wat praktisch nut steekt er toch in de beoefening der letterkunde, vooral in die der oude klassieke talen? Dat de regtsgeleerde genoeg Latijn kent om zijn corpus juris en 't geen verder in de taal der Romeinen over 't regt geschreven is te verstaan, is noodig; dat de geestelijke den waren zin des bijbels in de talen, waarin hij geschreven is, opspoort, is billijk; dat de medicus en natuurkundige de kunsttermen, waaraan hunne wetenschap zoo rijk is, in hunne oorspronkelijke beteekenis kunnen nagaan, is misschien niet kwaad. Nog grooter behoefte bestaat er in ons land voor ieder, welk vak hij ook beoefent, om de talen onzer naburen naauwkeurig te kunnen schrijven en vlug te spreken. Maar dat de jongeling zoo vele kostbare jaren zijner jeugd besteedt met, behalve de noodzakelijke gronden der talen te beoefenen, prozaschrijvers en dichters te lezen, wier schriften geenerlei praktisch nut hebben, kostbare jaren, die hij, na zich de noodige gronden der wetenschappen te hebben eigen gemaakt, vrij wat voordeeliger voor zijn eigen toekomstige bestemming en nuttiger voor de maatschappij op een kantoor of in eene fabriek zou kunnen doorbrengen, - is dat niet onverantwoordelijk? Is het te vergeven, dat zooveel wordt ten koste gelegd aan zaken, die, ja, zooals men zegt, den smaak mogen veredelen, maar die op zijn hoogst toch slechts liefhebberijen zijn en moeten blijven, even als de danskunst, de muziek, het schilderen? Zoo vroeg reeds lang menigeen en ik vrees, dat, bij de met alle magt opgedreven beoefening der zoogenaamde praktische of realistische wetenschappen, die vraag telkens luider zal herhaald worden en dat vaak het eenig antwoord er op zal zijn een medelijdend schouderophalen en een gemompel van: ‘ouderwetsche denkbeelden;’ van: ‘vormen, die men 't nog niet van zich kan verkrijgen af te schaffen.’ Daarom acht ik het niet overbodig deze vraag, hoewel reeds meermalen beantwoord, nogmaals te behandelen, thans, nu de ontwikkeling der jeugd, voor een groot deel ten minste, eene nieuwe rigting schijnt te zullen inslaan; nu de zoogenaamde tweede afdeelingen onzer gymnasia, die met al hare gebreken, toch de humanistische ontwikkeling der jonge lieden voorstaan, misschien weldra zullen plaats maken voor de ontworpen scholen, die, door hare realistische rigting, meer het aanleeren van en de vaardigheid tot verschillende maatschappelijke beroepen dan ontwikkeling van verstand en gevoel schijnen ten doel te hebben. Leefden wij eene eeuw vroeger, hetgeen ik hier schrijf zou overbodig zijn. Onze voorouders zochten en vonden in | |
[pagina 99]
| |
het lezen der classici iets geheel anders dan alleen voorbereiding tot een beroep of eene aardige liefhebberij. Lees bij den Nestor onzer literatoren, bij den grijzen Hofman Peerlkamp, in de voorrede tot zijn laatst uitgegeven arbeidGa naar voetnoot*), hoe onze staatslieden, godgeleerden, medici, in één woord, ieder, die den naam van wetenschappelijk en beschaafd man droeg, te midden zijner beroepsbezigheden, nog altijd lust en tijd vond om menig uur aan de studie der klassieke oudheid te wijden. Lees daar de beminnelijke karakterschildering van den eerwaardigen Abraham de Vries, voorgesteld als de type van den smaakvollen Hollandschen geleerde nog uit het begin dezer eeuw. Bedenk, hoe, bij tal van bloeijende Latijnsche scholen, in onze noordelijke provinciën vijf druk bezochte akademiën en twee athenaea, vaak leerlingen uit geheel Europa tot zich lokten; zie die smaakvolle en meestal kostbare editiën van Latijnsche classici, lang niet altijd door literatoren van beroep, maar door juristen, ja zelfs door medici uitgegeven en meermalen herdrukt, - en gij zult erkennen, dat in zulk een tijd elk woord tot verdediging van de beoefening der letterkunde eene dwaasheid ware geweest. De tijd der attische redenaars had geene behoefte aan eene grammatica, de eeuw van Pericles zocht niet angstig naar een systeem van aesthetica. Waar het gevoel luide spreekt, behoeft de waarheid niet onder woorden te worden gebragt om een ieder te overtuigen. Anders is het thans. Reeds de leerling op de Latijnsche school vraagt angstvallig: in hoeveel jaren zou ik mijne bestemming kunnen bereiken; zou mijn leertijd niet kunnen verkort worden, ten einde eerder mijn beroep te kunnen aanvaarden? De student werpt, zoodra hij kan, zijne auteurs in een hoek, om nooit weer een dichter of schrijver van smaak te lezen, of Heinrich Heine en een vertaalde of onvertaalde roman mogten die schoone namen waardig zijn. Vinden de jonge lieden dan geen smaak meer in den frisschen geest, die hun uit de klassieke letterkunde tegenwaait? Is het gemoed gesloten voor alles, wat eenvoudig, ongekunsteld, fijn gevoeld, edel gedacht is? Of is op 't gebied van 't schoone in de laatste vijftig jaren zoo veel klassieks geleverd, dat we 't genie van vroegere eeuwen kunnen ontberen? Noch 't een, noch 't ander is 't geval: Homerus, Sophocles, Shakespeare, Vondel, Hooft, Schiller, Göthe, zij blijven onovertroffen, en de onbedorven mensch verzinkt nog steeds in eerbiedige bewondering voor 't goddelijk schoone; maar 't is de geest des tijds, die aanspoort tot zoogenaamde nuttige kennis, d.i. tot kennis, waarmeê men, al wordt dit gronddenkbeeld ook met schoone namen, als die van volkswelvaart en volksgeluk bedekt, in korten tijd veel geld kan verdienen. Men wane niet, dat ik een afkeurend oordeel over dezen geest des tijds wil uitspreken. En al wilde iemand het doen, wat zou zijn zwakke stem er tegen vermogen? - 't Is ook mogelijk, dat de menschheid eer en beter aan hare bestemming zal voldoen door de krachten der natuur te leeren gebruiken en zich geheel in de stof te bewegen, dan door den geest door meer afgetrokken bespiegelingen te vormen en de fantazie in een ideale wereld te doen leven. De geschiedenis zal eenmaal haar vonnis uitspreken. | |
[pagina 100]
| |
Hoe dat oordeel zal uitvallen, wie der thans levenden schrijft zijnen geest genoeg doorzigt toe, om dat te voorspellen? 't Kan zijn, dat zij onze filanthropen, nijverheidsmannen en machinebouwers onder de weldoeners der menschheid zal noemen; 't kan ook zijn, dat zij met minachting op ons stoffelijk streven zal neerzien, zooals zij de tijden der Ptolemaeën en Seleuciden vonnist, een tijd en geslacht, dat misschien de meeste punten van overeenkomst had met onze eeuw en onze denkwijze. Ik wil alleen een paar punten aanroeren, om vooral minder ontwikkelden, die, bij elk eenzijdig streven van den geest des tijds, 't luidst hunne goedkeurende stem doen hooren, zoo mogelijk, te doen zien, dat de studie der klassieke letterkunde, die der oude talen inzonderheid, meer is dan eene beroepsbezigheid voor enkele letterkundigen van beroep en iets geheel anders dan eene onschuldige liefhebberij in ledige uren voor anderen. Er is geen krachtiger middel dan die studie om het verstand te ontwikkelen, om het gevoel te veredelen en om die beide vermogens van den geest met elkaar in harmonie te brengen. Welke is dan de taak van 't verstand? - Wat anders dan denken! - En denken, wat is het anders dan de kunst om juiste begrippen te vormen, d.i. om de zaken in haar verband, oorzaken en gevolgen te beschouwen? Dengene, die dit kan, schrijft men ware kennis toe, hij is de man van wetenschap! Niet hij verdient dien eernaam, die b.v. eene kostbare verzameling van penningen en munten heeft, en daarbij van elk dezer voorwerpen weet, bij welke gelegenheid het geslagen is. Wel heeft hij in zijn geheugen een schat van feiten, kostbare bouwstoffen voor de geschiedenis. Maar wetenschappelijk historicus is hij dan eerst, als die enkele feiten tot een geheel verbonden worden, als hij de gebeurtenissen, waarop die gedenkpenningen doelen, in haar verband van oorzaken en gevolgen kent. - Niet hij zou een man van wetenschap zijn, die alle stellingen en formules der wiskunde kende, zelfs al was hij in staat om er bij op te geven, hoe ze bewezen en afgeleid worden. Dan eerst toont hij, dat de studie der wiskunde zijn verstand heeft ontwikkeld, wanneer dat bewijzen en afleiden geen bloot geheugen werk meer is, maar hij, ook daar, waar 't geheugen hem ontrouw wordt, zelf een bewijs weet te zoeken, een vergeten formule zelf weet terug te vinden en vooral, wanneer hij de wiskunde weet toe te passen en te gebruiken. In 't kort, men kan veel weten, men kan zelfs geleerd zijn en toch onontwikkeld, onwetenschappelijk. Die niet in zijn vak van wetenschap zelf zijne stof weet te beheerschen en te gebruiken, voor hem blijft die stof een ballast voor den geest; een onmetelijke en vruchtbare akker, die, omdat hij hem niet weet te bebouwen, voor hem nooit vruchten, op zijn hoogst lastig, misschien zelfs vergiftig onkruid zal opleveren. Zoo is het ook geen kunst den geest van een jongeling tot de een of andere wetenschap te dresseren en af te rigten; maar hem te ontwikkelen, zoodat hij de zaken in haar verband vat, dat hij zich juiste begrippen weet te vormen, dat hij weet toe te passen, dat is de groote kunst. In mijne jeugd leerden we aardrijkskunde. Zeer naauwkeurig! - De voortbrengselen der landen leerden we grif weg op eene rij opzeggen, het getal der inwoners van koninkrijken en steden | |
[pagina 101]
| |
kenden we; we wisten zelfs de beken, waaraan de hoofdsteden liggen, op te noemen; maar hoe de natuur er uit moet zien, hoe het klimaat en de levenswijze moet zijn, waar de bodem die zaken voortbrengt in één woord, van den wezenlijken toestand der landen en van hunne bewoners wisten we ons geen flaauw begrip te vormen, en dat kwam er ook niet op aan! En, helaas, gaat het nog niet vaak zóó? - Zwoegt niet menig jongen op de regels eener taal, en maakt hij niet honderden themaas en vertalingen, zonder dat hij ooit de ware kracht dier taal en de bronnen, waaruit die regels geput zijn, de klassieke schrijvers leert kennen? Hoe gemakkelijk was het in die talen wier wijze van uitdrukking door verwantschap, onderling verkeer, gemeenschappelijke ontwikkeling, niet zoo heel ver van die der moedertaal verwijderd is, den jongeling, na de kennis der noodzakelijkste taalregels, spoedig klassieke schriften te laten lezen, hem daaruit zelf de syntaxis der taal te laten zamenstellen, en zoo doende èn het verstand door 't vormen van algemeene begrippen te ontwikkelen, èn 't gevoel te veredelen, èn hem lust tot het lezen van schoone werken in te boezemen! Maar neen: gemakkelijker is het jaar in jaar uit eene zwaar te verduwen grammaire te laten van buiten leeren, daarbij welstaanshalve een oogenblik te besteden met de vertaling van eene bloemlezing, en 't geen de leerling door die methode aan kennis der letterkunde te kort komt te vergoeden door hem eene schets der letterkunde te laten van buiten leeren, waarin honderden namen van schrijvers en titels van boeken voorkomen, waarvan hij nooit meer dan alleen die namen en titels zal te weten komen. Nu geloof ik, dat de oude talen, als ontwikkelingsmiddel, juist dit voorregt hebben, dat ze bijna niet zoo slecht kunnen onderwezen worden, of het verstand wordt er noodzakelijk door ontwikkeld. Voor het eerst ziet de knaap daar eene grammatica met tal van vormen en buigingen, waarvan de nieuwe talen zelfs geen begrip hebben: de toepassing daarvan dwingt den geest tot de grootste naauwkeurigheid en tot aanhoudend nadenken. Dan eene syntaxis, die, terwijl de nieuwere talen enkele verspreide, onzamenhangende regelen geven, behoorlijk tot een systeem verwerkt is. Immers juist omdat die talen doode zijn bieden zij dit voordeel aan, dat zij niet meer veranderen noch zich met den tijd wijzigen, zooals de nieuwe talen, die nog voortdurend in een ontwikkelingsproces verkeeren. In de oude talen daarentegen is eene stof, die vrij over zich laat beschikken en die men thans eeuwen lang op zijn gemak heeft kunnen beschouwen en tot een systeem van taal brengen. Zoo neemt de geest van den knaap voor 't eerst een stelsel in zich op. Doch ook daarmeê is hij nog niet geholpen! - Nu komt juist de groote moeite, de ware gymnastiek van 't verstand aan. Daar worden hem de schriften voorgelegd, waaruit dat taalstelsel ontleend is, en in die schriften kan hij geen enkelen volzin, geen enkel woord vorderen, zonder zich de regelen der etymologie en syntaxis voor den geest te roepen. Want, ziedaar verbindingen van woorden en zinnen, die, wilde hij ze volgens de regels der nieuwere talen oplossen, louter onzin zouden opleveren. Neen, met dat afgetrokken systeem moet hij werken, bij elke uitdrukking moet hij zich zoo'n algemeenen | |
[pagina 102]
| |
regel voor den geest roepen, bij elken regel moet hij voorbeelden bij de hand hebben om hem te begrijpen. Bij elk bijzonder geval moet hij zich de algemeene wet, bij elke taalwet moet hij zich bijzondere gevallen voor den geest roepen. En dit is verstandsontwikkeling. Dit is ontwikkeling van een aanleg, waarmede het kind geboren wordt, van een aanleg, dien Plato 't kenmerkende van den mensch in onderscheiding van de dieren noemde, van een aanleg, die, hooger opgevoerd, ons geschikt maakt om elke wetenschap gemakkelijk te begrijpen en in 't praktische leven toe te passen. Zie het kind, en staat gij niet verbaasd, als gij ontwaart dat de eerste jaren zijner jeugd niets anders zijn, dan eene gestadige oefening om begrippen te vormen en ze toe te passen? - Kiezen wij een eenvoudig voorbeeld: Geen der diersoorten, die de aandacht onzer jeugdige wereldburgers tot zich trekken, biedt misschien grootere verscheidenheid aan in vorm, grootte, kleur, dan de hond. Nu onderstellen wij, dat een kind vele exemplaren van deze diersoort heeft gezien; - met het grootste gemak past het op al die onderling zoo zeer verschillende individuën denzelfden naam toe. Ja, wanneer het kind een nog nooit door hem waargenomen exemplaar onder de oogen krijgt, zal het geen oogenblik aarzelen ook daarop den naam hond toe te passen. Maakt de dagelijksche gewoonte, dat wij in dit feit van het nagenoeg onontwikkelde verstand weinig opmerkelijks vinden, een weinig nadenken zal ons tot het besluit brengen, dat wij hier met niets minder te doen hebben dan met de kunst van abstraheren of begrippen vormen. Het kind heeft instinctmatig een onderscheid gemaakt tusschen primaire en secundaire eigenschappen; het heeft begrepen, dat kleur, grootte, meerdere of mindere ontwikkeling van enkele ligchaamsdeelen (en die is in ons voorbeeld nog al zeer uiteenloopende, men denke slechts aan het onderscheid tusschen een dog en hazewind, tusschen een New-Foundlander en het kleinste schoothondje), dat dergelijke secundaire kenmerken geen regt geven om de individuën met een anderen naam te bestempelen, maar dat het alleen op de primaire of wezenlijke eigenschappen der species aankomt; zoodat het kind, al heeft eene kat dezelfde grootte en kleur als menige hond, toch niet in verzoeking zal komen om ook dat wezen met den naam hond te bestempelen. In enkele gevallen zal zulk eene verwarring van begrippen kunnen plaats hebben. Stel, een kind heeft vaak paarden, maar nog nooit een ezel gezien: ziet het zulk een dier voor de eerste maal, dan is het wel zeker, dat het dit voor hem nieuwe voorwerp een klein paardje zal noemen. De primaire eigenschappen, waardoor de ezel zich van het paard onderscheidt, zijn dan voor het kind nog secundair. Maar heeft het meermalen een ezel gezien, wees er dan gerust op, dat het zich nimmer vergissen zal. Het verstand heeft zich dan reeds weder een begrip van eene nieuwe species gevormd; het heeft met onbegrijpelijke vlugheid, instinctmatig, zou ik kunnen zeggen, ingezien, dat hetgeen het eerst voor secundaire eigenschappen aanzag, primaire kenmerken zijn. Dat het de eerste maal in een dwaling verkeerde, dit moet alleen toegeschreven worden aan de zucht tot systematizeren, tot begrippen vormen, die niet duldt, dat één individu op zich zelf eene species | |
[pagina 103]
| |
zou vormen, en het daarom bij het naast verwante onder de reeds bekende begrippen aansluit. Heeft de moeder of de kindermeid een filosofischen cursus gehouden over het onderscheid tusschen wezenlijke en toevallige, primaire en secundaire kenmerken der dingen? Hebben zij bij die beschouwing lessen in de natuurkunde gevoegd? Neen, enkele aanwijzingen zijn voldoende geweest om het jeugdige verstand op weg te helpen, en, met de vlugheid van den diepzinnigsten wijsgeer en van den scherpzinnigsten natuuronderzoeker, vereenigt het kind de meest verscheidene individuën onder één begrip, zooals die van hond, paard, tafel, stoel, ja, wat meer is, zonder eenig bezwaar brengt het deze begrippen onder nog algemeene, zooals die van dier, meubel enz. Is zoo de eerste ontwikkeling van 't kind niets anders dan eene aanhoudende oefening om begrippen te vormen, ons verdere leven staakt die studie niet, maar blijft de begrippen vermeerderen en toepassen. Is er wel ééne betrekking, één beroep, waarin, zoo ten minste de werkman niet door anderen als bloot werktuig wordt gebruikt, niet alles er op aan komt, om zich vaste grondregelen, wetten, beginselen, of welken naam men ook aan de begrippen wil geven, te vormen en eigen te maken, en dat algemeene aanhoudend op bijzondere gevallen in toepassing te brengen? - Handelt niet de werktuigkundige voortdurend volgens de algemeene wetten van traagheid, aantrekkingskracht, middelpuntvliedende kracht en andere krachten en natuurwetten, die hij, zal hij ze goed begrijpen, uit bijzondere gevallen heeft leeren afleiden; mag hij wel ééne lijn in zijn ontwerp trekken, zonder aan de toepassing dier wetten te denken? Zoo gaat het in elke wetenschap, in elk beroep: een verstand, dat geene algemeene begrippen kon vormen en toepassen, zou niets tot stand brengen. En, zooals ik straks betoogde, onder al de ontwikkelings-middelen, waarmede men de jeugd tracht te vormen, is er geen, dat meer deze oefening ten doel heeft, dat het verstand meer geschikt maakt om algemeene wetten te vormen, en vooral om volgens die begrippen te handelen, dan de studie der oude talen. Maar, zal menigeen vragen, bereikt men met de studie der wiskunde niet nog beter hetzelfde doel? Vormt deze studie niet nog in hoogere mate het denkvermogen, omdat zij den geest nog meer dwingt om bijzondere gevallen terug te brengen tot algemeene begrippen en uit deze laatste omgekeerd bijzondere gevallen af te leiden? 't Is waar, de beoefening der wiskunde is eene uitmuntende gymnastiek voor den geest. Ook dáár moet streng logisch geredeneerd worden, geen woord te veel, geen woord te weinig; ook dáár mag niets voor waar worden aangenomen, wat niet bewezen is uit de algemeene wetten van de ruimte en hare begrenzingen. Abstrakt is dáár de behandelde stof: met geheel denkbeeldige zaken werkt daar het verstand: met punten, lijnen, vlakken, die de natuur ons niet laat zien, maar die wij ons moeten denken in eene oneindige ruimte, die evenmin binnen 't bereik der zinnelijkheid valt, - en dan de algebra, die met grootheden werkt zoo weinig zinnelijk, dat zij niet alleen alle kwaliteit, maar, wat meer is, zelfs eene bepaalde kwantiteit missen.... voorzeker, zoo ooit dan is dit wel het ware | |
[pagina 104]
| |
vormingsmiddel voor den geest. Te regt vordert dus de wet, dat ieder, die eene wetenschappelijke opleiding ontvangt, eerst de wiskunde beoefene. En dwaas is de klagt van den jongeling, die de uren betreurt, welke hij aan dit vak moet wijden, omdat hij niet inziet, waartoe hij, de aanstaande jurist, de theoloog al die wiskunde zal noodig hebben. Dwaas is zijne klagt; want hij toont geen onderscheid te kennen tusschen formeel en materieel nut der studiën; tusschen de wetenschappen, die tot grondslag moeten liggen aan de theorie van eenig vak of beroep, en tusschen die wetenschappen, welke den geest moeten vormen en geschikt maken om met vrucht grondige kennis in eenig vak te ontvangen. Onder zulke studiën behoort voor den theoloog, jurist en literator de wiskunde, even als de oude talen voor den medicus en natuurfilozoof. In een tijd als dezen echter, waarin het streven er op gerigt schijnt om de wis- en natuurkundige vakken als bijna 't eenige ontwikkelingsmiddel voor den geest te doen dienen, is het overbodig die studiën aan te prijzen; doch van meer belang is het, met een enkel woord aan te toonen, dat, bij al het voortreffelijke, waarop de wiskunde zich, uit dit oogpunt beschouwd, mag beroemen, zij, als vormingsmiddel voor den jeugdigen geest, achter staat bij de beoefening der oude talen. 't Is waar, de wiskunde is eene aanhoudende oefening in het afgetrokken denken; geene wetenschap oefent meer den geest om uit enkele gevallen algemeene begrippen en wetten te vormen, en om, omgekeerd, uit het algemeene weêr op speciale gevallen toe te passen. Doch terwijl de talen, die eene systematische grammatica bezitten (en dit hebben de oude talen in de hoogste mate) aan geene bijzondere stof gebonden zijn, maar hare denk-methode toepassen op 's menschen gedachten in den ruimsten omvang; terwijl zij zich niet storen aan den inhoud der rede, doch alleen vragen, hoe moet men, onverschillig over welke zaak, zijne gedachten regelen en ze uiten, beweegt de wiskunde zich op een, ja, zeer uitgebreid, maar toch altijd bijzonder gebied van het denken: zij vraagt alleen naar de algemeene begrippen der ons omringende ruimte en hare begrenzingen. Het wiskundige redeneren is dus aan een bepaalden inhoud gebonden en minder algemeen, noch zoo ligt op elk gebied toe te passen als de grammatica. Daarom heeft de wiskunde, behalve haar nut als vormingsmiddel, nog veel meer een praktisch doel, namelijk dit, om de grondslagen van alle natuurwetenschappen te leggen, terwijl de taal, overal noodzakelijk, elke stof, die haar wordt aangeboden, vormt en ordent. Daarom is de taalstudie, en zij ook alleen, eene zuivere wetenschap der vormen. Maar daarom moet elke grondige taalstudie ook van de oude talen uitgaan en tot haar terugkeeren, omdat zij alleen geordend zijn tot een afgesloten, volledig stelsel, dat eeuwen lang nadenken uit de schriften der ouden heeft gesticht en waaraan de geest des tijds, die de nieuwe talen nog in een aanhoudend ontwikkelingsproces doet verkeeren, niets kan toe of af doen. Zal zoo de studie der oude talen den geest in eene minder eenzijdige rigting ontwikkelen dan die der wiskunde, zij werkt nog op een ander gebied, dat nooit door hare mededingster kan bezocht worden. Daar is een vermogen van 's menschen geest, dat in de moderne praktische opvoedingsmethode bijna geheel over 't hoofd | |
[pagina 105]
| |
wordt gezien; dat echter, waar het niet ontwikkeld is, meer aan de harmonie van 't geheel onttrekt, dan het gemis van een onzer zintuigen zou doen. Of men moest wanen, dat er genoeg gedaan wordt om het schoonheidsgevoel te ontwikkelen, wanneer men reeds in de vroegste jeugd het oog van 't kind, door 't ordelijk zamenleggen van stokjes, cubussen enz., tracht te gewennen aan de geometrische figuren der vormleer, of wanneer men het dresseert om op commando verschillende ligchaamsbewegingen te verrigten, klanken te uiten, positiën aan te nemen, en wat al niet meer? Of is er misschien genoeg gedaan tot veredeling van 't schoonheidsgevoel, als het kind later geoefend wordt om het een of andere muziekinstrument met verbazende vlugheid te bespelen, tot in 't oneindige halsbrekende Etudes uit te voeren, maar, (helaas, de uitzonderingen zijn schaarsch) den geest eener compositie, de gedachte van den componist, de tooverkracht der muziek nooit leert kennen? Of als hij teekenen leert, leert machinaal lijnen te trekken en schaduwen te leggen, omdat het zoo op 't voorbeeld staat, maar nooit het geheim doorgrondt, waarom een beeld der plastische kunst den naam van schoon verdient? Of als hij op de Fransche school de nieuwe talen leert om er in te corresponderen en om ze vaardig te spreken, vaak zelfs zoover komt, dat hij gemakkelijk elk werk in die talen verstaat, maar nooit (de uitzonderingen zijn ook hier zóó zeldzaam, dat dit woord hier niet overdreven is), maar nooit zoodanig wordt doordrongen van de schoonheden, die de klassieke letterkunde dier talen aanbiedt, dat hij niet later een laffen roman de voorkeur zal geven boven de meesterstukken van 't menschelijk genie. Inderdaad, wanneer wij met onbevooroordeelden blik de rigting der tegenwoordige opvoeding en hare resultaten nagaan, dan worden wij gedwongen te erkennen, dat de Latijnsche school misschien de eenige plaats is, waar, nevens de ontwikkeling van 't verstand, de vorming van smaak en gevoel voor 't schoone niet wordt over 't hoofd gezien. Dáár moeten schriften gelezen, en naauwkeurig gelezen worden, die sints eeuwen dienen tot modellen voor dichter, redenaar en geschiedschrijver. Dáár is de jongeling gedwongen zich eenige jaren lang te bewegen in eene maatschappij, die hemelsbreed van de onze verschilde, te leven bij volken, die, ver bij ons achterstaande in zoogenaamde nuttige kennis, de ontwikkeling van 't schoonheidsgevoel tot hun hoofddoel stelden. Die, bij 't bouwen van een tempel niet vroegen: Zou er wel genoeg licht in zijn, is de toegang wel gemakkelijk genoeg, zou het er ook te koel of te warm zijn; maar alleen: is de vorm schoon? Die, bij 't lezen van een werk van smaak, niet dadelijk onderzochten: heeft het wel eene nuttige strekking; en die niet den vorm willen beschouwd hebben als den bonten uniform, waarin men de een of andere waarheid behagelijk wil maken voor het oog van lezer en lezeres, dat blind is voor de schoonheid zelve en dat de naakte waarheid toch veel te indecent vindt, - maar die van den dichter alleen eischten, dat de vorm schoon, en bij het werk van wetenschap, dat de inhoud waar en de voorstelling klaar en overtuigend was. Kan het kwaad, dat de jongeling, alvorens hij wordt ingewijd in het rustelooze leven onzer maatschappij, waar verschillende oorzaken den mensch dwingen om het | |
[pagina 106]
| |
geldverdienen of ten minste het dagelijksch brood tot drijfveer en hoofddoel van zijn streven te maken, een tijd lang leve in de tooverwereld der Grieken, waar men niet merkt hoe de lieden aan den kost komen, waar den staat te dienen het hoofddoel des levens, en een post te bekleeden louter eene eer is? Men meene niet, dat ik eenzijdig genoeg ben om aan de inrigting der oude maatschappijen de voorkeur te geven boven die der onze. Wie zou dat kunnen doen, als hij onze begrippen van menschenwaarde en zedelijkheid, onze Christelijke beschaving vergelijkt met de barbaarschheid, dierlijkheid, het grove bijgeloof, dat onder al die schoone vormen der oudheid verborgen ligt. Wij, die niet in die oude maatschappij, met al hare ellende, leven, wij beschouwen haar onwillekeurig in een ander licht, geidealizeerd, die tooverwereld vol van liefelijke sagen, waarvan men niet vraagt: is het wel mogelijk, kon zoo iets wel gebeuren, strijdt het niet met de wetten der natuur? En dan vraag ik nogmaals: kan het kwaad, dat de jongeling eenige weinige jaren die kindschheid der menschen medeleeft, dat hij met haar speelt, maar al spelende zijn verstand oefent, het schoonheidsgevoel uit zijn sluimer opwekt, den smaak veredelt? Is het niet beter, dat hij zich zoo voor zijn werkkring voorbereidt, dan dat reeds de school of 't kantoor de plaats zij, waar hij zoo spoedig mogelijk wordt ingewijd in het stelsel: geld is magt en de kunst van 't leven is geld te verdienen? - Zal de maatschappij, wanneer voor hem de tijd gekomen is om ook zijn plaats in haar te bekleeden, hem niet welwillender opnemen, wanneer zij hem ontvangt met een helder, onbeneveld verstand, met een oog en hart, open voor alles wat schoon en edel is, dan wanneer zij in hem herkent een beeld van haar eigen schaduwzijde: een wezen, jeugdig van jaren, maar zoo zeer ingewijd in het praktische streven der maatschappij, dat hij, eenzijdig, zooals elk jong, onervaren mensch dat is, de schouders medelijdend ophaalt voor alles, wat geen praktisch nut heeft? En vrees niet, dat met eenige jaren der jeugd, zoo besteed om in den mensch alles wat menschelijk is harmonisch te ontwikkelen, er kostbare jaren zullen zijn verbeuzeld, of die ten minste beter hadden kunnen doorgebragt worden met meer praktische oefeningen. 't Is eene ongelukkige rigting des tijds te noemen, dat men tot stelsel aanneemt om den jongeling zoo vroeg mogelijk te vragen: wat zult gij worden en welke vakken hebt gij daartoe noodig? 't Is eene verkeerde rigting, die haar ontstaan heeft te danken aan de vrees voor de concurrentie in elke betrekking, in elk beroep, eene vrees, die ten gevolge heeft, dat men, door den jongeling zoo vroeg mogelijk tot een enkel vak te bepalen, en hem de overigen òf onnaauwkeurig òf in 't geheel niet te doen leeren, hem zeer eenzijdig ontwikkelt, hem voor niets anders dan voor ééne bezigheid bruikbaar maakt, even als 't rad in eene machine, dat uitmuntend geschikt om de dienst, waartoe het dáár geplaatst werd te verrigten, elders werkeloos en onbruikbaar is. Vandaar groote bekwaamheid in 't een of ander vak der industrie, bij kinderachtige oordeelvellingen op 't gebied van staatkunde, godsdienst, kunst. Vandaar, bij de grootste kennis, eene verregaande bekrompene, zelfzuchtige denkwijze, den beschaafden man onwaardig. Neen, eerst alle vermogens des men- | |
[pagina 107]
| |
schen harmonisch ontwikkeld, en dan naauwgezette beoefening van eenig onderdeel der menschelijke kennis! Een eenzijdig ontwikkelde geest wordt een naauwkeurig werkende machine, een harmonisch ontwikkelde alleen wordt zelfstandig denker in elk vak, waarop 't hem zal lusten zich toe te leggen. En, heeft de maatschappij behoefte aan vaardige en wèl geoefende practici in elk vak, nog grootere behoefte heeft zij aan denkende geesten, die 't verband tusschen alle wetenschappen vatten om die domme krachten in beweging te brengen. Is er voor genen dagelijksch brood, voor dezen staat de weg tot de gunst der fortuin open! Dus bij den knaap nog niet geredeneerd: laat hij vooral toch wiskunde leeren, want hij moet industrieel worden; of: leer hem vooral boekhouden en in de nieuwe talen corresponderen, want zijne bestemming is 't koopmanskantoor. Wat hem zoo van de prilste jeugd angstig en met zorg wordt ingepompt, zal hij, omdat men zaait op een nog ongeploegden akker, eenige jaren later, als al zijne vermogens regelmatig ontwikkeld zijn, in de helft van dien tijd en stellig veel beter en grondiger leeren. 't Gaat er meê, als met die ouders, welke een kind van drie, vier jaar elken dag uren lang laten lezen, schrijven en rekenen, uit vrees dat het anders dom mogt blijven. Wat is 't gevolg? - Die ontwikkeling van 't kind is niet harmonisch, de geest wordt ingespannen ten koste van 't ligchaam; 't kind wordt ziekelijk en - werkelijk dom. Zoo gaat het ook met den geest: ontwikkelt men enkele vermogens en laat men de overige sluimeren, dan vertoonen zich spoedig de verschijnselen van eene zielsziekte, waaraan wij allen in zekere mate lijden, maar die, wanneer men haar in de hand werkt, een ernstig karakter aanneemt, die den mensch tot een halven krankzinnige maakt; die ziekte heet de eenzijdigheid. En is niemand gereeder dan ik om toe te stemmen, dat de inrigting der gymnasiën nog zeer ver van de volmaaktheid verwijderd is; van den anderen kant aarzel ik niet te beweren, dat de worm, die aan het onderwijs der jongelieden uit den beschaafden stand knaagt, die bij zoo velen de kiem van 't gezond verstand, van 't vrijzinnig oordeel, van 't gevoel voor alles, wat schoon en edel is verteert, - ik bedoel het den geest doodende afrigten tot examina en tot afzonderlijke beroepen, - dat die verderfelijke plaag tot heden toe de gymnasia, goddank, niet heeft kunnen aantasten. Daar toch heeft de grondige beoefening der oude talen zelfs op de opleiding dier jonge lieden, welke niet tot de hoogeschool worden voorbereid, een weldadigen invloed en deelt aan het geheele onderwijs eene rigting mede, die er zich niet op toelegt om het hoofd in den kortst mogelijken tijd te vullen met eene zekere hoeveelheid wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde, juist voldoende voor 't een of ander examen, een ballast, die, even spoedig als hij in 't geheugen was zamengeperst, na dat examen voor altijd wordt over boord geworpen; - maar eene rigting, die de voor elk beschaafd mensch en de tot elke beroepstudie voorbereidende kundigheden zoodanig mededeelt, dat zij den geest harmonisch ontwikkelen, en op elken leeftijd en in elken stand de rijkste vruchten zullen dragen; en die, door de studie der wiskunde met die der letterkunde van de nieuwe talen te verbinden, tracht te vergoeden, wat zij, die geen Latijn en Grieksch leeren, op de | |
[pagina 108]
| |
gewone Fransche- en kostscholen aan degelijke verstandsontwikkeling en vorming van den smaak te kort komen. Wat hebben wij in dit opzigt te wachten van het nieuwe middelbaar onderwijs? - Zullen de burgerscholen den grootendeels op materiële belangen gerigten geest des tijds in de hand werken, of zullen zij eenvoudig het gebrekkige, dat de tweede afdeelingen onzer gymnasiën aankleeft, en dat meestal uit al te beperkte middelen en uit een slecht ingerigte verbinding met de eerste afdeelingen voortvloeit, trachten weg te nemen en onzen beschaafden burgerstand wezenlijk te ontwikkelen? Zullen zij door eene verstandige combinatie van wiskunde met de letterkunde der moderne talen 't zelfde doel trachten te bereiken, dat elders door de beoefening van de oude talen en hare letterkunde wordt tot stand gebragt? 't Is misschien een treurig voorteeken, dat bij de lagere burgerscholen en bij de hoogere met driejarigen cursus alleen gesproken wordt van Nederlandsche, Fransche, Duitsche, Engelsche taal, niet van letterkunde, en dat alleen bij de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus daarnevens ook wordt voorgeschreven de letterkunde dier talen. Drie jaren lang eene taal te moeten beoefenen, zonder den geest nog verkwikt te hebben aan de klassieke werken dier taal, doet een bang voorgevoel oprijzen van dresseren tot het voeren van onberispelijke koopmans-correspondentie; of veeleer nog dat aan die vakken, nevens de wis- en natuurkunde, zoo weinig tijd zal besteed worden, dat het lezen der werken van smaak zelfs niet in aanmerking kan komen. Doch bekennen wij aan den anderen kant, dat alles zal afhangen van hen, die met de uitvoering dezer wet, met de oprigting der burgerscholen belast worden. Willen zij, eenzijdig, onder beschaving alleen verstaan kennis van wisen natuurkunde en van de nieuwe talen, zooveel men die noodig heeft om ze zonder taalfouten te schrijven en te spreken, - de wet geeft hun ten volle de magt, ja, zelfs aanleiding om dienovereenkomstig te handelen. Maar begrijpen zij, dat bij de ontwikkeling van 't verstand, waartoe de wiskundige vakken uitnemend geschikt zijn, minstens evenveel uren behooren besteed te worden om, door geschiedenis en door 't lezen van klassieke werken, heldere begrippen te geven op elk gebied van 't maatschappelijk leven, smaak en gevoel te veredelen, zoodat de wereld voor den jongeling iets anders worde dan de toepassing van zuivere mathesis en de maatschappij iets edelers dan een groot kantoor of bureau, - dan zal 's lands regering het hun niet euvel duiden, wanneer er iets besnoeid wordt op die groote menigte praktische wetenschappen, en het verachtelijke taal, zonder iets meer er bij, wat worde uitgebreid tot taalstudie, zoo als zij behoort te geschieden. Waarlijk als men den geest in ééne eenzijdige rigting wil blijven dresseren, kunnen de kostscholen 't wel alleen af. Maar dan ook alleen zal die wet, waarin elk onbevooroordeelde moeijelijk iets anders zal lezen dan opleiding tot industrie en tot niets anders, gaan beantwoorden aan den schoonen naam, dien zij draagt, van middelbaar onderwijs, dat is, van een onderwijs, waardoor onze vaderlandsche jeugd, die niet bepaald voor den geleerden stand wordt opgeleid, toch zal ontwikkeld worden tot mannen van onbevooroordeelden geest, helder verstand en edel gevoel. |
|