zwarte tenten op, waarin de reizenden koken, slapen, en van hunne herkaauwende lastdieren omringd, uitrusten, om den volgenden morgen hunnen vaak langen togt weder voort te zetten. Onder de karavaanreizigers bevond zich een man, die voor een zijner kameelen bang was, omdat hij waarschijnlijk het dier door harde behandeling tegen zich had ingenomen, gewoonlijk wees hij dien kameel met den naam van den booze aan. Hij bond daarom ook, alvorens hij zich ter ruste begaf, telkenmale met behulp zijner reisgenooten, den booze de pooten zamen, zoodat het dier, wanneer het eenmaal lag, niet weder alleen konde opstaan.
In weerwil van die voorzorgen, gelukte het den kameel eens op een' nacht zich van zijne boeijen te ontdoen. Na dit geschied was, sloop hij naar het leger van zijn aanvoerder, knielde op hem neder en verminkte hem zoodanig met zijne tanden, dat hij ten gevolge van dien aanval stierf, ofschoon zijne reisgenooten, door zijn gekerm gewekt, al zeer spoedig ter zijner redding toeschoten. Naderhand bleek, dat de kameel bij de uitvoering zijner wraak, eene hooge mate van sluwheid had aan den dag gelegd: hij had namelijk eerst, op den reuk afgaande, zich naar de plaats begeven, waar de reismantel van zijn gehaten heer lag en had dien omgekeerd, heen en weêr geschud, en toen hij hem daaronder niet vond, was hij verder geslopen en had zoolang gezocht, tot hij hem vond en zijnen dorst naar wraak konde koelen.
Toen de daad volbragt was, liet hij zich weder zeer rustig binden, zonder te kunnen vermoeden, welk lot hem den volgenden morgen stond te wachten.
Toen kwamen al de aanwezige karavaan-aanvoerders zamen, en hielden over den kameel een geheel vormelijk gerigt. Hij werd natuurlijk schuldig verklaard, tot straffe van den aan zijn heer gepleegden moord naar de plaats gevoerd, waar de misdaad bedreven werd, en daar doodgestoken, zoodat zijn bloed juist dezelfde plek gronds drenkte, die nog de sporen droeg van het bloed, dat door den kameel daar was vergoten.
Er zijn twee soorten van kameelen, waarvan de eene wat kleiner en dikker dan de andere slechts tot lastdragen wordt gebruikt, en de andere langer, slanker en magerder slechts tot berijden aangewend wordt. Deze laatsten verdeelen de Arabieren al weder in 4 soorten. De minste van deze vier is die, welke drie dagreizen (24 uren wegs) op elken dag aflegt: de tweede legt vijf dergelijke afstanden af, de derde zeven, en de vierde tien dagreizen per dag. De laatste soort vindt men schier alleen bij de groote scheichs der Beduïnen en bij den pacha van Egypte. Mehemed-Ali reed dikwijls op een' kameel van deze laatste soort in één' dag naar Alexandrië en in drie dagen naar Medina. Bij dien togt had hij altijd een' looper vóór zich en een' anderen naast zich, die onderweg zijne waterpijp stopte en aanstak, maar ook, terwijl hij zich aan den staart des kameels vastknelde, de waterflesch moest dragen. Bovendien moesten die loopers ook nog de levensmiddelen voor Mehemed-Ali medevoeren. Over het algemeen kan een kameel drie dagen achtereen loopen, zonder eenig voedsel of een druppel drank te gebruiken; langer kan hij deze ontberingen geen weêrstand bieden.