| |
| |
| |
Van Neurnberg naar Saltsburg.
II.
Met de aangenaamste herinneringen van ons verblijf te Neurnberg begaven wij ons des Vrijdag-morgens in de vroegte op reis naar het Zuid-Oosten. Niet zonder hartelijke omhelzingen, zooals dat in Duitschland de gewoonte is, hadden wij afscheid genomen van onze vriendelijke gastheeren en gastvrouwen, ook van den Zevenbergschen dekaan. Met moeite hadden wij weêrstand geboden aan hun dringende noodiging, om nog wat in hun midden te vertoeven. Zij hadden voor dien dag reeds een aangenamen togt beraamd naar Fürth, een aanzienlijke fabriekstad, een kwartier sporens van Neurnberg gelegen, bekend als de legerplaats van Gustaaf-Adolf, in 1632. Maar de zelfbeheersching, die op reis onmisbaar is, wanneer men slechts over een beperkt getal dagen heeft te beschikken, behaalde op deze verzoeking de overhand en wij scheidden in de hoop, onze goede vrienden later nogmaals in deze wereld weêr te zien.
Ons plan was het volgende. Over Regensburg zouden wij met den spoortrein tot Passau reizen, van daar den Donau bevaren tot Linz en dan een togt doen door het Saltsburgsche, om over München naar huis terug te keeren. Wij hadden dus ons eerste rustpunt te Regensburg, het Castra regina der Romeinen, vroeger den zetel van den rijksdag. Hier zagen wij voor het eerst den Donau, die in zijn breede wateren het riviertje de Regen opneemt. Op de bruggen over den Donau staat een beeld, dat ons door onzen gids als de heilige Joannes werd aangewezen. Doelt het op een Joannes-legende, die hier t'huis behoort? maar welke legende? het werd mij niet helder uit het onduidelijk verhaal van onzen geleider, en uit andere bronnen is het mij ook niet gebleken. Misschien is het wel een beeld van Emmeranus, die hier in de eerste helft der 7de eeuw aan het hoofd van een klooster stond. Van hem wordt verhaald, dat zij den marteldood is gestorven, doordat hij zich had aangegeven als eerroover der prinses Ota, om zoo doende de eer van den schuldige, een edelman, te redden. Waarom het beeld juist op de bruggen staat, blijft bij deze gissing onzeker. Onze kerkelijke oudheidkundigen mogen mij het antwoord geven op de vraag, of er een Joannes-legende bestaat, waarbij de Donau in het spel komt.
Van den fraaijen Dom, in echt Gothischen stijl, tusschen de 13de en 17de eeuw gebouwd, met kostbare praalgraven van vorsten en bisschoppen versierd, zal ik u geen beschrijving geven. Te Neurnberg zijn wij reeds tot de overtuiging gekomen, dat de middeneeuwsche bouwkunst in Beijeren op een waardige wijze vertegenwoordigd wordt. Liever leid ik u naar buiten, om een wandeling te doen in den sierlijk aangelegden en met fraaije bloemen beplanten tuin van den vorst van Thurn en Taxis, den gemaal der edele vrouw, aan wie de gemeente Hallstadt in Zuid-Oostenrijk, waarvan ik later zal spreken, haar ontstaan te danken heeft. Hier stierf in 1630 de wereldberoemde sterrekundige Keppler, terwijl hij zich op reis bevond. Gij ziet zijn buste in een
| |
| |
tempeltje, digt bij de rivier. Maar het was niet voor dien lusthof alleen, dat ik u noodigde naar buiten te gaan. Wij moeten nog wat verder, gindschen heuvel op, om het gebouw te bezigtigen, dat daar, als Jeruzalems tempel, zijn wit marmer in de zon doet schitteren. Regensburg en de Walhalla worden altoos in één adem genoemd. Het lag in ons plan om ons met eigen oogen te overtuigen, dat de faam, die daarvan uitgaat, niet overdreven is. En, voorwaar! er wordt niets te veel van gezegd.
Toen Lodewijk I nog kroonprins was, zoo verhaalt onze gids, in het begin van 1807, nam hij het besluit om eenmaal een waardig gedenkteeken te stichten, dat den roem van geheel Duitschland verheerlijken zou. In dien tijd ging Beijeren diep gebogen onder het soldatendespotisme der Fransche heerschappij; de kracht van het volk scheen gebroken onder het drukkend juk van den vreemden dwingeland. Het denkbeeld, in zulk een tijd geboren, werd een twintigtal jaren later ten uitvoer gebragt. Op een heuvel aan den oever van den Donau bij Regensburg verrees de Walhalla.
Bekend is de oorsprong van dien naam. In de Noordsche mythologie wordt daarmeê het gouden paleis in het rijk van Wodan genoemd, waarin zich alle helden vereenigden, die op een slagveld het leven hadden gelaten. Door schoone Walkijren, wier jeugdige blos nimmer verbleekte, werden de gevallen oorlogshelden door een woud met gouden boomen naar het hemelsch paleis gevoerd, om daar een ongekende mate van geluk en zaligheid te genieten. Van daar dat met den naam Walhalla een ‘tempel des roems en der eere’ wordt aangeduid. Lodewijk wilde in zulk een tempel de borstbeelden vereenigen van alle mannen, op wie Germanië roem mag dragen. Hij beraamde zijn plan met de uitstekendste geschiedkundigen van zijn tijd, vooral met Joannes von Müller. Den 18den October 1830 werd de eerste steen gelegd van het gebouw dat door Leo von Klenze zou worden opgetrokken. In het jaar 1842 op denzelfden dag, den gedenkdag van den grooten slag bij Leipzig, werd de tempel ingewijd. De kosten aan het gebouw besteed, bedroegen 832,385 florijnen en die voor het beeldhouwwerk 330,557.
Men klimt aan de voorzijde met ruim twee en een half honderd marmeren trappen naar den tempel omhoog. Bij elke nieuwe afdeeling heeft men een nieuw en verrassend uitzigt op de schoone landstreek, waardoor zich de Donau een weg baant. Heeft men eindelijk het gebouw bereikt, dan gevoelt men een indruk van het verhevene, zooals bij weinig andere voortbrengselen der kunst. Het is alles marmer, wat men ziet. De zoogenaamde onderbouw, waarop de tempel rust, bestaat uit groote dolomietblokken; deze onderbouw is 288 voet breed en 438 lang; het geheele gebouw is 197 voet hoog; de tempel alleen heeft 230 voet lengte, 108 voet breedte en 64 voet hoogte. De bouworde is Dorisch, met 8 zuilen in de breedte en 17 in de lengte, aan elke zijde. Achter de 8 zuilen van het front staan 6 zuilen van denzelfden vorm. Het Atheensche Parthenon blijkt den bouwmeester tot voorbeeld te hebben gediend; hiermede althans komt het zeer in vorm overeen. Na de bewondering der trotsche zuilenrijen zien wij hooger op en ontdekken op den vooren den achtergevel onvergelijkelijk schoone beeldengroepen, allen het werk van den
| |
| |
beroemden Schwanthaler. Elke groep telt 15 beelden. Aan de Donau-zijde vertoont zich een symbolische-voorstelling van Duitschlands restauratie na de Fransche overheersching. In het midden zit Germania op den troon met een naar beneden gekeerdzwaard in de hand en een krans van eikenlover op het hoofd. Aan hare beide zijden staan jeugdige krijgshelden, door vrouwen zegevierend begeleid; het zijn de verschillende staten van den Duitschen bond, die daarmede worden voorgesteld, Oostenrijk en Mainz, Beijeren, Landau en Wurtenberg, Pruissen en Keulen, Hannover en Luxemburg, Hessen en Saksen. In de hoeken van den gevel rusten de grensrivieren, de Rhijn en de Moezel, op hare urnen. De andere gevel is niet minder fraai; acht jaren lang heeft Schwanthaler er aan gearbeid. Het onderwerp, dat hier wordt afgebeeld, is de slag in het Teutoburger woud, waardoor het juk der Romeinen voor Duitschland werd verbroken. In het midden staat de kolossale gestalte van Hermann, tien voet hoog, half gekeerd naar de reeds wijkende Romeinen; hun veldheer Varus stoot zich het zwaard in de borst. Aan de zijde der Duitschers verdringen elkâar de zegevierende helden, begeleid door den bard met zijn muzijk-instrument en een profetes en daarnevens een tweetal figuren, Thusnelde, die den stervenden Sigmarus oprigt. De schoonheid van vorm dezer beelden en de harmonie der geheele groep gaan alle beschrijving te boven.
Nog hebben wij den tempel slechts van buiten gezien; nu treden wij binnen en, waar wij hier het oog vestigen, naar beneden, naar boven of naar de wanden, telkens zijn wij op nieuw getroffen door den rijkdom der kunst, hier bijeen gebragt. Eer wij een voet in het heiligdom hebben gezet, worden wij door den statigen deurwachter toegerust met groote pantoffels en wandelen daarmeê, zonder het minste gedruisch te maken, over den kostbaren vloer, bestaande uit spiegelgladde marmer-blokken van allerlei kleuren, mozaieks-gewijze zaamgevoegd. Hoewel vrij wat bezoekers hier met ons vertoeven, toch heerscht er een doodsche stilte, alleen door fluisterende stemmen verbroken. Er is iets imposants in onze omgeving. Wij zien ons omringd door helden, op wie Germanië roem draagt, helden die met het zwaard en helden, die met de pen hebben gestreden, helden, die door moed en kracht, en helden, die door geestesgaven hebben uitgemunt. De rangschikking hunner busten is van koning Lodewijk afkomstig; welken regel hij daarin volgde, is moeijelijk te bespeuren. Om eenige voorbeelden te noemen: op keizer Rudolph van Habsburg volgt Erwin van Steinbach, de bouwmeester van den Munster te Straatsburg; dan Joan Guttenberg, van Eijck, de Nederlandsche schilder; dan weêr Frederik de veroveraar, keurvorst van de Palts, enz.; verder op zien wij keizer Maximiliaan I broederlijk nevens Reuchlin, Frans van Sickingen, Ulrich van Hutten en Albrecht Durer. Holbein staat tusschen Luther en Karel V, onze prins Maurits naast Keppler en deze naast Wallenstein, Amalia van Hessen naast onzen admiraal Tromp, de hoogleeraar Boerhave naast den Maréchal de France graaf Maurits von Saksen, Göthe tusschen een veldmaarschalk en een aartshertog, Schelling tusschen Karel van Oostenrijk en Radetzky enz., enz., enz.
Behalve deze busten bevindt zich aan de wanden nog een reeks van gedenk- | |
| |
steenen, gewijd aan personen, die niet afgebeeld konden worden. Onder de namen, die hier geschreven staan, merken wij op: Hermann, de overwinnaar der Romeinen, Claudius Civilis, Ulfilas, Alarik, Theodorik, Genserik, Odoacer, Beda, Willebrord, Bonifacius, Wittekind, Karel de Groote, Rabanus Maurus, Walter van der Vogelweide enz. Ja, ook aan mannen, wier namen niet bekend zijn, zooals den bouwmeester van den Keulschen dom en den dichter van het Nibelungen-lied, is hier een plaats ingeruimd onder de helden van Germanië. Zooals uit de bovengenoemde namen gebleken is, niet enkel Duitschland, maar geheel de stam der Germanen in al zijne vertakkingen, is in het Walhalla van koning Lodewijk opgenomen.
Welk een onderscheid, als gij, na die wandeling door het oude en jonge Germanië, van het warme schoeisel bevrijd, naar buiten treedt en daar den blik laat weiden over het bekoorlijk dal van den Donau, door de breede schaduwen der ondergaande zon fantastisch verlicht! Daar binnen de kunst, hier de natuur; daar binnen de dood, hier het leven! En toch, wij zien gaarne nog eenmaal achterwaarts, eer wij de Walhalla vaarwel zeggen. Het is een heerlijk gedenkteeken van menschelijke grootheid en, niet minder dan de natuur daar buiten, spreken de marmeren zuilen en beelden tot ons hart van Hem, uit wien en tot wien alle dingen zijn. Gelijk de bladeren der boomen van elkaâr verschillen in gedaante en in kleur, zoo was elk der helden en dichters en kunstenaars, wier naam en beeld daar binnen zijn vereenigd, met verschillende gaven toegerust, maar in allen gloorde een vonk, in velen een heldere vonk, van het eeuwig licht der waarheid en des levens. En al ware het niet hierom reeds, nog om een andere reden denken wij aan het Walhalla met vreugd. De beeldhouwkunst en de bouwkunst hebben in dezen tempel een buitengewone hoogte bereikt, en tot deze meesterstukken der kunst staat voor iedereen de toegang open, zonder dat hij iets behoeft te betalen. Toen wij het gebouw verlieten, trad er juist een paar vrij armoedig gekleede landlieden binnen. Maar de koninklijke wachter, al zag hij wat schuin, mogt hen niet afwijzen; zij kregen even goed als ieder ander de zachte pantoffels over hun plomp en smerig schoeisel. Door het beschouwen van zulke meesterstukken kan de kunstzin bij het volk krachtig worden opgewekt, vooral wanneer elk in de gelegenheid is, om hier weder te keeren, zoo vaak het hem lust.
De dag was avond geworden, toen wij afdaalden van den Walhalla-heuvel. Het was een heerlijke avond en onder de aangenaamste gesprekken keerden wij naar Regensburg terug, om den trein af te wachten, die ons naar Passau brengen zou. De tijd, dien wij doorbragten in het eenvoudig station, werd op een ongedachte wijze gekort door het binnenkomen van een heer en een dame, die met elkander een taal spraken, ons volkomen onverstaanbaar. Het was Hongaarsch. Ik sprak den heer in het Duitsch aan, daar ik wist, dat de Hongaren even goed Duitsch als hunne moedertaal spreken, en vernam, dat hij hoogleeraar in de oude letteren te Pesth was. Toen ik hem zeide, dat wij Hollanders waren, verhaalde hij ons veel van een reis, vóór eenige jaren door hem in ons land gedaan, en van zijne ervaringen te Rotterdam en te Leiden. In den vreemde krijgt
| |
| |
men eerst regt een denkbeeld van de verbroedering der volken. Men gevoelt zich op reis als bekenden met ieder, die in dezelfde omstandigheden verkeert, met een geopend oog om het onbekende te zien en een geopend hart om het natuur- en kunstschoon te genieten. Maar vooral is dit het geval, wanneer men vreemdelingen ontmoet, die blijken met ons door éénen geest bezield te zijn. Dit ontdekten wij spoedig in onzen Hongaar. Wij bragten den geheelen volgenden dag in zijn gezelschap door en spraken met hem over den staatkundigen en godsdienstigen toestand van Hongarije. Hij behoorde tot de partij, die geen gewelddadige losscheuring van de Oostenrijksche monarchie begeert, geen heil verwacht van de woelingen van een Kossuth en de zijnen, maar alleen wenscht, dat Oostenrijk zich getrouw betoone aan de eenmaal aan Hongarije gegeven constitutie en zooveel mogelijk de vrije ontwikkeling der Hongaarsche nationaliteit bevordere. Op godsdienstig gebied was hij met hart en ziel de moderne rigting toegedaan, die ook in zijn land begint door te dringen. Hij verzekerde ons, dat deze rigting vooral bij de Hongaarsche jongelingschap weêrklank vindt, dat de sympathie met haar niet voortkomt uit de zucht tot afbreken en omverwerpen, maar uit waarachtige godsdienstige behoeften, de behoefte aan verlossing van een verouderde dogmatiek, aan vrije ontwikkeling van den menschelijken geest. Hij was het volkomen met ons eens, dat de belangen der ware godsdienst, de godsdienst des harten, in onzen sceptischen tijd alleen door deze rigting bevorderd kunnen worden.
Geen wonder, dat ons met zulk een man de tijd kort viel in het station te Regensburg. Eindelijk kwam de trein, die ons in het duister naar Passau bragt. Het was reeds twee uur in den nacht, toen wij er aankwamen. Wij hoopten in het station te kunnen blijven tot vijf uur, wanneer de boot naar Linz vertrekken zou; maar helaas! het gansche personeel van het station verliet na de aankomst van den trein het gebouw. Wij hadden niet veel lust om hier opgesloten te worden; ook niet om voor die weinige uren onzen intrek te nemen in een hôtel, en besloten te beproeven, of wij misschien op de stoomboot een rustplaats zouden kunnen vinden. Daar wandelden wij in het midden van den nacht door de straten van hetzelfde Passau, waar vóór drie eeuwen (in 1552) het belangrijk verdrag werd gesloten tusschen Maurits van Saksen en Karel V, dat aan Duitschland de zoo gewenschte godsdienstvrijheid verzekerde en aan den strijd tegen de hervorming een einde maakte. Op de stoomboot vonden wij, wat wij zochten, een rustbank om ons neêr te leggen, hoewel met moeite; want onderscheiden reizigers waren op hetzelfde denkbeeld gekomen en hadden de beste plaatsen reeds ingenomen. Maar kort was de rust. Zoodra het daglicht aanbrak, werden wij verjaagd; de kajuit moest worden schoongemaakt, eer de boot vertrok; meer reizigers voegden zich welhaast bij de aanwezigen, zoodat wij elkaâr op de kleine, slecht ingerigte boot, bijna verdrongen. Wij hadden nog even den tijd, om boven op het dek de schoone ligging van Passau te bewonderen. Het is gebouwd op een smalle landtong, tusschen den mond der 900 voet breede Inn en den 750 voet breeden Donau. Als een amphitheater ligt daar de stad, wanneer men haar
| |
| |
ziet van de rivier af. Een aantal gebouwen verheft zich aan den schuin afloopenden oever boven elkander, en aan de overzijde een reeks van hooge heuvels, die bijna den naam van bergen verdienen en rijk met boomen en gewassen zijn bedekt.
Maar even konden wij dien heerlijken aanblik genieten, want ziet! een koude, dikke nevel daalde op eens uit de wolken neêr en maakte al wat ons omgaf onzigtbaar. Dat was een erge teleurstelling. Het liet zich aanzien, dat wij, zoo de mist niet spoedig optrok, misschien wel den geheelen dag op de kade van Passau zouden moeten doorbrengen. Onze kapitein maakte bezwaar om af te steken; och! had hij maar wat ernstiger bezwaar gemaakt; want toen hij, te spoedig, de touwen liet losmaken en het sein gaf om voort te stoomen, hadden wij nog geen tien minuten gevaren of een wonderlijk geraas deed zich hooren in de raderkasten. Het waren kleine steentjes, die door de raderen tegen den wand der kasten werden geworpen. Wij zaten op het drooge en - niet minder dan drie nren lang bleef de boot daar zitten; de mist was reeds geheel verdwenen en de heldere hemel lachte ons vriendelijk toe, toen er weêr eenige beweging kwam in de boot en wij bemerkten, dat wij voorwaarts gingen.
Welk een onderscheid tusschen de vaart op den Donau en de vaart op den Rhijn! Niet alleen was onze boot niet veel bijzonders, maar ook onze kapitein bleek weinig te verstaan van de edele kunst, waartoe hij geroepen was. In nood komt de inhoud van het karakter aan den dag en, helaas! de man was schromelijk met de zaak verlegen; hij wist geen orde te houden onder zijne matrozen. De een deed dit, de ander juist het tegenovergestelde. Een jeugdige Brit nam zelfs een langen stok in zijne sierlijk bedekte handen (verbeeld u, 's morgens te 6 uur met ligtbruine handschoenen op een stoomboot heen en weêr te wandelen!); maar gelukkig was het zijne bedoeling alleen, om eens te zien, hoe diep de stok naar beneden ging; hij zou zich anders ook ligt hebben vermoeid of beschadigd. De meesten van het reisgezelschap zochten hun troost in hun ontbijt; gelukkig hadden wij goed gezelschap, dat ons het verdrietige van zulk een oponthoud deed vergeten.
Nu is de nevel geheel verdwenen en kunnen wij den Donau in al zijn breedte overzien. Maar wederom, welk een onderscheid tusschen dezen stroom en vader Rhijn! Niet zoo zeer wat de oevers betreft; die van den Donau verschillen daarin alleen van de Rhijn-oevers, dat ze wat hooger zijn en meer met zwaar geboomte bewassen. Zij missen de menigte van bouwvallen, die altoos aan de Rhijn-oevers iets pittoresks bijzetten. Maar de Donau zelf vertoont een geheel ander aanzien dan de Rhijn. Vergeefs zoeken wij daar de ontelbare booten, die elkander voorbij snellen, de zwaar beladen schepen, die van een levendigen handel getuigen. Het is op den Donau eenzaam, doodsch. Van waar mag dit komen? De oorzaak is deze, dat men tot nog toe weinig of niets heeft gedaan om den Donau bevaarbaar te maken, dat wil zeggen, om alle hinderpalen uit den weg te ruimen, die een geregelde scheepvaart belemmeren. Er is een menigte ondiepten, die met eenige inspanning konden worden weggenomen. En waarom gebeurt het niet? De armzalige politiek zit hier in den weg; de
| |
| |
Donau behoort voor een deel tot het gebied van Oostenrijk en voor een deel tot het gebied van Rusland, en Rusland en Oostenrijk staan niet altijd met elkaâr op den besten voet. Vooral aan de monden van den Donau is veel te verbeteren. De eenige, die nog bevaarbaar is, is de mond bij Sulina; deze staat sedert den vrede van Adrianopel onder de heerschappij van Rusland en hoewel in 1840 een traktaat tusschen Oostenrijk en Rusland, werd gesloten, waarbij bepaald werd, dat al de monden door het laatstgenoemde keizerrijk zouden verbeterd worden, is daarvan tot heden toe niets gebeurd. Ja, de ondiepte is van 13 tot 9 voet toegenomen, zoodat thans alle schepen, die dieper gaan dan 9 voet, een deel hunner lading in ligters moeten overbrengen en in volle zee weêr innemen. Men kan nagaan, hoezeer hierdoor de handel wordt gedrukt, niet alleen wegens het tijdverlies en de kosten, maar ook wegens het gevaar, aan zulk een lossing en inlading verbonden. Hier komt nog bij, dat, behalve Rusland, ook Turkije en Wallachije in het stroomgebied van den Donau liggen en deze landen niets voor den handel doen, maar dien ongehinderd aan allerlei rooverij en willekeur prijsgeven. Van daar, dat de wenschen van Duitschland, om zich door den Donau met de Levant, Perzië, enz. in betrekking te stellen, tot nog toe onder de vrome wenschen behooren en alleen groote staatkundige veranderingen daarin een verbetering kunnen aanbrengen. Thans is de handel beperkt tot de binnenvaart; maar wegens den snellen stroom kan men de rivier met zeilschepen niet opvaren; in dat geval moeten zij getrokken worden en, in Hongarije, waar de oevers zeer laag zijn, geschiedt dit, in plaats van door paarden, meestal door menschen. Vroeger plagt men de schepen, die een lading stroomafwaarts voerden, zeer ligt en digt te bouwen en, bij de aankomst op de plaats hunner bestemming, stuk te slaan. Veel verbetering in de scheepvaart hebben natuurlijk de stoomboten aangebragt. Maar de stoomboten
moeten heel wat beter worden ingerigt, dan die, waarop wij naar Linz voeren, om de vaart gemakkelijk te maken.
Een groote afwisseling levert de vaart van Passau naar Linz niet op. Een enkel dorp, een enkel stadje, een enkel slot trekt aan de oevers de aandacht. Tegenover Engelhardszell, vroeger een klooster van de Benediktijnen, staat het tolhuis, waar de passen worden nagezien en de goederen gevisiteerd. Na hetgeen wij van de onvriendelijkheid der Oostenrijksche tolbeambten hadden gehoord, voorzagen wij allerlei moeijelijkheden, vooral omdat wij niet dan binnenlandsche paspoorten bij ons hadden, die wij voorzigtigheidshalve te Neurnberg door een konsul hadden laten contra-signeren. Onze vrees werd beschaamd; met de grootste beleefdheid werden wij behandeld en onze valiezen niet eens geopend. Wel tuurde onze viziteur een poos op het woord, dat hij ‘bienenlandsch’ spelde; misschien meende hij wel, dat dit buitenlandsch beteekende; althans hij maakte verder geen bezwaar en liet ons vrij de grenzen van den keizerstaat overtrekken.
Een weinig voordat wij het stadje Aschach hadden bereikt, was de Donau, die ons tot nog toe door zijn breede bedding met eerbied had vervuld, langzamerhand ingekrompen. Daarbij liet hij ons in zulke bogten ons bewegen, dat
| |
| |
wij, niet in overdragtelijken, maar in eigenlijken zin, ons beurtelings keerden naar alle vier winden. En welhaast zagen wij aan den horizon als waren het dikke wolken met witte koppen. Het waren de Alpen van Stiermarken en Oostenrijk, die zich met hun besneeuwde kruinen naar den blaauwen hemel verhieven. Het eerste gezigt dier trotsche bergen maakt een onbeschrijfelijken indruk. Men raakt er langzamerhand aan gewend. Thans was het voor ons nog een geheel nieuw tooneel, dat zich daar in de verte begon te ontsluiten. Spoedig zouden wij het zien van nabij en ons in den aanblik der schoonste natuur verzadigen.
Na onze aankomst te Linz konden wij rekenen, dat de voorgenomen togt door het Saltskammergut begon.
| |
III.
Het Saltskammergut is een bergachtige landstreek tusschen Saltsburg en Stiermarken. Het heeft zijn naam ontvangen van de vele zoutmijnen, die zich daar bevinden en die allen toebehooren aan den keizer van Oostenrijk. Het wordt door de papieren gidsen Oostenrijksch Zwitserland genoemd en met meer regt dan eenige andere Schweiz in Duitschland. Men vindt hier een zeldzame vereeniging van treffende natuurtooneelen, een rijke afwisseling van bergen en meeren en watervallen en dat over een oppervlakte van niet meer dan 12 Duitsche vierkante mijlen. Het middenpunt van het Saltskammergut is de bekende badplaats Ischl, en naar alle zijden heen is de omtrek rijk aan liefelijke en trotsche landschappen. Maanden kan men hier met genot vertoeven; ons waren slechts enkele dagen gegund, zoodat wij ons met de hoofdpunten moesten te vrede stellen.
Te Linz stond de trein naar Saltsburg gereed om te vertrekken. Deze baan werd oorspronkelijk aangelegd, om het zout uit het Saltskammergut naar den Donau te vervoeren. Zij is een der oudsten van Duitschland en werd in den beginne met paarden bereden. Te Lambach stegen wij uit, om ons op den zijtak naar Gmünden te begeven. Wat drukte was hier aan het station! In de open lucht, onder een sierlijke houten tent, zat een menigte personen zich inwendig te versterken en daaromheen krioelden de aankomende en heengaande reizigers rusteloos door elkaar. Na een poos wachtens maakte zich de trein tot vertrekken gereed en nu was het duidelijk aan de versleten wagens van een zeer zonderlingen bouw te zien, dat wij een zeer ouden weg bereden. Doch wat aan de fraaiheid van ons vervoermiddel ontbrak, werd rijkelijk vergoed door de heerlijke natuur, waarin het ons welhaast verplaatste. De kleeding van enkelen onzer reisgenooten, die in deze streek thuis behoorden, herinnerde ons reeds dat wij hier de Tyrolsche lucht inademden. Tegenover mij zat een man met een breeden gordel om het middel en op dien gordel stonden aan de voorzijde, voor ieder zigtbaar, deze woorden:
Wenn Gott für (hier volgde de naam) ist, wer ist gegen ihm?
Niet ver van Gmünden ging de weg langzaam naar beneden; de trein rolde zonder stoom, van zelf, en zigzag, tot aan de plaats zijner bestemming voort.
Een verrukkend tooneel ontsloot zich voor onze oogen, toen wij het dorpje hadden bereikt. De donkergroene Traun- | |
| |
see, in hooge bergen ingesloten, lag daar voor ons in hare trotsche liefelijkheid; aan de linkerzijde de Traunstein, de hoogste berg. Men zegt, dat zijne omtrekken eenige gelijkheid vertoonen met het gelaat van Lodewijk XVI. Daar de tronie van dezen vorst mij niet zoo dadelijk voor den geest stond, was de juistheid dier vergelijking moeijelijk te beoordeelen. Beter kon ik toestemmen, dat het bovenste gedeelte veel heeft van een liggenden Turk. Maar niets valt ligter dan allerlei vergelijkingen te maken met den vorm der bergen. Spoedig maakten wij gebruik van een der vele aan den oever liggende bootjes, om vóór den ondergang der zon ons op het meer te laten voortglijden. Na den langen togt, door ons afgelegd, was het een groote verkwikking, hier rustig neêr te zitten, in zwijgende bewondering van onze verrukkelijke omgeving. De avond was schoon en helder; geen windje bewoog de oppervlakte van het water; het was een geheel nieuw, een ongekend tooneel, waarop wij ons hier bevonden. Telkens opende zich een nieuw landschap, terwijl de eene berg langzamerhand achter den ander te voorschijn kwam, naarmate wij verder gingen. Doch het begon koel te worden. Wij besloten, ons aan den oever te laten afzetten en langs het meer naar ons logement terug te keeren. Hierdoor hadden wij niet alleen allerlei nieuwe uitzigten op het water en de bergen en de rotsen, maar wij werden ook nog door een zeer woordenrijk burger van Weenen onthaald op het judelen, een eigenaardig keelgeluid, dat sommige vrouwen hier weten voort te brengen; zingen kan men het niet noemen; het is eer een uitstooten van eenige klanken, die te zamen niet onwelluidend zijn en vooral over het water heen een zonderlingen indruk te weeg brengen.
In ons hotel teruggekeerd, werden wij aangenaam verrast door het krachtig gezang van een mannenkoor, dat in een der vertrekken zijn wekelijksche bijeenkomst hield. Het was een Liedertafel, die hier plagt te vergaderen, en op echt Duitsche wijze was de kleine zaal, waarin zij bijeen was, met busten van Mozart, Mendelssohn en anderen, met wapens en chassinetten voorzien, allen toepasselijk op den zang en de vriendschap. Ik laat hier enkele versjes volgen, die onder velerlei op- en bijschriften onze aandacht trokken:
Wo man singt, da lass Dich ruhig nieder
Böse Menschen haben keine Lieder.
Das Lied mit seiner Kraft
Zum Kind und Helden macht.
Onder de gezamenlijke fotografiën der leden van de Tafel:
Ewig bleiben treu die alten
Bis das letste Lied verhallte.
Voor de deur op een chassinet:
Grusz Gott mit hellem Klang
Heil Deutschem Wort und Sang.
Toen ik den volgenden morgen, gewekt door een geheel ander soort van gezang, dat mij bleek van een processie afkomstig te zijn, voor het open venster mijner slaapkamer stond, meende ik nog te droomen, als ik de oogen liet gaan over het onvergelijkelijk schoon tooneel, dat zich daar voor mij uitspreidde: de donker groene Traunsee, omzoomd van sierlijk
| |
| |
bewassen bergen en steile rotsen, en hier en daar op het water een gondel, langzaam voortgeroeid door een op zijn Tyroolsch gekleeden schipper. Het was regt schilderachtig om aan te zien. Wanneer een mijner lezers het lieve Gmünden mogt bezoeken, dan verzuime hij vooral niet om den heuvel in het achterste gedeelte van het dorp, den zoogenaamden Kalvariënberg, te beklimmen. Van daar heeft men het schoonste uitzigt op het meer en tevens een overzigt van onderscheiden villa's, door Russen en Oostenrijkers aangelegd. Vooral het slot Ort in het meer, met een lange brug aan den oever verbonden, maakt, van hier gezien, een schilderachtig effekt. Doch, ik zal niet verder pogen u een denkbeeld te geven van het natuurschoon, dat hier vereenigd is. Zulke pogingen zijn doorgaans vergeefsch. Gaat en ziet! dat is het eenige, wat ik er bijvoeg, en voltooit zelven de gebrekkige schets, die ik u gaf.
Men kan met een stoomboot de Traunsee oversteken tot het dorpje Ebensee, een vaart van een uur; daar neemt men dan een rijtuig tot Ischl. Wij verkozen, den geheelen togt per as te doen, daar te Ebensee niet altijd een rijtuig te vinden is. Niet lang geleden is door het Oostenrijksch gouvernement een straatweg aangelegd langs het meer, geen ligte arbeid, daar bijna de geheele weg in de rotsen moest uitgehouwen worden. Hier en daar is de weg overdekt, om het gevaar te voorkomen, waaraan men anders ligt zou bloot staan, van afrollende stukken der rotsen op het hoofd te krijgen of 's winters onder sneeuw-lawinen te worden bedolven. Halverwege tusschen Gmünden en Ebensee staat ter gedachtenis van deze welvolbragte onderneming een trotsche leeuw, met het aangezigt naar het meer, alsof hij zeggen wilde ‘wat dunkt er u van?’
Ondanks de ontelbaar vele schoone partijen, die op dezen togt elkander zonder ophouden afwisselden, waren wij toch blijde, toen wij te Ischl aankwamen. Het was zeer heet; tusschen de bergen was geen koeltje om ons te verkwikken, en het fijne stof, door onze vlugge paarden in beweging gebragt, daalde met dikke wolken in ons open rijtuig neder, zoodat ons eerste werk te Ischl was, ons van al dien ballast te ontdoen en te verfrisschen. De ligging van Ischl is zeer romantisch; zij heeft veel overeenkomst met de ligging van Spa, in een vallei, omringd door een krans van fraaije, dit begroeide bergen, met de Norische Alpen aan de eene zijde. Het park van den keizer is ook zeer lief, een weinig in de hoogte gelegen; van daar overziet men geheel Ischl; de kleine waterval, bij den houten brug, geeft levendigheid aan het tooneel. Maar, over het algemeen, viel Ischl ons tegen. Het kwam misschien, doordat het zondag was; maar wij vonden het er stil, vooral wanneer wij dachten aan Wiesbaden en andere badplaatsen. Moeijelijk konden wij ons voorstellen, zooals Baedeker en alle gidsen verhalen, dat hier de beau monde van Oostenrijk zich 's zomers vereenigt. De melk-kuur schijnt wel de voornaamste te zijn, die men hier ondergaat. Ook heeft men zoogenaamde zout-dampbaden. In het bovenste gedeelte van een gebouw, waarin het zout wordt verdampt, is een getraliede vloer aangebragt en daarover wandelen de kranken heen en weêr. Wij laten de patiënten beslissen, of bij deze en dergelijke kuren altoos de overtuiging in hen leeft, die op een der badinrigtingen te Ischl staat uitgedrukt:
| |
| |
Men nennt als grösstes Glück auf Erden
Ein gröss'res ist, gesund zu werden.
Voor deze gezond wordende gasten is hier gelukkig geen gelegenheid om de gezondheid hunner ziel te verliezen aan een verderfelijke speeltafel. De avonden kunnen zij doorbrengen in het Theater, dat er nog al goed uitziet en waarboven het niet onaardig opschrift staat:
In Fleiss kann Dick die Biene meistern,
In der Geschicklichkeit ein Wurm Dein Lehrer seyn;
Dein Wissen theilest Du mit vorgezognen Geistern.
Die Kunst, o Mensch! hast Du allein.
Buiten het Theater vindt de herstellende kranke hier ruime gelegenheid om zijn tijd door te brengen en tevens zijne krachten te versterken met allerlei togten, die hij van Ischl uit kan maken in den omtrek. Liever dan hier te blijven, besloten wij er de proef van te nemen en nog vóór het vallen van den avond een togt naar Hallstadt te doen, tot Steg per rijtuig en van daar met een bootje verder. Hallstadt ligt aan het meer van denzelfden naam. Dit meer is zóó ingesloten door zeer hooge bergen, dat men, vooral in de nabijheid van het dorp, iets beklemds gevoelt, iets unheimiches, een verlangen om weêr spoedig in de ruimte te komen. Aan den oever van het meer is een eenvoudig, maar zeer geschikt logement, waar men een heerlijk uitzigt heeft op de omgeving. Bij het aankomen zagen wij met groote letters, op een vervallen gebouw, de woorden ‘Evangelische Kirche’ staan, en niet ver van daar een nieuwe Evangelische kerk in aanbouw. Wij wisten, dat deze laatste aan bijzondere omstandigheden haar ontstaan heeft te danken en verzuimden niet, eer wij ons ter rust begaven, een bezoek bij den Pfarrer von Sattler te brengen. Hier, zoo ver van ons vaderland, in het Katholieke Oostenrijk, waar nog vóór weinig jaren de protestanten aan de hevigste verdrukking blootstonden, hier een ambtgenoot de hand te mogen drukken, dat was een weldadige ondervinding. Jammer, dat wij niet in zijn huiselijken kring den avond konden doorbrengen; maar hijzelf was in groote drukte, daar hij den volgenden morgen vroeg zou op reis gaan en daartoe nog alles gereed moest maken. Zijn vrouw woonde niet bij hem, maar elders, ik meen te Grätz, om door onderwijs aan meisjes te gemoet te komen in het karig traktement van haar echtgenoot en zoo doende te beter voor de opvoeding harer kinderen te zorgen. Sedert 1837 is hier von Sattler predikant. Vóór dien tijd was de protestantsche gemeente van Hallstadt met
die van Goisern vereenigd, aan de andere zijde van het meer gelegen. Dit leverde ontelbare bezwaren op. 's Winters was de vaart op het meer bij stormachtig weder, even als de weg langs den oever of over de bergen door de sneeuw, gevaarlijk, zoodat ouden en zwakken zelden of nooit de kerk te Goisern konden bezoeken, de doop der kinderen en het bezoek der kranken niet geregeld kon plaats hebben. Deze bezwaren zijn nu opgeheven, dank zij de zorg der vorstin van Thurn en Taxis, de eigenares van het slot nabij Regensburg, waarvan ik boven sprak. Zij bragt een zomer te Ischl door, bezocht de Hallstadter See, was bewogen met het lot harer geloofsgenooten, sloeg de handen aan het werk en bragt het in weinig jaren zoo ver, dat Hallstadt een afzonderlijke gemeente werd en een eigen predikant kon beroepen. De Duitsche Gustaaf-Adolf-vereeniging is thans bezig daar
| |
| |
een nieuwe kerk te bouwen; want de oude dreigt in te storten. Nog is die kerk niet voltooid; er is veel geld toe noodig; men schat de kosten op ongeveer f 37,000. Waarom zooveel? De reden is gelegen in het bezwaar, dat aan het vervoer der bouw-materialen verbonden is. Over het algemeen levert de aanvoer van al wat hier noodig is tot onderhoud en veraangenaming van het leven, groote moeijelijkheden op. Alles moet over den top der bergen worden heengevoerd; 's winters is het dorp soms geheel van de buiten-wereld afgesloten. Ondanks de schoone natuur is hier dan ook veel, wat het oog en het hart onaangenaam aandoet. De bewoners zijn meerendeels arm en leven alleen van den arbeid in de zout-groeven. Onder hen zijn vele cretins, die er toe bijdragen om dit oord unheimisch te maken. De meeste huizen zijn op de helling van de bergen gebouwd; langs trappen klimt de bewoner naar boven; dikwijls dient het dak van het eene huis tot stoep voor het andere. Hoe somber dit dorp in den winter moet zijn, kan men nagaan, wanneer men weet, dat de hoogte der bergen en de engte van het meer ten gevolge heeft, dat gedurende twee wintermaanden bijna geen enkele zonnestraal tot Hallstadt doordringt. Gelukkig wij, die er slechts een enkelen nacht behoefden te vertoeven. Wij hadden ons den volgenden morgen vroeg laten wekken, om vóór ons vertrek nog een wandeling te doen naar de Waldbachstrub, den grootsten waterval van het Saltskammergut. Nog was de zon niet boven de bergen zigtbaar, toen wij den eenzamen weg door de stille vallei achter Hallstadt bewandelden. Hier en daar ontmoetten wij een bergbewoner, bezig met het sterk riekend gras, dat hier weelderig groeide, af te maaijen. Reeds begon de smalle stroom, die het dal in tweeën verdeelt, sterker en sterker te bruischen. Hier en daar stortte hij zich met geweld naar beneden. Eindelijk bereikten wij het doel van onzen togt. Niet zonder moeite klommen wij op en daalden
wij af tot in de nabijheid van den trotschen waterval, die in drie vertakkingen na regendagen, bij ons bezoek slechts in twee, naar beneden stort. Het was een treffend schouwspel, vooral toen de zon genoegzaam tusschen de hellingen der bergen kon doordringen, om het vonkelend water in allerlei kleuren te verlichten.
De prediker van Hallstadt was reeds in de vroegte met zijn oudsten zoon vertrokken. Hij had tot vervoermiddel een zoutschip gebruikt, dat hem eerst over het meer tot Steg bragt en van daar over het riviertje de Traun door den snellen stroom van zelf werd voortgedreven. Wij bezigtigden nog even de in aanbouw zijnde protestantsche kerk, lieten ons door een vriendelijke bewoonster van Hallstadt verhalen, dat Christoforus, die buiten op de Roomsche kerk geschilderd stond, ‘de godsdienst over de zee had gedragen’, en namen toen van dit somber maar onvergetelijk oord afscheid, om met een kleine stoomboot naar Steg te varen en van daar per postwagen naar Ischl terug te keeren. Met een helderblaauwen hemel boven ons, door rijen van pruimen- en appel- en peerenboomen heen, reden wij voort, om niets van de schoone omgeving te verliezen, boven op den wagen gezeten, en maakten onder weg ons plan voor het overige van den dag. Kort na ons vertrek uit Neurnberg hadden wij een Duitschen Pfarrer ontmoet, die met ons de vergadering te Neurn- | |
| |
berg had bijgewoond en ons spoedig herkende. Hij had hetzelfde plan als wij en stelde ons voor, hem in ons gezelschap op te nemen. Hij reisde alleen en hoewel niet bijzonder levendig, gaf hij toch een eigenaardige kleur aan onzen togt door het Saltsburgsche en maakte ons dikwijls opmerkzaam op veel, wat ons niet zoo dadelijk in het oog viel. Met theologie hield hij zich weinig bezig, maar had des te meer zijn werk gemaakt van botanie, waarin wij ons gaarne door hem lieten onderrigten. Vooral kwam ons dit te stade op den togt, die nu voor ons lag.
(Slot volgt).
J.H. Maronier.
|
|