De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 71]
| |
Mengelwerk.Indische typen.
| |
[pagina 72]
| |
stoel zat waarin hij juist paste - zóó naauwkeurig zelfs, dat die bij het opstaan mede de lucht inging, als hij soms vergat de handen op de leuning te leggen, - als mijnheer, zeg ik, zat te klimaatschieten (niets-doen, ook niet denken), dan kon de scherpe blik van den grootsten menschenkenner onmogelijk iets op zijn gelaat zien dat naar eenige uitdrukking geleek. Kwam evenwel iemand hem daar bezoeken, dan straalde er iets goedigs uit zijn oogen; was die iemand een ambtenaar of inlandsch hoofd, dan getuigde zijn blik bovendien nog van zekere scherpzinnigheid en nam het ronde gelaat en de geheele houding een gewigt aan, dat onmiskenbaar den ‘Resident’ aanduidde. En in waarheid, sedert zestien jaren bekleedde mijnheer Perwis de hooge waardigheid van Resident. Vraagt soms nog iemand met achterlandsche onschuld, wat een Resident is, wat hij doet, geef hem dan deze bladen in handen, doch voeg er bij dat sedert zijn bestuur de wereld meer dan een vierde van een eeuw ouder is geworden. De Resident Perwis was koning, dictator, alleenheerscher van een land zoo uitgestrekt als Nederland, met bergen zoo hoog als de Oceaan diep is, met wouden zoo wild en digt dat nog nimmer iemand lust had er door te dringen, met rijstvelden zoo vruchtbaar, dat één middelmatige oogst voldoende was om al de Hollandsche jongens tien jaren lang rijstenbrij te laten eten, met koffij- en thee-tuinen naar rato. Hoe groot zijn land wel was en hoeveel zielen het bevatte, dat wist de Resident zelf niet en dat wilde hij ook niet weten. Wist hij het al, dan zou hij het toch niet zeggen, ‘want hij behoefde het Gouvernement immers niet alles aan den neus te hangen.’ Voor hem was het genoeg, dat er altijd menschen waren als hij ze noodig had. Er waren meer zaken, die de Resident niet wist of niet wilde weten; andere, die hij wel wist en men niet verwachten zou dat hij wist. Zoo zagen wij reeds, dat hij den staat zijner particuliere kas niet kende, noch het aantal monden dat zijn rijst at. Evenmin wist hij soms, hoeveel gasten en wie hij tot gast had; het juiste aantal zijner telgen ontsnapte hem ook wel eens, en vaak kon hij zich de moeder niet meer voorstellen van een of anderen knaap die hem vader noemde. Verder behoorde tot zijn negatieve kennis: al de lastige aanschrijvingen van het Gouvernement die over nieuwigheden handelden en dadelijk ter zijde geschoven en vergeten werden; de bronnen waaruit zijne Regenten de middelen putten om hunne pandopo's te vergulden, om gedurig nieuwe meubelen en paarden, nog prachtiger dan de vorige, te koopen; de reden waarom de werkzaamste Javaan steeds even arm bleef, en andere min belangrijke zaken meer. Daarentegen wist hij wèl, waarmede men den Gouverneur-Generaal, den Directeur en den Inspecteur der cultures kon ‘inpakken,’ als ze in zijn residentie kwamen; hij wist wel te zorgen, dat de secretaris mooije rapporten en maandstaten dresseerde; hij kon even goed als een inlandsch vorst met inlanders omgaan; hij wist de schoonste vrouwen van het land tot in de meest afgelegene dessa's te vinden en de mannen of vaders te bevredigen. Kortom, hij wist op de meest gepaste wijze den despoot te spelen. Zijn karakter, - wel, dat leerde zijn | |
[pagina 73]
| |
weten en nietweten ons reeds ten deele kennen. Hij bezat een echt oudgastskarakter: veel genoegzaamheid bij weinig kennis; op zijn tijd goed tot zwakheid toe en nog al dikwijls slecht uit onverstand; altijd gul en mededeelzaam, en oneerlijk uit gewoonte; soms driftig om nietigheden en in den regel kalm bij de treffendste gebeurtenissen; vrolijk als het met zijn spijsvertering goed ging, opgewekt als zijn eigenliefde geprikkeld was, en onuitstaanbaar als hij ‘de bokkenpruik op had’; luidruchtig als hij iemand had ‘beetgenomen,’ en vervelend in gezelschap van onderhoudende menschen die hij niet ‘den bek kon snoeren’. hoogst gevoelig voor vleijerij, en dan een nederigheid in woorden aannemende die door zijne daden gelogenstraft werd; ongemanierd als hij geheel op zijn gemak was, en beestachtig op een slemppartij. | |
's Morgens.Voordat de dag was aangebroken, zaten reeds een halfdozijn bedienden aan de deur van des Residents slaapvertrek, op den eersten schreeuw van den ontwakende te wachten. ‘Sapada’ (wie is daar)? riep dan een raauwe stem. Gezwind doch zonder gedruisch kwamen een paar bedienden het vertrek binnen, en terwijl Kromo de jalousiën opende, en Ali een schoone nachtbroek en kabaai uit de kasthaalde, maakte Sidin de gazen bedgordijnen los, die hij den vorigen avond onder de matras had gestoken, opdat geen enkele njamok (moskiet) de rust zijns meesters zou kunnen storen, en zeide zacht: ‘Slamat pagi, toewan!’ (goeden morgen, mijnheer!) Het zware ligchaam maakte een halve omwenteling en geraakte daardoor aan den rand van het ledikant. Sidin vatte de uitgestoken hand en trok zijn heer overeind. Bij die beweging waren de spillebeentjes buiten boord komen hangen en werden nu met Chinesche muilen voorzien. Nog een inspanning, en de Resident stond gapende overeinde. ‘Mandi’ (baden) hoorde men nu. Nog halfdronken van slaap waggelde de Resident over de marmeren steenen naar de badkamer, werwaarts Ali hem vóórging, Kromo en Sidin benevens een paar politie-oppassers hem volgden. Heerlijk koel en kristalhelder bergwater, door een pijp van bamboe-beton in de badkamer geleid, vulde het groote bekken, dat vooraf door eenige kettinggangers zorgvuldig gereinigd was en op de indompeling wachtte van het door slapen zoo vermoeide ligchaam van den Resident. Door Sidin van de luchtige nachtkleeding ontdaan, liet de Resident zich voorovervallen in het water en dreef eenige minuten als een schildpad op de oppervlakte. Daar de afkoeling evenwel niet groot genoeg was, ging hij onder de pijp overeind staan. De bediende opende den stop, en nu viel een zware straal water van een hoogte van acht voet met kracht op het hoofd van den bader. ‘Ennak!’ (lekker), was het tweede woord, dat dien dag uit 's Residents mond werd gehoord. Na een kwartier uurs was de heer Perwis genoegzaam opgefrischt en liep met zekere vlugheid de vijf marmeren trappen op, waarna de afdrooging en het aantrekken van nachtbroek en kabaai plaats vond. Een minuut later zat hij in een wiegelstoel te rooken, met een kop koffij naast zich. | |
[pagina 74]
| |
Tegen zes uur kwam de jeugdige heer Kloek zijn compliment maken. Jacob Kloek had met zijn gastheer een gemeenschappelijke geboorteplaats, was zelfs nog een soort van neef van mevrouw. Als ligtmatroos uitgekomen, verliet hij te Batavia zijn schip en maakte gebruik van de eerste gelegenheid om onder de vleugels van zijn veelvermogenden neef te komen, ‘die hem wel verder zou helpen.’ Reeds eenige weken bij neef gelogeerd, begon de verveling aan Kloek's hart te knagen. Neef had nog nimmer één woord over zijne plannen gesproken, en Kloek heden zijn stoute schoenen aangetrokken. Stotterende vroeg hij ‘wat of neef er van dacht, om hem bij de cultures te doen plaatsen?’ Maar neef haastte zich volstrekt niet om te antwoorden, rookte bedaard door, en vroeg of hij lust had mede naar Poerwodadi te rijden. Natuurlijk had de jeugdige Kloek daar veel lust in. Op het plein vóór de woning van den Resident stonden, hunne paarden aan de hand, een twaalftal inlanders in roode pakjes gestoken en gewapend met lansen, waaraan dito vlaggetjes gehecht waren. Zoodra de Resident zich in het wit had doen kleeden, reed het vierspan met den wagen voor, stegen de roode ruiters te paard en vormden een peloton, dat gedurende den ganschen rid op tien passen vóór het rijtuig moest rijden. Wegrijdende, kwam Jacob Kloek nog eens op zijn vraag terug. ‘Hangen heeft geen haast,’ sprak de neef, die heden nog al goedgestemd en spraakzaam was - en dat was hij meestal in den wagen, als de snelle gang der paarden, die het land doorvlogen, hem aangenaam koel maakte - ‘De jongelui van den tegenwoordigen tijd zijn vervloekt ongeduldig; zij verbeelden zich al heel wat, geloof ik. Ik heb wel anders moeten sjouwen en zes jaartjes met het potlood (geweer) op mijn nek geloopen, - op mijn broek gehad, dat het kraakte. Ja! kijk maar zoo vreemd niet op! hebt ge soms minachting voor me, nu ge hoort dat ik van de rottan geproefd heb?’ ‘Wel neen, neef!’ ‘Wel ja, neef! ik weet heel goed wat ge bij uzelf denkt. Maar 't kan me weinig schelen; ik ben die ik ben; maak gij maar, dat ge niet slechter afspeelt.’ Hier kreeg het rijtuig een zwaren schok en wipte aan den kant van Jacob Kloek een paar voeten van den grond. ‘Groote hemel!’ riep deze, die denkende dat de wagen omsloeg was opgevlogen. ‘Wij overrijden een man en paard!’ Inderdaad was het paard van een der roode ruiters van de beenen geslagen en had de wielen over het lijf gekregen. ‘Nu, is 't anders niet! houd u dan maar bedaard!’ antwoordde neef; ‘dàt zag ik wel aankomen. - Is de man dood?’ ‘Goddank neen! hij is opgestaan, maar het paard ligt nog te spartelen,’ zeî Jacob Kloek, die zoo gaarne uit den wagen zou gesprongen zijn om te gaan kijken. ‘Zoo! - nu, als het paard verloren is, zal ik hem een ander in de plaats geven; daar is 't meê uit.’ ‘En als de ruiter dood was?’ ‘Als! als! - dan zou ik 't toch wel goed maken. - Ja! met de rottan heb ik gehad, neefje! nu ruim vijf-en-twintig jaren geleden. Ik stond voor het geweer aan het paleis van den Gouverneur-Generaal op schildwacht. Zijn Excellentie had gedaan met eten en deed een dutje, zeî | |
[pagina 75]
| |
de hofmeester; ik lette dus niet op wie er de deur uitging, en kijk! op eens staat Zijn Excellentie voor me neus, zoo digt, dat ik geen ruimte had om te presenteren. Hij had zeker een standje met zijn vrouw gehad en keek me aan als of hij me wilde opeten. ‘Lompert, die je bent, zeit-ie, ik zal je op je d..... laten komen!’ ‘Toen ging hij zelf den sergeant van de wacht roepen, liet de wacht aan treden en er mij vijf-en-twintig uit de eerste hand optellen, vóór de stoep van het paleis!’ ‘Dit gebeurde een paar maanden voor dat mijn tijd om was. Ik teekende natuurlijk niet meer, maar zocht wat in het civiele en kwam bij de Wees- en Boedelkamer. Vijf jaren later was ik een man in bonis - hier drukte de spreker op élk woord, - kocht ik het paleis dat toen niet meer door den Gouverneur-Generaal werd gebruikt, en gaf tot herinnering aan het pak slaag, voor de stoep een groot feest waarop ik geheel Batavia onthaalde.’ ‘Als u toen al zoo rijk was, neef! waarom keerdet gij dan niet naar Holland terug?’ ‘Wat zou ik dáár doen? gaan logeren bij mijn tante, die in het Bornhofje te Zutphen besteed was, of bij mijn zuster, een arme weduwvrouw die in de Karnemelksteeg water en vuur verkocht? of visites maken in de keuken bij mijn broêr, die als koetsier diende bij een heer op de Zaadmarkt? - Dankje. Ik ging over bij het binnenlandsch bestuur en werd Resident.’ ‘U is toch voor vier jaren in Holland geweest?’ ‘Ja, om er voor goed afscheid van te nemen! Een mooi land, waar de blanke koelies je vierkant tegen het lijf loopen en niemand respect voor een Resident heeft; waar iedereen maar durft te zeggen wat hem voor den mond komt, en waar de vrouwen meer naar Ali kijken dan naar zijn meester! Praat me niet van dat land! Ik heb mijn broêr en zuster ieder zes honderd gulden 's jaars toegelegd, onder voorwaarde dat zij niet meer zullen dienen of nering drijven, en daarmede..... afgedaan!’
Men reed bij den Regent van Poerwodadi op. Deze, niet voorbereid op de komst des Residents, hield zich onledig met naar een koningstijger te kijken, die in een bamboe-hok juist door een tiental inlanders was aangedragen. Hij maakte duizend complimenten om verschooning te vragen voor zijn onbehoorlijke ontvangst. De Resident nam de verschooningen aan en vroeg zijn neef ‘of hij wel eens een tijger had zien rampokken.’ Neen, dat had neef nog nooit gezien. ‘Zoo! - wil de Regent dan volk bijeenroepen? maar spoedig!’ ‘Goed, heer Resident! het zij mij echter vergund mijnheer den Resident op te merken, dat thans de geheele bevolking der plaats op het veld is, om padie (rijst) te snijden. “Dat komt er niet op aan! Spoedig, Regent! Over een uur moet ik terug.” De Regent wist geen ander middel om dadelijk genoeg volk bij elkander te krijgen, dan door alarm te doen slaan, zoo als bij aardbeving of opstand pleegt te geschieden. Weldra klonken de gong-gongs en de tom-toms dof en onheilspellend uit de negorij; de noodsignalen werden in de belendende dessa's overgenomen. Bij het | |
[pagina 76]
| |
volk op de velden, ijverig bezig met het inzamelen van den rijstoogst, ging een kreet van angst op; men wierp de gesneden padie en de snijmesjes weg en ijlde naar huis, de moeders om haar kroost te redden, de vaders om de lans te grijpen. Dat was 't juist wat verlangd werd: “alles wat wapens kon dragen, moest zich op de alon-alon verzamelen”, zoo luidde het bevel. De Resident zat hartelijk te lagchen en noemde het een goeden inval. Binnen een half uur zaten omstreeks vierhonderd met lange lansen gewapende Javanen in een vierkant, twee, drie gelederen diep; het tijgerhok stond in 't midden. Een der Kawan's (volgelingen, kamerheeren) van den Regent ging tandakkende (dansende) in de binnenruimte voorwaarts, ontstak eenige brandstoffen die tegen den achterkant van het hok aangebragt waren, opende de valdeur en keerde langzaam naar zijn plaats terug. Een halve minuut later kwam de tijger, die den nacht te voren nog vrij in de wildernis rondwaarde, met een sprong en onder een vervaarlijk gebrul te voorschijn; dit geluid drong Kloek, in weerwil van zijn heldhaftigen naam, tot in het merg zijner beenderen. Als een inspecterend Generaal liep de tijger brommend langs de gelederen, die hem eerbiedig de punten der lansen presenteerden. Nergens een opening vindende, neemt hij op het onverwachts een verbazenden sprong en staat buiten het vierkant. Een geweldig geschreeuw gaat op uit de menigte, in wier midden de tijger zich bevindt; vrouwen en kinderen wijken ontzet terug. Het monster ligt loerende op zijn buik en ziet een drom lansdragers met loomen tred naar hem toekomen, de voorste door de achterste opgedrongen. Half verblind door het zonnelicht, neemt hij andermaal een grooten sprong in de rigting der schaduwrijke pandopo; en met een derden zit hij midden tusschen de volgelingen des Regents, achter den stoel van Kloek. Hij scheurt een stuk vleesch uit den rug van den man die de sirihdoos draagt, krijgt een krissteek van den spuwbakdrager en een slag met den stok van den pajongdrager; door een openstaande deur vlugt hij in den dhalam, ziet zich omringd door een dozijn half naakte vrouwen en verbergt zich onder een bali-bali. Bij die groote ontsteltenis, bij al dat geschreeuw en gejoel zit de Resident te schudden van lagchen, terwijl de Regent, die niet durft opstaan zoolang de Resident het voorbeeld niet geeft, zijn uiterste best doet om den officiëelen glimlach op het gelaat te houden en kalm te blijven. “Ha, ha, ha! een mooije grap! wat zegt ge daarvan, neefje?” “Laat mij een geweer geven, Resident! anders kost die grap nog menschenlevens.” “Neen, neen, de tijger moet gerampokt worden, is 't niet Regent?” “Ik zou denken, heer Resident! dat dit nu niet meer kan. Maar als mijnheer het gelast.... Wel zeker, hij moet gerampokt worden.” De vrouwen zijn gevlugt naar een bijgebouw. Op bevel van den Regent dringen eenige gewapende Javanen in den dhalam, de lansspitsen vooruit. Een jalousievenster wordt geopend. Het zou gemakkelijk vallen den tijger in zijn schuilhoek af te maken, maar dat mag niet; met een paar steken in de huid wordt het dier genoodzaakt te vlugten. Hij springt het raam uit en komt teregt in de ruif van een stal. De paarden | |
[pagina 77]
| |
rukken zich los en vliegen met regt opstaande manen onder de menigte, waardoor eenige arme drommels onder den voet geloopen worden. Vernieuwd gelach van den Resident, die zich schrikkelijk vermaakt, doch ten slotte toestemming geeft om den tijger af te maken.
“Ik had een appeltje met dien Regent te schillen,” zeide de oude neef tegen den jonge onder het terugrijden. Toevallig ben ik er achter gekomen, dat hij tot eigen profijt een vierhonderd bahoes (bunders) woeste gronden tot Sawahs heeft laten omwerken. 't Kan er eigenlijk niet door; maar de kerel is bij de hand, dat moet ik zeggen, en hij ontvangt goed. Ik heb het daarom door de vingers gezien.’ ‘Wat kan 't ook voor kwaad, als hij zijn werkvolk behoorlijk betaalt.’ ‘Dát is weêr een Hollandsch idée! Notabene! een Regent die het dessavolk betaalt! - Als het erg honger heeft, laat hij den gammelang slaan en een Kabo slagten; dat is alles.’ | |
's Middags.Toen de Resident Perwis te huis kwam, ging hij op het bureau aan de schrijftafel zitten, en ontbood den Secretaris. Deze kwam met een blikken trommel vol papieren, dien de oppasser hem nadroeg. ‘Mijn hoofd staat van daag niet naar schrijfwerk,’ sprak de Resident, terwijl hij een paar particuliere brieven inzag. ‘Wat is er voor nieuws?’ ‘Een aanschrijving van Batavia om een proef met cochenille te doen.’ ‘Al weêr wat nieuws!’ - den controleur van Djogorogo maar opdragen; (lezende) - die ezel van T. is directeur-generaal van financiën geworden.’ ‘De controleur van Djogorogo zal stellig zwarigheden maken; hij beklaagt zich op nieuw, dat zoowel de bevolking als de grond geheel uitgeput geraakt door de indigokultuur.’ ‘Die mijnheer met zijn nieuwmodische idées heeft altijd wat. Wat verbeeldt zich die pruttelaar wel? Wil hij mij soms leeren een residentie te besturen? Hij weet nog minder van de cultures dan mijn hond. (lezende) - de Gouverneur-Generaal is op de laatste partij heel lief geweest tegen v. R.; dat is om zijne vrouw.’ ‘De assistent-resident van Ngawie geeft u eerbiedig in overweging om den Wedono der plaats aan zijn pligt te herinneren. In zijn distrikt liggen de meeste rijstvelden nog braak, omdat er ten gevolge der laatste epidemie handen ontbreken.’ ‘Dan moeten de andere handen maar dubbeld werken. Laat hem door den Patti weten, dat ik over drie of vier weken een inspectie kom maken, en als de Sawahs niet gereed zijn voor de biebit, dan jaag ik den Wedono weg. (lezende) - S. vraagt een paar rhinoceroshoorns; de Regent moet volk in de wildernis zenden om een paar warahs te vangen; hoor! - Is 't, nu gedaan?’ ‘Een gewone circulaire van het Gouvernement over de aanstaande verpachting der passars voor het volgend dienstjaar.’ ‘Zoo! maak maar dat Oei-Tamba vijf duizend gulden meer inschrijft dan de vorige keer.’ ‘De Controleur beweert, dat Oei-Tamba de Javanen nu reeds het vel over de ooren haalt.’ ‘De Controleur zanikt als een oud wijf, en Oei-Tamba is een flinke vent. De kerel gaf verleden week een mooije partij. Apropos! ge moet een voorstel doen om | |
[pagina 78]
| |
Jacob Kloek toe te voegen aan het Residentie-bureau op honderd gulden 's maands. Is 't nu eindelijk uit? Ik wacht u met mevrouw van middag aan tafel. (lezende) - het huis van Goudsmit is op de flesch; daar zat ik ook in, ik weet niet voor hoeveel. Nu, dat komt teregt.’ De Secretaris heeft met een buiging de uitnoodiging aangenomen, blijft het antwoord schuldig op de Bataviasche nieuwtjes, doch deelt den Resident mede, dat zich buiten op het erf honderd-vijftig dessa-bewoners bevinden om klagten in te dienen over afzetterij van den Loerah (dessahoofd), die hen reeds tweemalen den aanslag heeft laten betalen, en dien nu voor de derde maal eischt. ‘Wel verd... wat zegt ge daar! Durven die kerels hier, aan het bureau komen? De wereld staat op haar hoofd, geloof ik. Tot straf zuilen vijf-en-zeventig man vier dagen lang op mijn erf werken. - Mijn vrouw heeft me al lang gesproken van een koepeltje aan den rivierkant; dat is een goede gelegenheid - en die dan nog pruttelt, laat ik tot nader orde in 't kettinghok opsluiten. - Ik houd niet van te veel inmenging in de inlandsche huishouding; daarom moet geden Loerah eens bij u laten komen en hem zeggen dat ik geen last meer van zijn volk wil hebben. - Blijft ge ontbijten?’ 't Was postdag; de stukken, die den Resident thans ter teekening werden aangeboden, moesten nog geëxpedieerd worden, en daarom bedankte de Secretaris. Het ontbijt stond gereed in de steenenpandopo achter het Residentiehuis. Behalve Jacob Kloek zaten er nog drie logeergasten aan. Van mevrouw Perwis, noch van het overige gezin was iets te zien. Op een groot bord vol drooggekookte rijst voegde de Resident eenige schijven gerookte ham, een gepofte kip, vijf stokjes saté, twee gezouten eende-eijeren, vier lepels kerry van hoenders, drie lepels sajor-sajoran (groenten), één lepel geroosterde kalapa en drie soorten van sambal-sambal. Al deze zaken werden hem achtereenvolgens aangeboden, en nog een tiental schotels met andere toespijzen, waarvan hij niet nam. Daarbij dronk hij eenige glazen Engelsch bier, en sprak noch animeerde iemand; ieder zorgde voor zich zelf en nam naar zijn eigen smaak van hetgeen rondgediend werd. Het scheen dat de Resident brommig was, omdat mevrouw niet verscheen en hem had laten roepen. Na afloop van de tafel begaf hij zich naar de vertrekken zijner echtgenoot; daar hoorde men luid spreken, gillen zelfs. Kloek's lijfbediende, die het ééns was met Sarina, de lijfmeid van mevrouw, wist een half uur later alles wat er tusschen man en vrouw was verhandeld. ‘Waar zijt ge van morgen heen geweest?’ had mevrouw uitgeroepen. ‘Naar Poerwodadi, lieve!’ ‘Leugens, halfweg te Maospatti opgehouden.’ ‘Hoe komt ge er aan, beste!’ ‘Ge hebt op de passangrahan een nieuw liefje gezien, monster!’ ‘Wees toch niet dwaas, schat!’ ‘Monster! monster!’ ‘Maar vraag het dan aan uw eigen neef, engel!’ ‘Monster! monster! monster!’ Elk volgend woord werd met grooter verheffing van stem uitgesproken. ‘Kloek....’ ‘Kloek vertrouw ik evenmin als u. Ik verdraag het niet langer, ik wil schei- | |
[pagina 79]
| |
den, vergift innemen. Maar eerst zult gij er aan, eerst gij, monster! groot monster! en dan spring ik in de rivier. Wat heb ge haar gegeven? zeg op!’ ‘Ik weet niet wat gij zegt.’ ‘Weet ge 't niet? Wat hebt ge haar gegeven, vraag ik nog eens. Zeker de diamanten haarpinnen, die ge mij voor acht dagen al beloofdet!’ Mijnheer Perwis begon lont te ruiken; zijn bedrukt gezigt klaarde eenigzins op. De groote man zat onder de plak zijner kleine vrouw en was buitengewoon beducht voor hare aanvallen van jalousie, die zij vaak gebruikte om haar zin te krijgen. Genegen om tot elken prijs vrede te maken, merkte manlief toch op, dat zij toen een gouden haarkam had verkozen. ‘Wat, gouden haarkam! dat lor heb ik dadelijk laten versmelten (mevrouw had onder hare mannelijke bedienden ook een goudsmid); maar de haarpinnen hebt ge aan uw liefje geschonken! Ik zal haar vermoorden...’ - nu volgde de gil, die het pleit besliste. ‘Oei-Tamba heeft ze nog altijd, lieve! hij vroeg er te veel voor, anders zoudt gij ze reeds gekregen hebben. Ik zal ze dadelijk laten halen; binnen een kwartier zijn ze de uwen.’ Toen de vrede hersteld was, ging de Resident naar zijn slaapkamer. Om zijn ontevredenheid te doen bedaren, wierp hij eerst een knaapje omver waarop een gendie en glazen stonden, gaf daarna aan Sidin, die hem had uitgekleed, een gevoeligen schop op de maag, en ging toen zijn siesta maken. | |
's Avonds.De verjaardag van het merkwaardige ‘pak slaag’ was voor geen ambtenaar of inlandsch hoofd een geheim. Langzamerhand was het adat (gewoonte) geworden, om op den avond van dien dag ten huize van den Resident zamen te komen; men zou het een ‘geïmproviseerde receptie’ kunnen noemen, waarop echter dagen vooruit gerekend was, zoowel van den kant des gastheers als van dien der gasten. Immers de toekang sêpèn of dispensjongen (de bediende die met het toezigt over de provisie-kamer was belast) had reeds twee dagen achtereen de handen vol gehad met het uitgeven van vaatjes boter, van hammen, van blikjes met Hollandsche groenten en vleeschspijzen, van stopflesschen met ingelegde Europesche vruchten en andere lekkernijen; en thans hield hij zich onledig met dozijnen wijnflesschen van verschillende merken in koelbakken te plaatsen of met vochtige wollen lappen te omwikkelen. - De kok en kokkin, bijgestaan door eenige elève-koks, hadden reeds drie dagen lang kwee-kwee (inlandsche gebakken) bereid, - de hooggeschatte kwee-lappies in merkwaardige hoeveelheid, - en dozijnen kippen en eenden den hals omgedraaid, deels geplukt, deels gebakt en gesneden tot allerlei geregten van ondergeschikten aard. Hoopen van boewah kalapa (kokosnoten), van sajor-sajoran (groenten), sisirs pisang, van den grooten pisang-ambon tot den kleinen pisang-sariboe, waren van den passar gebragt en werden nog vermeerderd met nieuwe vrachten, die uit de dessa's werden aangedragen en geschenken heetten van hoofden, die deze zich door de Javanen hadden laten opbrengen. - In een andere afdeeling der talrijke bijgebouwen had een bejaarde vrouw, wier hoofdbezigheid was koffij | |
[pagina 80]
| |
en thee te zetten, het verbazend druk met serviezen uit te geven en te doen reinigen door hare ondergeschikten; 't was in één woord zeer levendig in de wereld der bedienden, wier aantal wel honderd-vijftig bedroeg, althans wanneer men de koelies en kettinggangers medetelde, die aan de hoofden der departementen waren toegevoegd om het zwaarste werk te verrigten. Dagelijks toch leverden de dessa's van de hoofdplaats vier-en-twintig koelies en de gevangenis even zooveel kettinggangers, om de wacht te houden bij den Resident. Over dag werden de eersten voor huisselijke, de laatsten voor tuin- en staldiensten gebezigd; terwijl 's nachts de kettinggangers weêr opgesloten werden, en een gedeelte van het dessavolk de wacht betrok d.i. zich in de galerijen op den grond legerde en sliep tot aan den morgen. Dit was zoo de gewoonte bij de inlandsche hoofden; het waren heerendiensten, die het volk gaarne bewees, zeide Perwis. - Opmerkelijk was het dat de eerste bedienden slaven waren en den baas speelden over de vrije Javanen, die onder hunne leiding werkten. Zoo heel kwaad hadden het dus de slaven van mijnheer Perwis nog niet; als zij slechts over eenige menschelijke zwakheden konden heenstappen, was hun lot wel te dragen. De meesten bij voorbeeld waren gehuwd. Nu kon de man wel niet geheel over de vrouw beschikken, maar in welk huwelijk van vrijen is dit altijd het geval? Men beweerde dat de Resident en zijne gasten er ook over beschikten, omdat de slavenkinderen er zoo blank uitzagen. Wat daarvan aan was, is niet te bewijzen; de onderstellingen waren alleen gegrond, op de rottanslagen, die mevrouw Perwis nu en dan aan een schoone slavenmeidGa naar voetnoot*) liet toedienen; zelfs was 't een enkele maal gebeurd, dat een lieveling van mijnheer door mevrouw was verkocht of weggeschonken. -
Tegen 5½ uur had de Resident een tweede afkoeling in het marmeren bad ondergaan en zat weêr in de voorgalerij te wiegelen. Uit alle oorden der Residentie kwamen nu ambtenaren aangereden om hunne opwachting te maken en mede te dineren. Mevrouw Perwis, de njonja-Resident genoemd, nog zwaarlijviger dan haar echtgenoot, met nog dikker wangen, die, even als haar onafzienbare hals, - waarvan een slager zou watertanden - door een verkoelende bedak-laag overdekt en tegen het uitwasemen der opperhuid verzekerd waren, zat in alle glorie aan het hoofd der tafel. Fier op de diamanten spelden die haar haarknoop (gondé) in drie rigtingen doorboorden, lachte zij goedhartig over alles wat, er gesproken werd, zoowel over de platte ondubbelzinnigheden van den Resident, die zij niet behoorde te begrijpen, als over de geestige gezegden van neef Kloek en een paar jonge controleurs, die zij niet begreep. Twee volwassen slavenmeiden met korte en half open baadjes stonden achter hare zitplaats, en twee aankomende meisjes zaten regts en links van haar stoel op den grond en ontvingen van tijd tot tijd de blijken van haar goed humeur, in den vorm van overblijfselen op haar bord. Onder het dessert kwamen de Regent, de Patti, en een zwerm van mindere ambtenaren hun compliment maken. Allen moesten mede aanzitten, en de plaat- | |
[pagina 81]
| |
sen innemen, die door de dames waren verlaten. De slavenjongens bragten onophoudelijk minoman (drank) aan, en met elke nieuwe flesch nam de dorst toe. Plotseling werden de oogen der gasten verblind door een prachtig vuurwerk, dat achter op het erf ontstoken was. ‘Dat is het werk van Oei Tamba’, riep de Resident getroffen uit. ‘Laat de kerel hier komen; ik wil een glas champagne met hem drinken.’ De Resident dweepte met den Chinees, die de pacht vijf-duizend gulden hooger zou aannemen, d.i. die de Javanen minstens tien-duizend gulden meer zou uitzuigen. Toen het vuurwerk was afgeloopen, zag men het erf niet alleen, maar den ganschen omtrek van het Residentie-huis, zoo ver het oog reikte, met duizende lichtjes geïllumineerd. ‘En dat is het werk van den toewan Adipati. - Uw gezondheid, heer Regent!’ De Regent boog zich eerbiedig en glimlachte onder het uitdrinken van zijn glas. Die attentie toch kostte hem niets dan een printah (order). De katgang- en kalapa-olie die dáár verbrandde, behoorde aan de Javanen, en deze verkochten nu maar zooveel minder. Nu liet zich de dansmuzijk, uitgevoerd door een tiental slavenjongens, in de galerij hooren. Dit noopte de jongere heeren zich naar de dames te begeven; en terwijl vóór gedanst werd, bleef men achter drinken. Te middernacht zat men nog aan tafel en had de Resident op algemeen verzoek, weêr de geschiedenis van ‘het pak slaag’ verteld. De opgewondenheid was groot; de meeste heeren waren op gelijke hoogte met den Resident, die de hoogte begon te krijgen en reeds aan Jacob Kloek een slavenmeid had ten geschenke gegeven; hij zou er hem de oude ‘ma’ bij doen, voor de huishouding. ‘Ma verstond het klappen van de zweep, en had alleen het gebrek dat zij latta was.’ Wat latta beteekende? dat zou hij Kloek laten zien. ‘Hé! panggil ma Saria!’ (Roep ma Saria eens hier). Ma Saria, een zenuwachtige slavin van vijftig jaar oud, kwam schuchter binnen en moest het gezelschap vermaken met haar kwaal. Deze bestond in het onwillekeurig nadoen van al hetgeen haar voorgedaan werd door iemand die haar deed schrikken, of die haar beheerschte: - in den tegenwoordigen tijd zou men zeggen, iemand die gemakkelijk door iedereen kan gebiologeerd worden. Tot groot genoegen der heeren liet de Resident het arme schepsel lagchen en schreijen, drinken, springen en dansen op komando; hij liet de oude acrobatische poses aannemen, zich uitkleeden zelfs, als Kloek - die verklaarde nu genoeg te weten wat latta was - haar dat niet belet had. Omstreeks één ure zat men nog steeds aan tafel, en had de Resident een flesch stuk geslagen op het hoofd van zijn trouwen lijfjongen. Hij vertelde nu, hoe hij zijn eerste vrouw had ‘klein gekregen.’ ‘Zij had een tachtig duizend gulden meêgebragt, zeker een aardig sommetje! maar zij liet er zich te veel op voorstaan. Als ik een huisjongen iets gelastte, en mevrouw was boos, dan verweet zij mij dat het haar jongen was. Gaf ik een order aan den tuinjongen, dan gaf mevrouw contra-order, omdat het haar tuinjongen was. Wilde ik de paarden voor den wagen laten spannen, dan waren het haar paarden, haar wagen, en zóó | |
[pagina 82]
| |
voorts. Daar moest een einde aan komen. Den volgenden dag kwam het mevrouw in het hoofd een grooten rid te maken. Ik ging gedwee mede; maar toen we vier palen van huis waren, liet ik halt houden, sprong uit den wagen, haalde twee pistolen voor den dag, schoot “mevrouws paarden” voor den kop, wenschte mevrouw verder een plezierigen rid en wandelde alleen terug.’ ‘Na dat lesje sprak ze nooit meer van iets dat haar toekwam. Ik had er echter nog genoeg mede te stellen, want ze had ondragelijke tingka's (kuren), en die moesten er uit.’ ‘Bij mijn chef, den president van de Wees- en Boedelkamer, zou een groote partij zijn; acht dagen te voren waren de invitaties rondgestuurd. Op den dag der partij kreeg mevrouw het in 't hoofd om te huis te willen blijven. Ik hield haar voor oogen, dat nu zij eens aangenomen had, zij ook verpligt was te gaan.’ ‘Tramau, zeî ze, ik wil niet, heb geen lust.’ ‘Hoor eens, vrouwtje! lust of niet, gij moet nu gaan. Laat Lavia u maar eerst netjes kappen van daag.’ ‘Tramau, tramau.’ ‘Gij moet, beste! De president zou 't mij kwalijk nemen, en gij weet dat ik solliciteer om f 200 verhooging.’ ‘Traperdoeli, loe poenje verhooging’ (wat kan mij uw verhooging schelen). ‘Hiermede ging ik naar het bureau.’ ‘Tegen etensuur t' huis komende, vond ik mevrouw nog ongekapt. Zij zou niet gaan, daar deed ze een eed op. Ik deed een eed, dat ze wel zou gaan.’ ‘Na het eten ging ik mij kleeden, liet om half negen den wagen voorkomen en mevrouw verzoeken mede te rijden.’ ‘Njonja tramau’, ‘heette het.’ ‘Toen ging ik naar binnen, nam mevrouwtje vierkant op, zette ze net zoo als zij was - in sarong en kabaja - in het rijtuig naast mij, en reed ondanks haar geschreeuw naar den President. Alle gasten waren reeds binnen; ik nam mevrouw als een kind op den arm en droeg haar tot groote verbazing van het publiek tot vóór den President en de presidentin, maakte deftig mijn compliment, en geleidde haar toen weêr naar den wagen.’ ‘De dames noemden mij wel een korangadjar (lompert), een tiran; maar mevrouw heeft nooit geen kuren meer verkocht.’ - Tegen half twee was de Resident in dien toestand, dat hij uit loutere brooddronkenheid het tafelkleed met servies, glazen en flesschen op den grond smakte. Elk wijnglas, dat men daarna ledigde, werd over het hoofd op de marmeren steenen gesmeten. Om twee uur was er geen enkele lamp, hangstolp of spiegel meer heel, en lag de Resident op zijn bed te ronken, waar Ali en Sidin hem meer naar toe gerold dan gedragen hadden. |