| |
Synodale kritiek.
Handelingen van de Algemeene Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, ten jare 1862. - Bijlagen van de Handelingen der Algemeene Synode enz. - 's Gravenhage, Lands-Drukkerij, 1862.
Tot voor zeer weinige jaren vormden deze Handelingen, die ook zonder telkens herhaalde nader omschrijving wel door niemand die dit leest in gedachte verwisseld zullen worden met het nieuwtestamentisch bijbelboek van dien naam, een grimmigen kwartijn in den trant eener bekroonde dissertatie van Teijlers godgeleerd genootschap. Doch sedert eenigen tijd is daar verandering in gekomen, en die verandering is eene verbetering geweest. Twee oktavo boekdeelen, lijvig doch niet onhandelbaar, bevatten thans het verslag van den arbeid der jaarlijksche kerkvergadering en van hare permanente kommissie; en reeds deze omstandigheid, omdat zij gelden mag voor eene stilzwijgende uitnoodiging tot algemeener belangstellende kennisneming, kan tot opheldering dienen dat de synodale processen-verbaal van 1862 aan de opmerkzaamheid van de lezers van dit tijdschrift hiermede aanbevolen worden. Door verkleining van formaat schijnt men van den kant der Synode zelve het oog gehad te hebben op ruimer verspreiding. Nu het oogenblik nadert dat de synodale vergadering van 1863 haren arbeid aanvangen zal, heeft bovendien het in herinnering brengen van de werkzaamheden harer onmiddellijke voorgangster, indien al geene andere noemenswaardige verdiensten, dan toch eenigzins die der aktualiteit.
Echter wordt 's lezers aandacht hier niet zoozeer gevraagd voor eene min of meer uitgewerkte inhoudsopgaaf. Dienaangaande neemt men de vrijheid hem te ver- | |
| |
wijzen naar het tweevoudig register, honderd bladzijden groot, waarmede dit werk besloten wordt en dat zijn geheelen rijkdom voor een ieder blootlegt. Evenmin is het doel van deze aankondiging om alleen het vele verdienstelijke in de synodale werkzaamheden des vorigen jaars te doen uitkomen. Goede wijn behoeft geenkrans; en dat een achtbaar kerkelijk kollegie geene vierendertig zittingen houdt zonder velerlei prijselijks tot stand te brengen, spreekt van zelf. Dit geldt ook van den nog aanhoudender arbeid der Algemeene Synodale Commissie. Enkel dus voor memorie wordt hier vermeld dat men in deze beide boekdeelen vindt een zeer uitvoerig en verdienstelijk rapport van Prof. Kuenen over de verkiezing der kerkeraden; een aanlokkelijk voorstel van Prof. Muurling tot oprigting van een Algemeen Fonds om te voorzien in vele stoffelijke behoeften der Hervormde Kerk; een belangrijk overzigt van den arbeid der kommissie voor de supplementaire Evangelische Gezangen; voorts de blijde tijding dat er uit de eerste afdeeling van het Fonds voor Noodlijdende kerken en personen aan dusgenaamde kleine toelagen in 1861 eene som van meer dan f 10,000 is kunnen uitgereikt worden; het niet minder heugelijk berigt dat de algemeene kollekte voor dat Fonds in genoemd jaar over de f 29,000 heeft opgebragt, en nog een aantal andere goede zaken meer. Inderdaad, en ziedaar geene geringe lofspraak, het apostolisch element wordt in deze Handelingen niet te eenemaal gemist.
Apostolisch evenwel, in den meer bepaalden zin van met eenvoudigheid tevens diepzinnig en verheven, schijnt zoo min het eene als het andere opstel te kunnen genoemd worden waarin de synode van 1862, in onderscheiding van de praktische belangen zoo even genoemd, haar oordeel uitspreekt over de dogmatische beweging in den boezem van het kerkgenootschap waarvan zij geacht wordt het vertegenwoordigend orgaan te zijn; te weten, een paragraaf van het door den sekretaris Van Hasselt geleverd Overzigt van den toestand der Nederlandsche Hervormde Kerk, en een rapport van Prof. Ter Haar omtrent de leervrijheid. Van hetgeen men aan goedheid en wijsheid verwacht zou hebben daarin aan te treffen, wordt in deze beide proeven van synodale kritiek het meeste gemist.
De Utrechtsche hoogleeraar moest verslag doen van een drietal bij de synode ingekomen adressen, waarin klagten werden aangeheven over den voortgang van het liberalisme en maatregelen werden verlangd om dit kwaad te stuiten. Inderdaad geen ondankbare arbeid voor een vertegenwoordiger der gematigde orthodoxie, tevens bedienaar van het hooger onderwijs. Hier was gelegenheid om zich met waardigheid en kalmte te plaatsen op een verheven en edelmoedig standpunt. Hetgeen in den mond eens vrijzinnigen beoordeelaars zou hebben kunnen schijnen eene daad van partijdigheid te zijn, het uitspreken van een bezield anathema tegen iederen vorm van geloofsdwang, het bepleiten van de zaak der vrijheid als de voorname levensvoorwaarde der godsdienst in regtzinnigen zoowel als in vrijzinnigen vorm, zou in den mond van een man als Prof. Ter Haar niet weinig indruk gemaakt hebben. Gaarne zou men hem hebben hooren betuigen dat te petitioneren tegen de leervrijheid een certifikaat van onvermogen is, afgegeven door de orthodoxie aan de orthodoxie; dat de regtzinnigheid, omdat en in zoover zij de waar- | |
| |
heid is, in de eerste plaats behoefte heeft aan onbeperkte vrijheid; dat iedere band, in haren naam aan anderen opgelegd, eene vernedering is voor haar zelve, en dat hare magt niet het minst gelegen is in het betrachten der les, een kort begrip der wet en der profeten: Hetgeen gij wilt dat de menschen u doen zullen, doe gij hun desgelijks. Of ook, de hoogleeraar zou ruiterlijk partij hebben kunnen trekken voor de adressanten; zou zich om hunnentwil de smaadheid hebben kunnen getroosten om ook zelf te worden medegerekend onder de godsdienstige ‘duisterlingen;’ zou eene theorie van het wezen eens kerkgenootschaps hebben kunnen ontwikkelen, waaruit de eisch eener beperkte leervrijheid, en derhalve de noodzakelijkheid om tegen eene onbegrensde vrijheid van dien aard voor het minst met woorden te protesteren, regtmatig voortvloeide.
Doch ziehier, om een denkbeeld te geven van de wijze waarop Prof. Ter Haar gemeend heeft dit onderwerp te moeten behandelen, den slotparagraaf van zijn rapport: ‘Hooge goedkeuring verdient in een der adressen - en het is eenigermate vertroostend voor ons gevoel met deze lofspraak te mogen eindigen - dat men de dwalenden en afgewekenen niet bij God en den Heer der gemeente wil verklagen, maar liever wil aanhouden in het gebed, dat de kerk tot eenen anderen, beteren, meer volkomen toestand moge geraken. Terwijl wij ons van ganscher harte verheugen onze broederen op dit punt te mogen ontmoeten, wenschen wij, dat zij wel ernstig mogen overdenken, of niet bij zulk eene overmatige vrees, als door hen in deze adressen is geopenbaard, zoo zij al van geene bewustheid van zwakheid getuigt, altijd zeker verborgen ongeloof ten grondslag ligt. Terwijl wij ons met hen in het gebed vereenigen, dat de geest der waarheid ons in al de waarheid leide, spreken wij den vurigen wensch uit, dat zij, volhardende in den gebede, alleen van de kracht der waarheid, onder de zegenrijke leiding Gods, de eindelijke zegepraal der waarheid mogen blijven verwachten, welke tevens het heil en de ware zegepraal der Hervormde kerk zal zijn.’
Bewustheid van zwakheid, verborgen ongeloof: had de verslaggever, indien hij meende tevens als beschuldiger te moeten optreden, deze aanklagt gemaakt tot het thema van de tweede of beoordeelende helft van zijn rapport, zijne regtzinnigheid zelve zou hem ongetwijfeld welsprekend hebben doen zijn. Thans daarentegen maakt zijne beschuldiging den indruk van een in het voorbijgaan, naar de wijze der kleingeestigheid, op de adressanten afgeschoten pijl. Dat dit kwetsend werktuig gewikkeld is in volzinnen van flanel, dit vermeerdert ojize hoogachting voor den schutter niet. Tot iemand te zeggen dat men gaarne met hem bidden wil om de bekeering van verdoolden en afgewekenen, dat die biddende neiging in hem hooge goedkeuring verdient, dat men zich van ganscher harte verheugt hem op dit punt (het punt des gebeds) te ontmoeten, en hem te gelijkertijd toe te duwen dat zijne vrees (die hem tot bidden dringt) overdreven is, dat zij ingegeven wordt door verborgen ongeloof en misschien wel van een gevoel van zwakheid getuigt - er is in deze zuurzoete gemoedelijkheid, voor iemand die niet gewoon is aan den synodalen kanselarijtoon, iets profaans bijna. Men wordt er zoo koud van dat de gelegenheid ontbreekt om er zich warm over te maken.
| |
| |
Het ideaal der gematigde regtzinnigheid bestaat volgens Prof. Ter Haar in het neutraliseren, door middel van eene insinuate links, hetgeen hij zou kunnen schijnen verkorven te hebben door zijne insinuatiën regts. Met gevouwen handen en ten hemel geslagen oogen beleedigt hij de ultra-regtzinnige adressanten. Doch tevens heeft hij voor de hun geslagen wonde, onder den vorm van iets grievends aan het adres der ultra-vrijzinnigen, een pleister bij de hand: ‘De gesteldheid der zaken, geheel de toestand onzer kerk is in de laatste jaren grootelijks veranderd. Veel wat toen (in 1841) nog gerekend werd vast te staan, of als de onaangevochten geloofsgrond en geloofsovertuiging der Nederlandsche Hervormde kerk door de Synode zelve werd uitgesproken, is later ernstig bestreden of ontkend. Geen waarheidlievende of onpartijdige zal kunnen of willen ontkennen, wanneer hij zich op het standpunt der adressanten verplaatst, dat er bij de opgehangen teekening, hoe donker gekleurd, zekere waarheid ten grondslag ligt, dat er veel meer dan vroeger eene natuurlijke aanleiding tot dergelijke klagten bestaat. De Synode (van 1862) zelve, hoewel zij geheel ongelijk aan zichzelve zoude worden, indien zij op zulk eene algemeene en onbestemde aanklagt tot maatregelen van bedwang of beperking meende te moeten besluiten, wil daarmede geenszins gerekend worden goed te keuren, voor hare verantwoording te nemen, of nog langer met den aard en den geest van de leer der Hervormde kerk overeenkomstig te noemen, alles wat den volke bij monde gepredikt wordt of door den lande in geschrifte wordt verspreid.’
De kracht van deze laatste woorden ligt in hetgeen daarbij verzwegen wordt. In zichzelf zijn zij door hunne algemeenheid nietsbeteekenend. Niemand heeft ooit van de Hervormde synode van 1862 verlangd dat zij voor hare rekening nemen zou hetgeen in ons vaderland den volke bij monde gepredikt wordt door Roomsche priesters of Joodsche rabbijnen, die immers toch ook, even als sommige Dageraadsmannen, het predikambt uitoefenen. En wat betreft het doorzigt der bedoelde synode in zake van hetgeen al dan niet overeenkomt met den aard en den geest van de leer der Hervormde kerk, zij zijn niet velen in getal, de Hervormde theologen van den tegenwoordigen tijd en van onderscheiden rigting, die bij het verspreiden van hunne meeningen in wetenschappelijke geschriften er zich veel aan laten gelegen liggen of hun arbeid in meerdere dan wel in mindere mate de synodale goedkeuring wegdraagt. Waartoe gezegd dat de synode datgene niet voor hare verantwoording neemt wat of niet gelegen is binnen den kring van hare competentie, of waarvan het niemand mag kunnen schelen in hoever zij er mede instemt? Doch de hooggeleerde verslaggever, die zich zoo onduidelijk uitdrukte, had het oog op de prediking en populaire litteratuur der moderne theologie, niet op geleerden arbeid; en met zijn ‘den volke’, waarbij men te denken heeft aan de schare die de wet niet kent, wierp hij een blaam enkel en alleen op die vrijzinnige predikanten die voor hunne gemeenten en van den kansel geen geheim maken van hunne afwijkende theologische zienswijze. Zoo hebben het ook zijne medeafgevaardigden ter synode, zoo althans heeft het de walsche predikant Stoop opgevat. ‘De heer Stoop,’ zoo leest men in het verslag van eene der zittingen, ge- | |
| |
volgd op die waarin Prof. Ter Haar namens de commissie voor de adressen over de leervrijheid rapport uitbragt, ‘de heer Stoop dankt de commissie inzonderheid, dat zij in haar rapport niet alleen erkend heeft, dat er in de
Hervormde kerk meeningen bestaan, die niet met de belijdenis der Hervormde kerk overeen zijn te brengen, maar dat deze ook van den kansel den volke gepredikt worden, en dat zij (de commissie) dit doet op eene wijze, die laat verstaan, dat zij dezen stand van zaken in vele opzigten betreurt.’ Noch de heer Ter Haar, noch de beide andere leden der commissie wier rapporteur hij was, hebben hier iets tegen ingebragt; en het geheele rapport is ten slotte, met eenparigheid van adviezen en stemmen, door de synode goedgekeurd. Zoodat dit kerkelijk kollegie, bij monde van den Utrechtschen hoogleeraar, die evenwel te voorzigtig was om zelf die bekentenis uit te spreken en haar daarom liet voordragen door den Nijmweegschen predikant, het bejammerd heeft dat er sedert eenigen tijd van den Hervormden kansel in Nederland meeningen verkondigd worden die met de belijdenis der Hervormde kerk niet overeen te brengen zijn.
Dat zulke meeningen gekoesterd en gepredikt en in geschriften verspreid worden door al de leeraren en hoogleeraren, den heer Stoop niet uitgezonderd, die ten vorigen jare de Hervormde synode uitmaakten, is een feit. Met name Prof. Ter Haar is voor zoover zijn persoon betreft in het minst niet streng gereformeerd. Uit zijne geschriften blijkt en is voor lang gebleken dat hij tot de overigens zeer achtenswaardige klasse der semi-rationalistische supranaturalisten behoort. Men zon derhalve met eenigen schijn van grond kunnen beweren dat er van de zijde diens hoogleeraars, die zelf niet schroomt en nooit geschroomd heeft om zijne met den aard en den geest van de leer der Hervormde kerk van nature onvereenigbare meeningen in geschrifte door den lande te verspreiden of den volke bij monde te prediken; dat er van zijnen kant eene thans niet nader te bepalen mate van indiscretie noodig geweest is om in anderen datgene te gispen en te betreuren waarvan hun door hem, van den dag zijner predikant- en hoogleeraar-wording af aan, het voorbeeld gegeven is. Is dit achtbare kritiek? Doch het ingebragt verwijt is te hard; harder althans dan noodig is opdat voldaan worde aan den eisch der billijkheid. Daartoe is het genoeg den vinger te leggen op de zwakke zijde van een standpunt waarbij getemperde menschenvrees en onredelijke behoudzucht de plaats vervangen van fierheid en geloof. Er wordt in het geheele rapport van Prof. Ter Haar niet eene zinsnede, niet een enkel woord aangetroffen dat den man van karakter ademt; en hoewel wij hem uitdrukkingen hoorden bezigen die naar vroomheid zweemden, voor de waardigheid van het kollegie als welks orgaan hij optrad ware het te wenschen geweest dat zijn laatste woord bestaan had in een kwinkslag.
Gelijk het rapport over de leervrijheid uit zwakheid gekenmerkt wordt door iets van die zekere dubbelhartigheid die te allen tijde behoord heeft tot de schaduwzijden van den kerkelijken geest, zoo is aan § 2 van het ‘Overzigt van den toestand der Nederlandsche Hervormde kerk,’ geleverd door den vasten sekretaris der synode, eene insgelijks met het klerika- | |
| |
lisme vaak zamengaande ruwheid eigen, als ten bewijze dat sommige onderwerpen te teeder van stof zijn om met ongeschoeide handen aangevat te worden. Na op zijne wijze eerst de moderne en daarna de orthodoxe rigting geschilderd te hebben, gaat de heer Van Hasselt aldus voort: ‘Van de twee vermelde uiterste rigtingen onderscheiden wij hen, die wel der liberale rigting zijn toegedaan, maar geene eigenlijke partij vormen. Tot deze rigting achten wij verreweg het grootste gedeelte der leeraars te behooren. Hun uitgangspunt is òf humanistisch òf algemeen Evangelisch òf meer bepaald Gereformeerd, in dezen zin, dat zij onderscheid maken tusschen de beginselen en leerstellingen der Nederlandsche Hervormde kerk en deze naar het licht der tegenwoordige wetenschap trachten te ontwikkelen. De meesten, die tot deze rigting behooren, verdedigen de regten der kritiek, zijn voorstanders van het historisch Christendom, zoeken eenen middenweg tusschen de moderne en orthodoxe rigtingen, trachten hunne dogmatiek van alle onzuivere bestanddeelen te zuiveren om wat onhoudbaar is te laten varen, maar zijn ook van gevoelen, dat de resultaten der wijsbegeerte en der wetenschap nog niet zeker en vast genoeg zijn, en komen er niet toe, gelijk de voorstanders der moderne theologie, om als waarheid aan te nemen en den volke te prediken, wat zij meenen dat aan twijfel onderworpen is, nader onderzocht en wetenschappelijk moet gegrond worden. Men moge hen beschuldigen van gebrek aan vaste beginselen, van halfheid en onbestemdheid, wij verheugen ons over de wijze
matiging en milde oordeelvelling, waardoor de meesten zich kenmerken.’
In dit onhebbelijk nederduitsch, dat hier voor het overige en met Prof. Ter Haar gesproken ‘onaangevochten’ blijve, wordt door den heer Van Hasselt de theologische rigting geteekend van de groote meerderheid der Hervormde leeraars en ook van hemzelven. Blijkbaar toch is het aan deze zijde dat men de persoonlijke sympathiën te zoeken heeft van den overigens met meer krachtsinspanning dan goed gevolg naar objectieviteit strevenden geheimschrijver. Dat hij niet orthodox is, dit vloeit regtstreeks voort uit de omstandigheid dat hij synodaal sekretaris is. Eer zal Holland op zijn Smalst worden doorgegraven dan een regtzinnige hier te lande aangesteld worden tot sekretaris der Hervormde synode. Evenmin is hij een voorstander der moderne theologie. Dit blijkt uit de definitie van den modernen theoloog, zijdelings door hem aan de hand gedaan: ‘Een modern theoloog is iemand die als waarheid aanneemt en den volke predikt wat hij meent dat aan twijfel onderhevig is.’ Of moet deze onheuschheid enkel toegeschreven worden aan eene stijlfout? In elk geval wordt het geheim van des verslaggevers eigen rigting duidelijk genoeg verklapt door deze lofspraak van hem op de mannen van het juiste midden, een panegyriek waarbij de naiveteit een verbond aangaat met de boerschheid: ‘Wij verheugen ons over de wijze matiging en milde oordeelvelling, waardoor de meesten zich kenmerken.’ Er is in de gemakkelijkheid waarmede het ik hier aan zichzelven een getuigschrift van mildheid en wijsheid verleent te gelijk iets amusants en iets ergerlijks.
Is het een heugelijk verschijnsel dat verreweg het grootste gedeelte der Her- | |
| |
vormde leeraars behooren tot de door den heer Van Hasselt geteekende rigting? Al ware zijne schets niet meer dan half getrouw, dan nog zou deze vraag, wier vrijpostigheid men ten goede houde, niet anders als toestemmend kunnen beantwoord worden. Er zijn lieden met eene overspannen verbeelding die van hunne medemenschen het onmogelijke plegen te vergen; doch zoo lang de groote meerderheid der Hervormde predikanten bestaan zal uit mannen die de regten der kritiek verdedigen, voorstanders zijn van het historisch Christendom, een middenweg zoeken tusschen de moderne en orthodoxe rigtingen, hunne dogmatiek trachten te zuiveren van alle onzuivere bestanddeelen, het onhoudbare kloekmoedig laten varen, zal men moeten erkennen dat de Hervormde kerk in Nederland voortreffelijk ingespannen is en bediend wordt. Die klagten over gebrek aan vaste beginselen, over halfheid en onbestemdheid, moeten grootendeels uit de lucht gegrepen zijn. Zij komen ongetwijfeld meestal voort uit theologische ligtgeraaktheid. En toch is er in deze mannen iets, met name hun uitgangspunt, dat men anders wenschen zou. Bij sommigen is het meer bepaald gereformeerd, bij anderen meer algemeen evangelisch, bij nog anderen humanistisch. Om alleen van deze laatste klasse te gewagen, welke voorstelling heeft men zich te maken van een Hervormd predikant met een humanistisch uitgangspunt? Het volk denkt bij dit laatste woord gereedelijkst aan een hoofddeksel. Een predikant met een meer bepaald gereformeerd uitgangspunt, zoo redeneert het, is een predikant van den ouden stempel, met een driekant steekje op het hoofd, terwijl zulke predikanten wier uitgangspunt meer algemeen evangelisch en daarom een weinig nieuwerwetscher is, een gewonen ronden hoed dragen, naar de mode van het vorig of van het laatstvorig jaar. Het humanistisch uitgangspunt is naar dezen maatstaf spoedig berekend en bepaald; het kan niet anders zijn als
een flambard of ander fantasie-fatsoen. Doch de synodale Handelingen worden niet voor het volk geschreven en de sekretaris behoefde deze dubbelzinnigheid niet te vermijden. Bij een Hervormd predikant met een humanistisch uitgangspunt heeft men natuurlijkerwijze te denken aan een die in zijne jonge jaren vlijtig gestudeerd heeft in de oude letteren en wiens prediking op later leeftijd, vrucht van deze vroege bedrevenheid in de humaniora, zich aanbeveelt door klassieke schoonheid van vorm en diktie. IJdele onderstelling! Het is toch eene zaak van algemeene bekendheid dat de voortreffelijkste eigenschappen van de groote meerderheid der Hervormde leeraars elders liggen en moeten gezocht worden. Hunne goede bedoelingen en hunne theologische eruditie zijn merkwaardiger dan hunne litterarische vorming. Doch indien om kort te gaan het woord humanistisch in dit verband niet anders kan worden opgevat, als in den zin van heidenschwijsgeerig, van tegenovergesteld aan Christelijk-geloovig, waarin ligt in dat geval het verblijdend element der omstandigheid dat zoo vele Hervormde leeraars hun uitgangspunt nemen in het humanisme? Behalve nog dat in het godsdienstige, en inzonderheid tot kenschetsing van den godsdienstleeraar, de vraag naar het punt van aankomst ruim zoo gewigtig is als die naar de plaats van vertrek.
‘Een natuurlijk gevolg of reactie van de moderne rigting,’ zoo gaat de heer Van Hasselt voort de theologische partijen
| |
| |
in den boezem der Hervormde kerk te teekenen, ‘is dat de orthodoxe rigting (wier voorstanders òf symboliek-geloovig zijn òf, na afwerping van het juk der Symbolen, op een bijbelsch standpunt staan) meer en meer in kracht en invloed toeneemt en veld wint, vooral bij de hoogere en lagere standen des volks. Wij behoeven U slechts te wijzen op de nominatiën en predikantsberoepingen, niet slechts in de plattelands-gemeenten, maar ook in de aanzienlijkste steden van ons vaderland. Waar predikanten van eene andere rigting beroepen worden, blijft toch een groot gedeelte der gemeente eenen orthodoxen prediker verlangen.’
Deze laatste opmerking is juist, doch onbelangrijk; daarentegen is hetgeen daaraan vooraf gaat tevens onbetamelijk en valsch. Dat het herleven der orthodoxie in den tegenwoordigen tijd een natuurlijk gevolg zoude zijn van de moderne rigting, deze stelling kon alleen opkomen in de gedachten van iemand die tot verzoening van de overtredingen zijner eigen rigting behoefte gevoelde aan een zondenbok. Niet de moderne theologie heeft de regtzinnigheid doen toenemen in kracht en invloed, maar deze beide rigtingen zijn in het leven geroepen door de halfheid en onbestemdheid dier zelfde mannen over wier wijze matiging en milde oordeelvelling de heer Van Hasselt zich verheugt en van wie hij zegt dat zij de groote meerderheid der Hervormde leeraars uitmaken. Indien zelfs voedzaam brood voor den mensch niet genoeg is om van te leven, nog veel minder is aangelengde melkspijs in staat zijne krachten te onderhouden. Dit hebben de mannen van het juiste midden te weinig bedacht en betracht. Ventre affamé n'a point d'oreilles, zegt het fransche spreekwoord. Men hield op naar hen te luisteren omdat men zich onvoldaan gevoelde; en uit die onvoldaanheid ontstond, naar tijdrekenkundige orde, eerst het réveil en vele jaren daarna de moderne theologie. Er was reactie, dit kan niet geloochend worden; doch zij betrof in beide gevallen het gebrek, het synodaal gebrek, aan vaste beginselen. Van die onvastheid levert een nieuw bewijs de uitdrukking door den tegenwoordigen synodalen sekretaris gebezigd tot kenschetsing der Hervormde symbolen. De synode van 1862 heeft verklaard het in vele opzigten te betreuren dat er in de Hervormde kerk meeningen verkondigd worden die niet overeen te brengen zijn met de Hervormde belijdenis. Eenige hoogachting voor die belijdenis zou kunnen schijnen noodzakelijk hand aan hand te moeten gaan met die droefheid. Heilzame band, die niet eenmaal tot knellens toe zou behoeven digtgehaald te worden om paal en perk
te stellen aan het bejammerd schandaal! Toch, als ware de Hervormde kerk een os of een ezel, bestempelt die zelfde synode, door het orgaan van haren sekretaris, de Hervormde symbolen met den verachtelijken naam van ‘juk.’ Deze spreekwijs getuigt van meer en van bedenkelijker zaken dan alleen van litterarische botheid. Onwillekeurig veraadt zij hoe noode de synodale mannen zelf zich des gevraagd onderwerpen zouden aan de voorwaarde die zij door anderen niet afgewezen willen zien. Zonder eene eigenlijk gezegde partij te vormen, zijn zij ‘der liberale rigting toegedaan’; en hunne vrijzinnigheid openbaart zich hierdoor dat zij de moderne theologen aanklagen wegens ontrouw aan eene belijdenis die in hunne eigen oogen
| |
| |
naauwlijks meer de waarde van scheurpapier bezit.
De sekretaris vervolgt: ‘Moeten wij het aan de eene zijde betreuren, dat vele voorstanders dezer rigting (de orthodoxe) minder wetenschappelijk zijn, wel eens met minachting van de wetenschap gewagen en met onverstandigen ijver godsdienstige of staatkundige begrippen verdedigen, die in strijd zijn met den geest des tijds of met de resultaten van het wetenschappelijk en kritisch onderzoek op wijsgeerig, historisch, dogmatisch, isagogisch gebied; aan de andere zijde verheugt het ons, dat ook deze rigting niet weinige voorstanders heeft, die door ernst, vroomheid en ijver uitmunten.’
Dit zijn altegader zeer onvoorzigtige woorden. De verslaggever toch bespeurt niet dat de wapenen waarvan hij hier gebruik maakt om de orthodoxie te kwetsen slechts een weinig zouden behoeven gepolijst en gescherpt te worden om met vrucht te kunnen dienen tegen zijne eigen rigting, die van het gematigd behoud, en om aan die rigting sommige harde waarheden voelbaar te maken. Geen onafhankelijk godgeleerde, indien hij tevens een eerlijk man is en een open oog heeft voor het goede in zijne medemenschen, zal ontkennen dat de rigting van het gematigd behoud vele voorstanders telt die uitmunten door ernst, vroomheid en ijver. Vraagt men evenwel zijn oordeel over de wetenschappelijke ontwikkeling dier mannen, hij zal beweren dat de meesten hunner geene klare voorstelling hebben van hetgeen men onder die soort van ontwikkeling te verstaan heeft. Ten bewijze daarvan zal hij aanvoeren dat de tegenoverstelling van hoogmoedige wetenschap en kinderlijk geloof, waarmede zij aan het geloof eene slechte dienst bewijzen en de wetenschap in minachting brengen, eene van hunne meest geliefkoosde en menigvuldigst wederkeerende rhetorische figuren is. Voorts zal hij wijzen op het verschijnsel dat deze mannen, uitmakende de meerderheid van den Hervormden klerus, instede van te kunnen aangemerkt worden als de zoodanigen die den geest van hunnen tijd tevens vertegenwoordigen en beheerschen, zoowel in de godsdienst als in de staatkunde sommige begrippen verdedigen, en verdedigen met meer warmte dan verstand, die tegen het goede in dien geest indruischen en de ontwikkeling daarvan belemmeren. In het staatkundige, zal hij zeggen, zijn zij de natuurlijke bondgenooten van het behoud. Politieke vrijzinnigheid is in hunne oogen onafscheidelijk van bedekte gehoorzaamheid aan de inblazingen van Rome. Niet hun doorzigt maakt hen conservatief, maar de hartstogt van het antipapisme. In het godsdienstige beroemen zij er zich op de partij der gematigdheid en der mildheid gekozen te hebben, terwijl
daarentegen de partij van den tijdgeest die van doortastende hervormingen is. Ook maken zij wel gewag van de resultaten van het wetenschappelijk en kritisch onderzoek - waarbij zij zich voorts bedienen van de gebruikelijke technische uitdrukkingen - doch men zou zich van hen eene geheel verkeerde voorstelling vormen indien men hen in deze zaken aan hun woord hield. Zij bezigen geleerde termen, doch meer bij wijze van navolging dan krachtens een eigen en inwendigen drang des geestes. Naast een wijsgeerig gebied zien zij ook nog een dogmatisch, naast een historisch bovendien een isagogisch liggen. Deze gebieds- en begripsverwarring komt ongetwijfeld in mindering van de
| |
| |
bewijzen voor hunne bedrevenheid in de logica. Dit doet ook de door hen gemaakte onderscheiding tusschen wetenschappelijk onderzoek en kritisch onderzoek, eene distinktie die van even weinig nadenken getuigt als wanneer iemand de staatsinstellingen van eene republiek een onderdeel noemde van de staatsinstellingen van een gemeenebest. Moest er derhalve eene statistiek opgemaakt worden van de onderscheiden partijen in den boezem van de nederlandsche Hervormde kerk dezer dagen, en werd daarin eene rubriek met het opschrift ‘minder wetenschappelijk’ verlangd of toegelaten, dan zou met allen eerbied voor hunne vele voortreffelijke eigenschappen de partij der gematigde behoudsmannen daar juist in passen. Doch zou de sekretaris der synode het wel aangenaam vinden om zelf op zijne beurt aldus te worden geklassificeerd?
Hij antwoordt: ‘Dat de handhaving van het confessionele en conservatieve standpunt niet voldoende is om alle scheiding en verdeeldheid te verhoeden, blijkt daaruit, dat niet alle voorstanders dier rigting dezelfde waarde hechten aan de symbolische schriften, zoowel wat inhoud als vorm betreft, en dat het separatisme ook in die gemeenten blijft bestaan, wier leeraars de orthodoxe rigting zijn toegedaan. Wat intusschen dat separatisme zelve betreft, het getal van afgescheidene gemeenten moge weder eenige vermeerdering ondergaan hebben, in kracht is het eerder afgenomen wegens zijne inwendige verdeeldheid.’
Het nageslacht zal zich over den eersten dezer twee volzinnen met reden verwonderen. Doch ook reeds voor den tijdgenoot is er iets verbijsterends in het geval dat eene synodale vergadering, van wie men zeggen zou dat het in hare natuur liggen moest ons zelve én confessioneel én conservatief te zijn, niet slechts het confessionele en conservatieve standpunt aanmerkt als de zaak van eene kerkelijke partij die haar niet aangaat, maar bovendien van ter zijde hare tevredenheid betuigt over de gebleken onhoudbaarheid van dat standpunt. Er gaat uit den anders zoo houterigen stijl van den synodalen sekretaris een tweetal gesmoorde triomfkreten op: Ook in die gemeenten die door orthodoxe leeraars bediend worden blijft het separatisme bestaan! Niet alle voorstanders der confessionele en conservatieve rigting hechten dezelfde waarde aan de symbolische schriften! Dit bewijst, zegt de niet-confessionele en nietconservatieve synode van 1862, dezelfde die met de groote meerderheid der Hervormde leeraars zelve zich schaart aan de zijde van het gematigd behoud en die het ook betreurt dat er van den Hervormden kansel meeningen verkondigd worden die met de Hervormde belijdenis niet overeen te brengen zijn, dit bewijst dat het handhaven van het confessionele en conservatieve standpunt niet voldoende is om alle scheiding en verdeeldheid te verhoeden. Zonderlinger vorm kan het leedvermaak bezwaarlijk aannemen. Met een gevoel van zelfvoldoening stellen de synodale behouds- en belijdenismannen in het licht dat de niet-synodale onbekwaam zijn om datgene te voorkomen (verdeeldheid en afscheiding) wat zij onder hunne eigen oogen en onder hun eigen bestuur sedert jaren zien plaats grijpen; en terwijl zij synodalen Gods water over Gods akker laten vloeijen, voeren zij aan de niet-synodalen tartend te gemoet: Ziet gij wel dat uwe magteloosheid tegenover het separatisme even groot is als de onze? Wel is waar getuigt de sekretaris dat de
| |
| |
krachten van het separatisme, wegens zijne inwendige verdeeldheid, in den laatsten tijd eer af- dan toegenomen zijn; doch wanneer men acht geeft op hetgeen hij elders zegt aangaande de oneenigheden in den boezem der moederkerk zelve, zal men dezen tweeden volzin van hem naauwlijks minder bevreemdend keuren dan den eersten. ‘Dat de Hervormde kerk’, zoo besluit hij zijn overzigt van den inwendigen toestand van dat genootschap, ‘door deze verschillende rigtingen en partijen, dagen van strijd en spanning, van onzekerheid en onrust beleeft, die misschien tot hevige botsingen zullen leiden, is niet te loochenen. Maar men vergete niet, dat die verschillende rigtingen de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen zijn van onderscheiden oorzaken, dat zij allen zoowel hare licht- als schaduwzijde hebben, en onder het bestuur en den zegen van God bevorderlijk kunnen zijn aan den bloei van het Godsrijk.’ Indien voor de Hervormde kerk, want deze maakt geene aanspraak op eene privatieve bescherming des hemels, ook voor het separatisme is dit een uitmuntende troostgrond. Bij den aanblik der verschillende rigtingen en partijen in hunnen boezem zullen de Afgescheidenen niet vergeten dat deze verdeeldheden, die zoowel haar voor als haar tegen hebben, onder hooger bestuur en zegen aan den bloei van het Godsrijk bevorderlijk kunnen zijn; niet vergeten dat zij de natuurlijke gevolgen zijn van onderscheiden oorzaken. Eerst was er tegenspraak tusschen het beweren dat het separatisme bezig is met aan inwendige levenskracht datgene te verliezen wat het aan omvang laatstelijk mag gewonnen hebben, en de grief dat ook in de schaduw der regtzinnigheid zelve het separatisme tiert. Thans, nu het separatisme in zijne eigen verdeeldheden eene belofte voor de toekomst blijkt te bezitten, is dit bezwaar opgeheven, doch om plaats te maken voor een nieuw. De confessionele en conservatieve rigting, die getoond heeft de Afscheiding niet te kunnen verhinderen, staat den
mogelijken bloei van het Godsrijk door dit haar onvermogen ten minste niet in den weg. De synodale rigting daarentegen, die deze onmagt aan de confessionele en conservatieve als een verwijt voor de voeten werpt, legt daarmede de bekentenis af dat gelijk hebben haar dierbaarst kleinood is. Deze niet zeer vereerende confessie zou aan de synode van 1862 hebben kunnen bespaard worden.
Nog één penseelstreek, en het door den sekretaris ontworpen portret der orthodoxie is gereed: ‘Als eene andere fractie der orthodoxe partij beschouwen wij sommige leeraars en gemeenteleden, die eene ethisch-mystische rigting zijn toegedaan. Beseffende, dat het symbolisch standpunt niet meer in alles te behouden is, en geen middel tot vereeniging worden kan, dat de uitspraken der rede intusschen onzeker en niet alle historische feiten boven twijfel verheven zijn, zoeken zij in het gemoed of in het geweten den diepsten grond voor hun godsdienstig geloof. Jammer, dat de voorstanders dezer rigting, ofschoon in vele opzigten achtenswaardig, zich niet altijd vrijhouden van piëtisme en mysticisme!’
Dit ofschoon is klassiek, en aan den heer Van Hasselt komt de lof toe, vroeger door niet een kerkelijk historieschrijver verworven, piëtisten en mystieken te hebben onderscheiden van het geslacht der achtenswaardige lieden. Eene andere
| |
| |
uitvinding van hem, in deze zelfde regels, is de zamenkoppeling ethisch-mystisch. Het bestaan van eene zoodanige rigting in de Hervormde kerk van Nederland werd tot hiertoe door niemand bevroed. Om haar te scheppen zou het genie vereischt worden van iemand die eene nieuwe mystiek en eene nieuwe ethica in het leven kon roepen. Eene derde ontdekking: er worden in de Hervormde kerk mannen aangetroffen, leeraars en gemeenteleden, die beseffen dat niet alle historische feiten verheven zijn boven twijfel. Ook naar deze mannen en naar hun besef werd tot op den huidigen dag vruchteloos gezocht; en dankten zij het aanzijn niet aan het wanbesef van den heer Van Hasselt, die feiten vereenzelvigt met berigten, zelfs na het door hem gegeven overzigt zou men er niet in slagen ze te vinden. Is het voorts redelijk of regtvaardig om aan lieden, van wie men zelf heeft ontdekt en uitgebragt dat zij eene mystische rigting toegedaan zijn, zuchtend te verwijten dat zij zich niet altijd vrijhouden van mysticisme? Behalve mystisch is hunne rigting ook ethisch, en ware de verslaggever zichzelven gelijk gebleven, hij zou hebben moeten uitroepen: ‘Jammer dat zij zich niet altijd vrijhouden van mysticisme en ethica!’ Dit bleef evenwel in de pen; en ten einde zijne onbevoegdheid om over deze zaken mede te spreken althans eenigzins te bedekken, schreef de sekretaris: ‘Van piëtisme en mysticisme.’ Het piëtisme, wel is waar, was hier een ongenoode gast; doch wie zich eenmaal gelanceerd heeft in het rijk der technische termen, ziet op geen ‘isme’ meer of minder. Ook kon de sekretaris hier rekenen op de toegevendheid der synode. Dit kerkelijk kollegie, ofschoon in vele opzigten achtenswaardig, heeft zich van piëtisme en mysticisme altijd vrijgehouden. De mystieke broedernaam, die in kerkeraads- en ringsvergaderingen nog somtijds pleegt gebruikt te worden, is in den boezem der synode voor goed afgeschaft. De
synode bestaat niet uit ‘broeders’ maar uit ‘heeren’; en ten bewijze dat zij ook met het piëtisme even openlijk gebroken heeft als met de mystiek, leest men in Art. 1 van haar reglement van orde: ‘De zittingen der vergadering worden door den President met een kort gebed geopend.’ Wint de ethisch-mystische rigting veld, dan zal het verrigten van het openingsgebed, naar men verneemt, in den vorm van eene contra-demonstratie, door de synode opgedragen worden aan hare bij zamentrekking aldus genaamde ‘spoed-commissie.’
Aan de beschrijving van ‘de orthodoxe’ en van ‘de liberale’ rigting gaat in het verslag van den heer Van Hasselt die van ‘de zoogenaamde moderne’ vooraf; en de billijkheid eischt dat de lezer ook aan dit tafereel een deel van zijne aandacht wijde: ‘De moderne of empirischnaturalistische rigting, wier voorstanders het supranaturalisme in strijd achten met de wereldbeschouwing van onzen tijd en de empirie voor den eenigen weg tot zekerheid houden, ook op het gebied der godsdienstige waarheid, zoekt den strijd, die naar hunne meening tusschen het traditionele geloof en de wetenschap bestaat, op te heffen en beide met elkander te verzoenen. Ofschoon wij meenen, dat sommigen, die deze rigting voorstaan, hun eigen wijsgeerig standpunt te hoog waarderen, de waarheid van vele historische feiten betwijfelen of hunne waarde gering achten, en op den kansel aan de
| |
| |
gemeente als resultaten van de wetenschap verkondigen, die volgens het oordeel van anderen niet als zoodanig kunnen beschouwd worden, zoo mogen wij toch geenszins voorbijzien, dat deze, meer en meer het hoofd opstekende, rigting onder hare voorstanders wetenschappelijke en religieuse mannen telt, die het oppervlakkig en spottend ongeloof beschamen en bij vele ligtzinnigen eerbied voor de godsdienst en voor de godsdienstige waarheid, die door Jezus en zijne Apostelen werd gepredikt, hebben opgewekt. Over het algemeen zijn de gemeenten echter van de moderne rigting afkeerig. Het door haar voorgestane openbaringsbegrip, hare bijbelbeschouwing, hare onderscheiding tusschen de religieuse ideën en historische feiten, welke het naauwe verband tusschen beide opheft, en vooral hare verwerping van alle uitwendig gezag, als grond des geloofs, vinden bij velen, waaronder achtenswaardige gemeenteleden, heftige tegenspraak.’
Deze bladzijde wordt gekenmerkt door dezelfde gebreken als waarop 's lezers aandacht reeds herhaaldelijk gevestigd werd: averechtsche kennis aan het te beschrijven voorwerp, eene aan de deur der theologische scholen kwalijk afgeluisterde terminologie, een stijl die zich niet weet te verheffen tot de hoogte des onderwerps.
Waaraan mag het toe te schrijven zijn dat de geestelijkheid in deze wereld, instede van onvoorwaardelijk te worden vertrouwd en gezocht, geëerd en bemind, integendeel menigmaal in den stille gemeden wordt, of verdacht wordt gehouden van om te gaan met slinksche streken, of beschuldigd wordt van onopregtheid, of zich in een woord en zij het ook niet in het openbaar die hulde ziet weigeren waarop zij een zoo natuurlijk regt schijnt te bezitten? Het zoeken van een antwoord op deze vraag is welligt een nuttiger werk dan indien hier nogmaals in eene kritiek van bijzonderheden getreden werd. Het schijnt niet te kunnen geloochend worden dat eene zekere antipathie tegen al hetgeen tot den geestelijken stand behoort deel uitmaakt van het leven der moderne maatschappij. Hoe is het gesteld aan de hoogescholen met de jongelieden die aldaar opgeleid worden voor de kerk? Ongetwijfeld worden sommigen hunner door hunne kameraden, kweekelingen met eene andere bestemming, gevierd en geliefd. Doch deze liefde en deze hoogachting worden niet bewezen aan hunne toekomstige geestelijke waardigheid, maar in weerwil daarvan aan hun karakter of aan hunne talenten. Hoe grooter gaven zij bezitten en hoe beminnelijker zij zijn, des te meer wordt het door hunne tijdgenooten bejammerd dat zij voor godsdienstleeraars opgeleid worden. Want aan de hoogeschool en aan alle dergelijke inrigtingen staat de geestelijke stand in kwaden reuk; en indien men daar al toegeeft dat de godgeleerdheid als studievak eene wetenschap is gelijk alle andere wetenschappen, even belangrijk en voor den beoefenaar even heilzaam als middel van ontbolstering en beschaving, aan de praktische betrekking van geestelijke verbindt men er het denkbeeld eener zekere vernedering, gemakkelijker te gevoelen en instinktmatig af te wijzen dan met woorden uit te drukken. En gelijk met den jongeling, zoo gaat het ook met den volwassene. Is de jeugdige kweekeling der godgeleerde faculteit een man en daarbij feitelijk lid
geworden van den geestelijken stand,
| |
| |
dan blijft hij bij voortduring, indien hij beiden bezit, om zijn karakter en zijne gaven een voorwerp van liefde of vereering, en tegelijk om zijne betrekking in de oogen van velen een voorwerp van wantrouwen en van dubbelzinnige hoogachting. De kerkelijke godsdienst wordt in de tegenwoordige maatschappij als eene soort van erfzonde beschouwd. Overal, zegt men, gaat die smet met den priester mede. Het is iets onuitwischbaars, gelijk in Amerika de oneer van het kleurlingschap; met dit onderscheid dat de mindere rang dien men in de hiërarchie der beschaving en van het hooger leven aanwijst aan den kerkelijken kreool, even redelijk en natuurlijk genoemd wordt als het onregtvaardig en kleingeestig heet iemand te achten of te minachten al naar de tint van zijne huid of de snede van zijn gelaat. Het onomstootelijke van deze feiten verhoogt de belangstelling in hunne verklaring. Neemt men het christelijk ideaal tot maatstaf en stelt men daarnevens den geestelijken stand in de christenwereld van den tegenwoordigen tijd, dan geraakt men tot de slotsom dat de gezamenlijke priesterschap der onderscheiden christelijke kerken eene bedenkelijke ontaarding vertegenwoordigt van het geestelijk christendom. Gemaaktheid heeft de plaats vervangen van frischheid en oorspronkelijkheid. De natuur is onnatuur geworden. Doch dit oordeel is eenzijdig en daardoor ten deele valsch. Want indien tot de andere, men kan ook tot deze slotsom komen dat het leven van den geestelijken stand in de hedendaagsche maatschappij eene eervolle worsteling is om langs den weg van vallen en opstaan, te midden van duizend tekortkomingen, gedragen door den onopgemerkten heldenmoed der liefde, met instandhouding van een zeker aantal onwezenlijke vormen, met aansluiting bij meer dan eene in zichzelf nietige gewoonte, iets te verwezenlijken, hoe weinig ook, van het verheven ideaal des Evangelies. De roeping van den priester, op zichzelve beschouwd, is tevens eene onderscheiding en eene weldaad.
Beiden is zij zoozeer dat de ware geestelijke zich om harentwil alle van hem gevergde offers getroost. Gaat het lid zijn van den geestelijken stand voor hem met eenige smaadheid gepaard, gevoelt hij zich min of meer als een banneling of vogelvrij verklaarde in het midden der wereld, dit pariaschap is hem desnoods welkom. Mits hij zijn oogmerk bereike, hierin bestaande dat hij een zegen zij voor zijne medemenschen, is het hem tot op zekere hoogte onverschillig of hij met zijne toewijding en zijne liefde eer inlegt al dan niet. En hooger nog dan zijne roeping, heilzamer dan de uitoefening van zijn ambt, is de zaak zelve wier dienaar hij is. De godsdienst komt zeker niet altijd en niet bij alles te pas. De wetenschap, de staatkunde, handel en industrie, het maatschappelijk verkeer, raken aan de godsdienst, en zij aan hen, slechts op een beperkt aantal punten. Doch waar het geloof werkelijk de reinste opwelling is van der menschen beter ik, de bloem van hun persoonlijk zieleleven, daar is het ook ontegenzeggelijk hun grootste schat, de zaak waarvoor zij elken anderen overvloed laten staan en die hen schadeloos stelt, voor alle denkbare ontberingen. De antipathie der tegenwoordige zamenleving tegen den geestelijken stand, voor zoover die geringschatting wortelt in een eerlijk en zuiver menschelijk gevoel, kan derhalve zoo min verklaard worden uit het wezen der gods- | |
| |
dienst als uit den aard der geestelijke waardigkeid zelve. Doch die weerzin zou niet bestaan, zou onder regtschapen lieden zelfs niet genoemd worden, indien er niet iets anders bestond; iets dat men officiële godsdienst heet. Het zijn gevestigde kerken met heilig verklaarde overleveringen; genootschappen bestuurd naar de wijze van de instellingen dezer wereld; een administratief raderwerk; het koningrijk der hemelen verkeerd in een ministerie van binnenlandsche zaken; ambtenaren met den titel van profeten; eene traditie waarmede niet gebroken mag worden; eene welstaanshalve gehandhaafde en
verkondigde leer; een gemeente-geloof, of openbare godsdienstige meening, waarvoor zich niet te buigen een gebrek aan burgerlijke beleefdheid verraden zou. Toen Stefanus teregt stond voor het joodsche Sanhedrin gaf hij, zegt men, te kennen dat Israëls verstoktheid dagteekende van den tijd toen de draagbare tabernakel was veranderd geworden in een steenen tempel. Geene godsdienst, ook de christelijke niet, indien zij haar individuëel karakter verliest en een gevestigd ligchaam wordt, kan op den duur aan het noodlot van zulk een versteeningsgeding ontsnappen. Van het oogenblik af dat eene religie, geconstitueerd als genootschap, ophoudt de vrije uitdrukking te zijn van persoonlijke en bezielde overtuigingen, staan alle klerikale ondeugden voor de deur.
De toepassing van deze algemeene beschouwing behoeft niet meer dan uit de verte aangeduid te worden. Het standpunt waarop de Hervormde synode van 1862 zich plaatste bij de beoordeeling van den inwendigen toestand der Hervormde kerk, is het bureaukratisch standpunt der officiële godsdienst. De groote meerderheid der Hervormde leeraars mogen zich door den sekretaris naar het leven geteekend achten, van de moderne zoowel als van de orthodoxe rigting leverde hij niet meer dan eene smakelooze karikatuur. Een overzigt als het zijne, indien synodale uitspraken achting inboezemden en verdienden, zou de vrijzinnige leeraars, om alleen van dezen te spreken, behooren te stemmen tot ernstig zelfonderzoek, tot inkeer en beterschap. De reden dat deze uitkomst achterwege blijft is dezelfde waarom velen het in den tegenwoordigen tijd als eene vernedering beschouwen om te behooren tot den geestelijken stand.
Met nog eene opmerking worde deze aankondiging besloten. Wendt men zich tot de Hervormde synode met het verzoek dat zij de Hervormde kerkleer handhave, en beroept men zich daarbij op een wetsartikel dat haar de verpligting daartoe voorschrijft, dan bekomt men eenerzijds tot antwoord: ‘Het is er zeer verre van af, dat de Synode zich van deze hare verpligting - worde zij slechts met het oog op de verandering in tijden en behoeften wel begrepen - zou willen ontslagen rekenen;’ en van den anderen kant, den meest welwillenden van allen: ‘Men dringe de Synode niet bij voortduring tot iets, dat zij in deze dagen niet doen kan en om het behoud der kerk niet doen mag.’ Vraagt een predikant, belast met het verrigten der dienst aan een gesticht voor krankzinnigen, om te mogen aangemerkt worden als landspredikant, zoo wordt als alles afdoende reden tegen dit verzoek aangevoerd: ‘Dat des adressants beweren, dat Meerenberg eene afzonderlijke gemeente geworden is, niet opgaat, daar de Synode geene zelfstandige of afzonderlijke gemeente kan doen ontstaan.’ Is er spraak van
| |
| |
de godsdienstige belangen der militaire akademie te Breda: ‘De staat van zaken,’ zegt de rapporteur der kommissie ad hoc, ‘is kortelijk deze. De Synode heeft reeds sedert jaren die zaak behartigd, onderzocht, overdacht; maar slechts met het gevolg, dat zij tot de ervaring gekomen is, dat de bezwaren tegen het door haar beoogde doel voor alsnog onoverkomelijk zijn.’ Eene andere kommissie, geroepen om te adviseren over het gebruiken van den Heidelbergschen catechismus en van de evangelische gezangen, werpt de volgende vragen op: ‘Zal de Synode van 1862 weêr afbreken, wat die van 1861 een jaar te voren heeft opgebouwd? Zal de hoogste Kerkvergadering op dit punt al wederom met zichzelve in tegenspraak komen? Zal de Synode van 1862 wederom, gelijk die van 1861, een schrijven te dezer zake uitvaardigen, waarvan inhoud en strekking met de besluiten van 1860 en 1859 zal overeenstemmen, maar hoe voorzigtig dan ook gesteld, tegen haren brief van 7 Augustus des vorigen jaars, naar het oordeel van velen, zal indruischen? Uwe commissie gevoelt, hoe nadeelig dit zou werken, en mag daartoe dan ook de hooge Kerkvergadering niet adviseren. Maar wat dan?’ Eene Utrechtsche proponenten-vereeniging wendt zich tot de Synodale Commissie met verzoek om de verhouding der kerkeraden tegenover de kandidaten bij de wet te regelen; waarop de Synodale Commissie aan de Synode rapporteert: ‘Wij hebben dit adres met belangstelling gelezen en met ernst overwogen. Hoe gaarne wij echter het lot der candidaten wenschen te verbeteren en hen tegen elke vernederende behandeling in bescherming willen genomen hebben, zoo vonden wij geene termen om Uw Hoog. Eerw. te adviseren aan het verzoek van adressanten te voldoen.’ Een beter lot wedervoer aan de vraag, tot de Synodale Commissie gerigt door een der Haagsche predikanten: ‘Hoe te moeten handelen in het geval, dat een achtenswaardig Israëlitisch
gezin, van deftigen stand, dat om gewigtige redenen voor alsnog weerhouden wordt om door openlijke belijdenis tot de Hervormde kerk over te gaan, intusschen den huisdoop voor vier kinderen verlangde, terwijl in zoodanig geval bij het Synodaal reglement voor de kerkeraden niet voorzien is, en het twijfelachtig is, of dit door de bepaling in art. 14 van gezegd reglement verboden wordt.’ De Commissie gaf aan den adressant als hare meening te kennen: ‘Dat de huisdoop in dit bijzonder geval geenszins in strijd kon verklaard worden met den geest der bepalingen, vervat in art. 14 van het Synodaal reglement voor de kerkeraden.’
De redenen waarmede de synode of hare kommissie, in de de zoo even genoemde gevallen, haar non possumus omkleedde en staafde, waren somtijds betwistbaar, nooit onbeduidend of te eenemaal nietig. Tot verklaring van zijn onvermogen bragt het hooge kerkelijke ligchaam steeds een aantal gronden bij. Ook zou niemand wenschen dat de Hervormde synode almagtig ware. Doch ongetwijfeld hapert er iets aan het organisme van een opperbestuur dat verdienen zou een wapenschild te voeren met de zinspreuk: ‘Ik kan niet.’ Dat vier israëlietische kinderen van deftigen stand zijn mogen gedoopt worden binnen 's kamers instede van in de kerk - dit feit is niet belangrijk genoeg om al het andere goed te maken.
Cd. Busken Huet.
|
|