| |
| |
| |
Natuurkunde.
Het onderwijs in de beginselen van de kennis der natuur.
Schetsen van Dieren, door J.E. Helge, 3de druk, Amsterdam, C.L. Brinkman.
Schetsen van Planten, door J.E. Helge, 3de druk, Amsterdam, C.L. Brinkman.
Schetsen van Delfstoffen, door J.E. Helge, 2de druk, Amsterdam, C.L. Brinkman.
De mensch, leesboek, door J.E. Helge, Amsterdam, C.L. Brinkman.
‘Het lager onderwijs omvat’ ook ‘het onderwijs in de beginselen der kennis van de natuur.’
Het is bekend dat deze bepaling in het eerste artikel van de thans vigerende wet op het lager onderwijs voorkomt.
Ik geloof dat wij regt hebben om ons hierover te verblijden. Men heeft het betreurd, dat volgens dit artikel niet alleen ‘onderrigt’ moet gegeven worden in lezen, schrijven, rekenen en zingen,’ maar dat ‘de onderwijzer zijne leerlingen’ ook moet ‘rondvoeren door het veld van aardrijkskunde, geschiedenis, nederlandsche taal en door het rijk der natuur’; - men heeft zelfs beweerd dat ‘dit in de meeste gevallen blijken zal onuitvoerbaar te zijn’; maar de geachte Hoofdonderwijzer, op wiens redevoering, gehouden bij de opening der 17de algemeene vergadering van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, wij hier het oog hebben, en wien ook wij gaarne onzen dank betuigen voor het vele behartigingswaardige en uitmuntende, bij die gelegenheid door hem gezegd, moet toch dunkt mij zelf toestemmen, dat, indien eenig onderrigt geschikt is, om het doel van de lagere school te bereiken, het dat is, hetwelk de wet noemt het onderwijs in de beginselen van de kennis der natuur.
De lagere school moet immers in overeenstemming zijn met de behoeften der maatschappij. En wat wordt nu meer door die behoeften gevorderd, dan dit dat reeds op de lagere school de beginselen van de kennis der natuur worden onderwezen? Wat al vorderingen zijn er toch niet gemaakt op het gebied van de natuurwetenschap en hare toepassing op de dingen van het dagelijksche en maatschappelijke leven. Zal nu de jeugd zich later in de maatschappij te huis gevoelen, voor haar geschikt wezen, zelve deelnemen aan hare verrigtingen, dan is het immers noodzakelijk, dat zij dat onderrigt ontvangt?
‘De lagere school,’ heeft men met
| |
| |
regt gezegd, ‘is eene plaats, waar de leerlingen worden gevormd voor het leven, zoodat het onderwijs, 't welk zij daar ontvangen, moet dienstbaar gemaakt worden voor dat leven. Wat daartoe kan strekken, behoort, zoo veel mogelijk, op eene dusdanige school te huis. En welke kennis zou meer regtstreeks ingrijpen in het leven dan de kennis der natuur? Zij is het, waarin de mensch zich bevindt, waarvan hij een deel is, en wier verschijnselen en krachten hij zich ten nutte kan maken, om daardoor zich zelven en anderen te bevoordeelen, en om daardoor bovenal te leeren opmerken, te leeren zien en hooren en denken, en aldus zijn verstand te ontwikkelen, zijn hart te vormen, zijn smaak te veredelen en zijn gevoel voor den onzienlijken Schepper der natuur te verlevendigen en te verheffen.’ (Maandblad van het Nederlandsch Ouderwijzers-Genootschap 1858, No. I. bl. 4).
Niet het minst moeten wij op dit laatste achtgeven.
Art. 23 der tegenwoordige wet op het lager onderwijs geeft als doel van dit onderrigt op: ‘het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.’ En voorzeker de lagere school is niet alleen bestemd, om het kind met kundigheden te verrijken, om het te leeren. Onderwijzen is het middel, maar het doel is hooger, het doel is opvoeden, zeggen wij met den heer Neelmeijer. Het doel is dat niet alleen het verstand van het kind veredeld, zijn oordeel gescherpt, maar ook dat zijn wil ten goede geleid en zijn hart vatbaar gemaakt worde voor al wat schoon en goed en edel is. Maar wat kan nu daaraan meer bevorderlijk zijn dan het onderwijs in de kennis der natuur - der natuur met al haren rijkdom, met al hare schoonheden, met hare overal zigtbare blijken eener magt, wijsheid en liefde, wier kennis veredelend, hartverheffend, heiligend op ons kan inwerken?
Echter.... evenzeer als wij het toejuichen dat de wet op het lager onderwijs onder de nieuwe vakken, die zij voorschrijft de beginselen van de kennis der natuur heeft opgenomen, is het niet minder onze innige overtuiging, dat van die bepaling der wet misbruik kan worden gemaakt en dat niet ieder onderrigt in de kennis der natuur op de lagere school te huis behoort.
Naauwelijks was de wet van 1857 in werking getreden, of men begon hier en daar onderwijs te geven in de zoogenaamde physica of natuurkunde, d.i. de wetenschap, die ons de verschijnselen der natuur in hunne onderlinge betrekking en de algemeene wetten, die hen beheerschen, leert kennen.
Was dat de bedoeling van den wetgever en was dit in overeenstemming met het karakter van de lagere school?
Neen: evenmin als eenig geleerd of wetenschappelijk onderwijs daarop te huis zou behooren.
De lagere school is toch niet bestemd voor zoogenaamd wetenschappelijk onderrigt. De jeugd, die daar onderwezen wordt, is er niet geschikt voor. Ze is nog niet vatbaar voor afgetrokken begrippen en theoriën.
En wat was de fout van die onderwijzers, op welke wij daar het oog hadden? Zij vingen daar aan, waar zij moesten eindigen.
| |
| |
Het onderwijs op de lagere school moet ten minste in den aanvang zoo veel mogelijk aanschouwelijk zijn. Om deze reden moet het lager onderwijs met geheel iets anders beginnen. Men moet aanvangen niet met de natuurkunde of physica, maar met wat de natuurlijke historie wordt geheeten. Men moet beginnen met de voorwerpen der natuur. Op dezen moeten de kinderen gewezen worden. Zij moeten ze naauwkeurig leeren beschouwen, de eigenaardigheden er van opmerken. En hiermede aanvangende moet men van hier opklimmen tot de beschouwing van de voorwerpen der kunst, om eerst daarna over te gaan tot de behandeling van hetgene tot de physica behoort. En dit alles moet worden dienstbaar gemaakt aan het groote doel van de lagere school.
Dan is er een geregelde gang in het onderwijs. Dan klimt men op van het lagere tot het hoogere, van het gemakkelijke tot het moeijelijke en meer moeijelijke. En het onderrigt is tegelijk vormend, ontwikkelend, opvoedend.
't Was daarom een gelukkige gedachte van het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap, toen dit het plan ontwierp om ten behoeve van de lagere school een stel boekjes uit te geven, die bij dat onderwijs zouden kunnen gebruikt worden.
Wij kunnen niet zeggen, dat wij voorstanders zijn van leerboekjes om bij het onderwijzen in het een of ander vak (natuurlijk buiten het lezen en rekenen) te gebruiken. Wij verwachten meer van het mondeling onderrigt. Gelijk dat in de aardrijkskunde, vooral dat in de geschiedenis, zoo zouden wij op de lagere school, het onderrigt in de kennis der natuur liefst mondeling zien geven.
Maar zijn alle onderwijzers hiertoe bekwaam? Misschien later, als de wet van 1857 (wij bedoelen hier wat zij voorschrijft aangaande het examen dat ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als onderwijzer gevorderd wordt) nog meer haren invloed zal hebben uitgeoefend. Maar nu zeker nog niet.
Er zijn derhalve - wij willen het toestemmen - leerboekjes noodig.
Eere daarom het Onderwijzers-Genootschap, hetwelk door het genoemde ontwerp op nieuw getoond heeft zijne roeping te verstaan.
Dat Genootschap heeft echter niet alleen dat plan ontworpen, maar ook reeds ten deele volvoerd.
De werkjes aan het hoofd dezes vermeld strekken daarvan ten bewijs. Zij toch openen het stel leesboekjes, hetwelk het Genootschap tot verwezenlijking van dat plan wenscht uit te geven.
Heeft het Genootschap zelf aangewezen hoe het oordeelt over de wijze, waarop in dit vak onderrigt moet gegeven worden, welaan dat wij, ten einde te doen zien van welke beginselen het bij de uitgave dier werkjes is uitgegaan, hiervan het een en ander mededeelen.
In het bovengenoemde Maandblad, welks leziug niet genoeg kan worden aanbevolen, in het 4de No. van den jaargang 1857, als ook in het daarbij behoorende Correspondentie-blad 1860, No. 4, heeft het uitvoerig die beginselen uitgesproken.
Hieruit blijkt dat ook volgens het Genootschap bij het bedoelde onderwijs moet worden aangevangen ‘met het aanschouwelijke en naastomringende’. ‘Komt het er’ - zoo lezen wij daar - ‘vooral op aan om goed te zien - dit goedzien moet allereerst geoefend worden aan hetgene werkelijk het eerst en het gemakkelijkst
| |
| |
zich der aanschouwing aanbiedt.’ Daarom mag ook, volgens het Genootschap, ‘geene andere stof dan hetgene de natuurlijke Historie aanbiedt, de eerste leerstof in dit vak van onderwijs zijn. En dan, als door de beschouwing der voorwerpen, zinnen en verstand de noodige ontwikkeling verkregen hebben, is de weg gebaand tot het onderrigt in de eigenlijke natuurkunde.’
Het is ook niet onverschillig hoe het onderwijs in de natuurlijke historie worde gegeven. ‘Ook bij dit onderwijs is eene geleidelijke opklimming noodzakelijk.’ Ook hier neme het naastomringende, de huisdieren, de eerste plaats in: daarna volgen de meest bekende, in den naasten omtrek voorkomende, en eindelijk de meer verwijderd levende diersoorten. Hierop komen van het plantenrijk die gewassen in aanmerking, wier namen reeds geene onbekende zaak zijn; om daarna min algemeen bekende, maar daarom niet minder belangrijke, plantensoorten te doen kennen. Eindelijk sluite zich het delfstoffenrijk in zijne meest voorkomende producten bij het voorgaande aan.’
‘Die voorstelling moet zoodanig zijn, dat ook bij het meest gewone op zaken gewezen wordt, die geacht kunnen worden doorgaans aan de gewone opmerkzaamheid te ontsnappen. Het oog moet alzoo reeds bij de eerste schreden op het gebied der natuur geoefend, de begrippen verhelderd, het oordeel gescherpt worden.’
Dat onderwijs moet ‘volstrekt geen geleerd en wetenschappelijke betoogen’ zijn. ‘De wetenschap behoort als zoodanig niet in de school, slechts hare resultaten.’
‘Aan de kennis der natuurvoorwerpen’ moet zich, volgens de verdere verklaring van het Genootschap, aansluiten ‘die aangaande de kunstproducten, uit die natuurvoortbrengselen afkomstig. De Natuurlijke Historie is dus tevens aanleiding, om op verschillende bewerkingen te wijzen, waardoor de mensch zich de natuurvoortbrengselen weet ten nutte te maken. Terwijl dus de kennis der natuurvoorwerpen het onderwijs der eerste leerstof (!?) heeft uitgemaakt, volge daarop de verandering dier voorwerpen in voortbrengselen van nijverheid, en wat daartoe moet worden gedaan.’
Bij dit alles is ‘de keuze der stof afhankelijk van den aard der school en hare plaats.’
‘Als op deze wijze door het onderwijs in de kennis der voorwerpen en hun gebruik, aan het zien en denken der leerlingen die rigting is gegeven, waardoor zij vatbaarheid hebben verkregen, om ook hetgene meer afgetrokken is te begrijpen, is de tijd daar, om hun met de onderwerpen der eigenlijke physica bekend te maken.’
‘De stof van dit onderrigt’, waarbij het Genootschap ook ‘een gelijken gang en eene gelijke opklimming’ als in het voorgaande wenscht gevolgd te zien, en waarvan de mate en omvang, volgens zijne beschouwing moet afhankelijk worden gesteld ‘van den aard der school en de roeping der leerlingen -, “de stof van dit onderrigt,” zeggen we, wil het bepaald hebben “tot de algemeene eigenschappen der ligchamen, bijzonder met aanwijzing van het gebruik, dat daarvan door den mensch gemaakt wordt; verder eene beschouwing van het water, de lucht, den stoom, het geluid, de warmte, het licht, den dampkring en zijne verschijnselen, en eene verklaring der meest ge- | |
| |
wone werktuigen, wier zamenstelling en werkingen op de verklaarde eigenschappen berusten, zoo als de huispomp, blaasbalg, brandspuit, hevel, thermometer en dergelijken. Eindelijk” zou het “hieraan, als beginsel van werktuigkunde, toegevoegd willen zien de leer van den hefboom en zijn verschillend gebruik. Dit laatste ook inzonderheid, om daardoor eene gewenschte, maar nog niet verkregene, rigting in de praktijk der rekenkunst op de scholen voor te bereiden.”
Die onderwerpen’ zouden ook ‘ruimschoots gelegenheid geven, om, zoo zulks, èn door de vatbaarheid en ontwikkeling der leerlingen, èn door den tijd, waarover te beschikken is, gedoogd wordt, ze in betrekking te brengen tot de nadere behandeling van electriciteit en magnetisme.’
Na al dit aangevoerde behoeven wij wel niet opzettelijk op te merken, dat het Onderwijzers-Genootschap volstrekt zich niet tevreden stelt met ‘een zoogenoemd occasioneel onderwijs,’ waarbij ‘men slechts nu en dan, bij voorkomende gelegenheden, een of ander verschijnsel of eene of andere waarheid verklaart.’
Vraagt men nu nog of, naar het inzigt van het Onderwijzers-Genootschap, dat onderwijs ook in verband moet gebragt worden tot het verheven doel van de lagere school om niet alleen het verstand te verrijken, maar ook het gemoed te veredelen, en de jeugd op te leiden tot alle christelijke en maatschappelijke deugden?
Reeds in een vroeger No. (1857 No. 2) had het uitdrukkelijk gezegd, dat het dit onderwijs geenszins alleen ‘als middel ter verstandsontwikkeling’ wilde gebezigd hebben.
‘Zoo iemand’, - lezen wij daar - ‘erkennen wij dat een bloot bijbrengen van kennis, eene eenzijdige verstandsontwikkeling zonder de vorming des gemoeds, het onderwijs tot een vloek in stede van een zegen voor het volk zoude maken. Zoo iemand, wenschen wij, dat het onderwijs strekke, om “onder het aanleeren van nuttige kundigheden, de leerlingen op te leiden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.”’ ‘Maar wij wenschen daartoe eenen goeden en stevigen grondslag. En alsdan op deze wijze, door ons voorgesteld, de jeugd met de natuur en hare werken, met de orde en regelmaat, met de krachten en zegenrijke werkingen in haar bekend gemaakt wordt, hoe zal dan bij den regtgestemden onderwijzer uit kunnen blijven een heenwijzen op Hem, die de wijze en weldadige Formeerder, de magtige en alomtegenwoordige Bestuurder der natuur is; hoe zal dan niet, op grond der kennis, en ten gevolge dier heenwijzing, het kinderlijk gemoed met eerbied vervuld en tot liefde ontgloeid worden voor Hem, wiens magtige hand den bliksem leidt, het muschje beschermt en onzen voet voor wankelen bewaart.’
En wat lezen wij in het voorberigt van het eerste der hierboven vermelde boekjes (Schetsen van Dieren): ‘Het oog der kinderen te openen voor de natuur, hare voorwerpen en verschijnselen hun belangrijk te maken, hun aanleiding en opwekking te geven tot een opmerkzaam leven in Gods schepping, opdat zij ook langs dien weg, God leeren vinden, wiens naam daar tallooze malen staat te lezen voor wie de taal der natuur heeft leeren verstaan; die natuurkennis te gelijk te doen strekken tot verduidelijking van de verschijnselen des bedrijvigen levens en alzoo dien practi- | |
| |
schen zin bij ons volk te helpen aankweeken, waarin het niet langer bij vreemden mag achterstaan: dit was het doel, door het Genootschap met de uitgave van de thans aangevangene Reeks beoogd.’
Van deze principes uitgaande is het Onderwijzers-Genootschap begonnen zijn ontworpen plan te verwezenlijken.
Zoo als blijkt uit het Correspondentieblad, hierboven geciteerd, schreef het (op voordragt van de gewestelijke Vereeniging Noord-Holland) eerst een prijsvraag uit, ter verkrijging van een volledig stel leesboekjes. Echter zonder gewenscht gevolg. Nu droeg de Algemeene Vergadering van 1859 aan het Hoofdbestuur de gewigtige, maar zeker niet gemakkelijke taak op, om door een' deskundige, onder zijn toezigt en naar een door het Hoofdbestuur vast te stellen plan, de gewenschte reeks leesboekjes te doen vervaardigen.
Zulk een vond het in den Heer J.E. Helge, te Enkhuizen; iemand, van wien het Genootschap getuigt, dat hij ‘niet alleen de noodige bekwaamheid en geschiktheid had voor hetgene gevorderd werd, maar die ook volkomen de zienswijze deelde van het Hoofdbestuur in opzigte tot den aard, de rigting en den omvang van de bedoelde werkjes’.
En hoe heeft de Heer Helge tot dusverre zich van zijne taak gekweten?
Wij kunnen niet anders dan onze hooge ingenomenheid met zijn arbeid betuigen.
Het zijn werkelijk lieve boekjes, die in een echt kinderlijken toon geschreven zijn. De stijl is levendig, afwisselend. Had het genootschap met de uitgave ook het doel om ze als leesboekjes te doen gebruiken en te doen ‘medewerken tot verbetering van onze schoollectuur,’ ze zijn daartoe allezins geschikt. Zij geven aan de kinderen overvloedige gelegenheid tot nadenken, aan den onderwijzer tot uitbreiding van de leerstof. Men treft er in aan eene geleidelijke opklimming van het bekende en het naast omringende, tot het meer onbekende en verwijderde. Vooral wordt de aandacht gevestigd op hetgeen doorgaans niet wordt opgemerkt.
Wij zouden gaarne tot bewijs hiervan eenige proeven leveren. Maar de boekjes zijn zoo goedkoop (het eerste kost f 0,15, en de overigen niet heel veel meer), dat ieder, die er zich van wil overtuigen, ze zich gemakkelijk kan aanschaffen.
Alleen willen wij nog (terwijl wij hierbij opmerken, dat in het 2de en 4de boekje, hier en daar, plaatjes zijn opgenomen, om de voorwerpen, die besproken worden, af te beelden - iets wat natuurlijk de aantrekkelijkheid der boekjes bevordert -) den inhoud mededeelen van de verschillende hoofdstukjes of leerlessen.
De schetsen van dieren bevatten:
De koe; het paard; de hond; het schaap; de geit; de ezel; de kat; het varken; de konijnen; de hoenders; de zwaan; de ooijevaar; de baars; de haring; ansjovisch; de sprot; de schelvisch; de kabeljaauw; aal en paling; de kikvorsch; meikevers; de vlinder; de bijen; de mieren; de zijworm; de huisjesslak; de walvisch; de kameel; het hert; de mol; de paauw; de vledermuis; het eekhorentje; de zalm; goudvisschen; het rendier; de olifant; de marter; de rog; de oesters; de mossel.
De schetsen van planten:
| |
| |
de appel; de perzik; amandelen; de kers; aalbessen; erwten; het gras; garst; de tarwe; haver; de rogge; boekweit; de roos; sla of salade; wortelen; aardbeijen; de aardappel; de uijen; tulpen; de lelie; hennep; het vlas; mos; zeegras; wier; paardebloemen; de noteboom; de vlier; klimop; druiven; de eik; de den; de lindeboom.
De schetsen van delfstoffen:
delfstoffen; de turf; de steenkolen; het krijt; de lucht; kristallen; het zout; de puimsteen; de Vesuvius; de zwavel; de barnsteen, de metalen; het ijzer; het lood; het zink; het koper; het tin; het goud; het platina; het kwikzilver; het zilver; de kalk; het marmer; het gips; de klei; gehouwene steenen; de leijen; edelgesteenten; de keijen; bronnen.
De mensch:
ons ligchaam. Geraamte. Wervelkolom; het hoofd; de ribben. Ledematen. Armen; onderste ledematen; de huid als bedekking; voeding; stofwisseling; het kaauwen der spijs; de maag; darmkanaal, chijl; honger. Soorten van spijs. Drank. Dorst. Nieren; bloedsomloop door het ligchaam; ademhaling, bloedsomloop door de longen; verandering van aderlijk in slagaderlijk bloed; huid als middel ter afscheiding; spieren; spieren voor het kaauwen, staan en gaan; andere voorname spieren; werking der spieren als het ligchaam zich niet beweegt; noodzakelijkheid van afwisseling; gymnastiek; zenuwstelsel; zintuigen; het gehoor; de reuk; de smaak; stem en spraak; eigene warmte des ligchaams; de mensch als bezield wezen, gevoel, zedelijk gevoel, godsdienstiggevoel; voorstellingsvermogen, geheugen, verbeeldingskracht, begrippen, oordeelen, sluitredenen; wil, instinct, temperament, karakter, hartstogt, vrijheid van den wil; slaap. Droomen; sterven, ontbinding, besluit.
Uit deze opgave kan men reeds eenigzins oordeelen over het belangrijke van den inhoud.
Wij kunnen ons zeer goed begrijpen, wat door het Hoofdbestuur van het Onderwijzers-Genootschap in zijn verslag uitgebragt in de laatstgehoudene Algemeene Vergadering wordt verzekerd: ‘Meermalen werd ons door onderwijzers uit verschillende streken bijzondere ingenomenheid met deze boekjes betuigd; het groot en toenemend debiet is mede daarvan een krachtig bewijs - De verdienstelijke schrijver kan zich geen schooner eerekroon vlechten, dan uit deze vruchten van zijn degelijk onderwijzers-talent.’
Hebben wij dan volstrekt geene aanmerking?
Wij hebben er eene, die ons gewigtig genoeg voorkomt om ze hier in 't midden te brengen.
Door de uitgave van de 4 vermelde stukjes is wijziging gebragt in het oorspronkelijke plan van het Genootschap.
Dit toch had, volgens het boven aangehaalde Correspondentie-blad, oorspronkelijk het voornemen op de 3 eerste stukjes (Schetsen van dieren, van planten, van delfstoffen) te laten volgen 2, die ‘meer stelselmatig’ zouden zijn. In het eerste wilde het ‘het dierenrijk, in het tweede het planten- en het delfstoffelijk rijk als op zich zelf staande rijken in hunne onderdeelen behandeld en de bewerktuiging, het leven en de eigenaardigheden van elk dezer afzonderlijke natuurvoorwerpen in het licht gesteld’ hebben.
Op deze 5 stukjes zou een 6de volgen,
| |
| |
bepaaldelijk gewijd aan de beschouwing van den mensch.
‘Het 7de stukje zou ‘overgaan tot de behandeling van datgene, wat tot het gebied der natuur-, beweeg- en werktuigkunde behoort.’
Hier zouden zich aansluiten de twee laatste, het 8ste en 9de, die ‘meer in vervolg op, dan in uitbreiding van elkander, in geleidelijke orde en nu in onderling verband’ zouden ‘bevatten wat in het 7de stukje in enkele schetsen was vervat;’ zij zouden ‘opnemen wat daar moest worden voorbijgegaan;’ zij zouden ‘wijzen op de wetten, waarnaar zich die verschijnselen openbaren en duidelijk in het licht stellen, wat in nijverheid en maatschappelijk bedrijf op de kennis dier wetten gegrond is geworden.’
Dit oorspronkelijke plan is in zoo ver veranderd, dat nu reeds het 4de stukje, in plaats van het 5de, over den mensch handelt.
Hierop hebben wij geen aanmerking. In tegendeel wij voor ons juichen die wijziging toe. Men heeft nu reeds in deze 4 stukjes een afgerond geheel. De natuurlijke Historie is in het kort afgehandeld.
Maar onze aanmerking geldt het groote getal boekjes, dat wij naar het plan van het Hoofdbestuur te wachten hebben. Er zullen toch minstens nog 5, en derhalve in het geheel 9 boekjes verschijnen. Wij vragen of dat stel voor de lagere scholen in het algemeen genomen niet te groot is? Deze boekjes zijn toch de eenige niet, die als leesboekjes behooren gebruikt te worden. Hoe menige school, waar de kinderen tot hun 10de, hoogstens tot hun 12de jaar, van het onderwijs gebruik maken.
De 7 eerste stukjes moesten dienen voor de middelste klasse der school. Maar is hier aan de lagere scholen in het algemeen, of ook aan slechts enkele gedacht?
Ik meen de zaak niet te overdrijven, wanneer ik zeg, dat op menige lagere school menig kind het niet verder zal brengen dan de 4 eerste stukjes.
En die stukjes zijn ook zóó klein in omvang niet.
Daarom ware het o.i. beter geweest, indien men het zoo had ingerigt, dat op deze 4 stukjes onmiddellijk een over de kunstproducten en hierop een over de eigenlijke physica volgde en dan op dezen leesboekjes voor meer uitgebreid en stelselmatig onderrigt.
Deze aanmerking verhindert echter ons niet den arbeid van den heer Helge zeer verdienstelijk te heeten. Wij doen het te meer, omdat wij bij eigen ervaring er ons van hebben overtuigd dat het gebruik dezer boekjes allezins geschikt is tot bevordering van de kennis der natuur.
Misschien komen wij later, als het geheele stel boekjes in 't licht zal verschenen zijn, er op terug. Dan kunnen we ook nog beter over het al of niet te uitgebreide er van oordeelen.
Voor dat we deze aankondiging besluiten, willen wij echter nog een paar opmerkingen hierbij voegen:
Deze boekjes zijn bestemd voor de middelste en de hoogste klasse. Maar kan het onderwijs in de beginselen van de kennis der natuur niet vroeger aanvangen?
Het Onderwijzers-Genootschap beantwoordt blijkbaar deze vraag toestemmend. In het Maandblad, No. 4, 1859, zegt het: ‘in de eerste (d.i. de laagste klasse) worde bijgebragt de kennis aangaande de verdeeling der Natuur in de 3 bekende rijken; welke voorwerpen in het algemeen tot ieder dezer rijken behooren, en eene
| |
| |
nadere beschouwing van het dierenrijk. Hieraan worde vervolgens nog toegevoegd het onderscheid tusschen een natuuren kunst-voortbrengsel en een vaardig beslissen, uit welk der natuurrijken een bekend kunstvoorwerp oorspronkelijk is.’
Dit is ons als uit het hart geschreven. Zoo stellen wij ons ook voor dat het onderwijs in de kennis der natuur met de kleinen moet worden aangevangen.
Maar hoe moet de onderwijzer dat doen? Alleen door mondeling onderrigt? Mij dunkt het moet vooral door middel van platen geschieden, platen voor het zoo genaamde aanschouwelijk onderwijs. Als zoodanig kunnen wij aanbevelen die van H.J. van Lummel, uitgegeven bij Kemink en Zoon te Utrecht, waarvan een 2de reeks, zoo we ons niet vergissen, verschenen is. De 1ste bevat 48 platen en is uitnemend geschikt voor de laagste klasse.
Maar ook bij het onderwijs voor de 2de en 3de klasse der lagere school, waarbij men de aangekondigde boekjes bezigt, zijn platen noodzakelijk. Natuurlijk ook dit is niet voldoende en de Onderwijzer zal wel doen, door zich allengs eene collectie van natuurvoortbrengselen aan te schaffen - maar platen zijn toch altijd zoo goed als onmisbaar.
Het verheugt ons daarom zeer dat het Hoofdbestuur van het Onderwijzers-Genootschap zich ook deze aangelegenheid heeft aangetrokken en dat reeds van zijnen 't wege bij den heer C.L. Brinkman te Amsterdam, een eerste afdeeling Schoolplaten ten gebruike bij het onderwijs in Diër- en Plantkunde is verschenen.
Omtrent die platen zegt het Hoofdbestuur zelf ‘met bijzondere zorg heeft het Hoofdbestuur, in vereeniging met de geachte geleerden Dr. D.J. Lubach te Haarlem en Dr. D.J. Coster te Amsterdam, die als specialiteiten in de vakken van Zoölogie en Botanie algemeen worden erkend en geroemd, het plan voor deze belangrijke Verzameling ontworpen. De bekwame onderwijzer A. Koot te Haarlem, wiens teekenstift reeds sedert vele jaren in dienst staat van het Schoolonderwijs, getuigen zijne Schoolkaarten en zijne Platen voor het Onderwijs in de Natuurkunde, heeft met ijver en voorliefde de bewerking der Platen aanvaard. Alles vereenigt zich dus hier om een werk te doen verwachten, dat in de bestaande behoefte ten volle voorziet, dat buitenlandsche uitgaven van dezen aard in doelmatigheid overtreft duurzaam tot eer en tot nut van de Nederlandsche School strekken zal. De geregelde en spoedige voortzetting is verzekerd, wanneer slechts een ruim debiet den ondernemenden Uitgever mag aanmoedigen, die te dien einde den prijs van elke Plaat op 20 cents heeft bepaald en elk nummer zonder prijsverhooging, ook afzonderlijk verkrijgbaar stelt. De platen zijn zooveel noodig en dus grootendeels gekleurd.’ (Correspondentie-blad 1862, No. 7).
Wij wenschen het Hoofdbestuur, tot loon voor zijne ijverige bemoeijingen, en den heer Helge, aan wien het onderwijs veel verpligt is, gelijk ook den HH. Lubach, Coster en Koot, den besten uitslag hunner pogingen tot heil van Neêrlands jeugd!
|
|