De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen koloniaal hervormer.Parlementaire redevoeringen over koloniale belangen, van Dr. W.R. van Hoevell. Te Zalt-Bommel, bij Joh. Noman en Zoon. 1862.III.‘Een andere maatregel,’ vervolgde de heer van Hoëvell (zitting 8 December 1851, bladz. 190), ‘dien ik wel het eerst had mogen noemen, omdat hij in menig opzigt de gewigtigste is, betreft het onderwijs, het onderwijs der Javanen. Er bestaat een naauw verband tusschen het kultuur-stelsel als overgangs-middel tot geheel vrijen arbeid en vrije kultuur, en het onderwijs der Javanen. Men zegt: gij kunt de Javanen geene vrije beschikking geven over de vruchten van hunnen arbeid, want zij laten zich bedriegen. Indien dit waar is en indien dit een van de redenen is, waarom het kultuurstelsel vooreerst nog noodig blijft, welnu, onderwijs den Javaan, bevorder een goed lager onderwijs, ontwikkel de bevolking tot hooger beschaving, en het kwaad zal langzamerhand ophouden. Ik verlang dat de invloed van onwetende priesters hoe langer zoo minder worde; door de onnoozelheid en het bijgeloof der bevolking, wordt aan onruststokers het middel in handen gegeven, om de massa's in beweging te brengen; de geschiedenis leert het. Verlicht die massa's, beschaaf ze, en gij maakt dat middel krachteloos, gij ontneemt het wapen, gij bevordert de rust.’ Reeds sedert 1838 had hij geijverd en gestreden voor de uitbreiding en verbetering van het onderwijs, waaraan voor zoo veel de inlanders betreft eerst sedert 1852 iets is gedaan, en meer ten behoeve der zonen van inlandsche hoofden die men als ambtenaren noodig had, dan wel in het belang van het volk, tegen welks verstandelijke en zedelijke ontwikkeling de ambtenaren over het algemeen nog gestemd blijven. Er zijn volgens de laatste berigten op Java 38 scholen, waarop de Javaansche en Maleische talen, het lezen, schrijven, rekenen en de beginselen der meetkunde | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
onderwezen worden aan 1500 leerlingen, zoo dat van 8000 Javanen er één onderwijs ontvangt: waarlijk, geen verëerende uitkomst voor ons bestuur dat er reeds 2½ eeuw gevestigd is. ‘Over de tedere zaak’, vervolgde de spreker, ‘der invoering van het Christendom wil ik in 't voorbijgaan iets zeggen. Indien men het gouvernement wilde aansporen om de invoering van het Christendom op Java te bevorderen, om daar zelf toe mede te werken, dan zouden zij die dat deden, een ijverigen tegenstander in mij vinden. Maar evenzeer vindt de regering in mij een tegenstander, zoo lang zij voortgaat de verkondiging van het Evangelie op Java te belemmeren, te weren, te verhinderen; zij moet onzijdig blijven en de verspreiding van het Christendom op Java overlaten aan den godsdienstigen zin der Nederlandsche natie.’ In de zitting van 21 September 1853 herhaalde de spreker hetgeen hij in 1849 in dien geest reeds geschreven had. ‘Dat Indië onmisbaar is voor het moederland stemmen alle partijen toe, maar verre weg het grootste gedeelte denkt daarbij aan de millioenen excedent die jaarlijks als batig saldo worden verantwoord, sommigen hebben daarenboven nog het oog op onze schoone koopvaardijvloot die de Nederlandsche Handelmaatschappij jaarlijks met Oost-Indische produkten bevracht, op de Nederlanders, die in Indië goede en rijk bezoldigde ambten vinden, en op de rijkdommen, waarmede nu en dan partikulieren uit Indië naar Nederland terug keeren. Voor mij heeft die onmisbaarheid echter een veel ruimer beteekenis; want ik vind in Indië niet alleen deze wisselvallige, maar ook nog oneindig meer onuitputbare, bronnen van materiële voordeelen voor onze natie, niet alleen het middel om hare welvaart te bevorderen en hare rijkdommen te vermeerderen, maar ook om hare zedelijke krachten te oefenen, hare intellectuële en morele eigenschappen te ontwikkelen. Dáár kunnen voor den handel en de zeevaart nieuwe, tot dusverre in Europa nog ongekende wegen gevonden worden. Dáár heeft de industrie voor de toepassing van hare tallooze uitvindingen der laatste halve eeuw, een nog niet ontgonnen onafzienbaar veld. Daar kunnen vele nijvere ambachtslieden, die thans in het vaderland zuchten (1849) onder den druk der tijden, een onbezorgd bestaan zich verschaffen. Dáár kan de geleerde zijn dorst naar wetenschap laven aan nieuwe en vreemde, nog nimmer geopende, bronnen. Daar kan de onderwijzer, de menschenvriend, de godsdienstleraar, de zendeling bevrediging vinden voor zijne zucht anderen te vormen, op te voeden en zedelijk gelukkig te maken. Dáár is voor het Christendom een breede weg geopend. Van ons moeten de Indiërs datgene ontvangen waaraan zij behoefte hebben, waarvoor zij bestemd zijn en dat zij eenmaal zeker, zoo niet door ons, dan langs een anderen weg zullen verkrijgen. Van ons en door ons moeten zij materiële voordeelen genieten, moeten hunne middelen van bestaan ontwikkeld, hun landbouw verbeterd, hunne industrie aangewakkerd worden, zij moeten ook in ruime mate de vruchten van hunnen arbeid inoogsten en uiterlijke welvaart ondervinden. De opheffing uit eenen staat van zedelijke vernedering en ellende tot dien van denkende en zelfstandig zich ontwikkelende wezens, uit de slavernij der onderdrukking van inhalige grooten | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
en aanzienlijken tot dien van individuële vrijheid; de beschaving van hunnen geest, de reiniging en zuivering hunner maatschappelijke instellingen - al die weldaden moeten zij aan ons te danken hebben, door ons moeten zij langzamerhand worden gebragt tot eenen maatschappelijken, zedelijken en godsdienstigen toestand, die de eigenschappen, hoedanigheden en behoeften welke zij als menschen met ons gemeen hebben, ontwikkelt en bevredigt en hen stoffelijk en geestelijk gelukkig maakt. Indien dit het groote doel is waarnaar wij in onze Indische staatkunde, wel langzaam, bezadigd en voorzigtig, maar standvastig en onveranderlijk trachten te streven, dan hebben de Indiërs bij onze bescherming een oneindig groot belang.’ Niemand verwondere zich dat wij in dit verslag zoo veel uit de parlementaire redevoeringen van Dr. van Hoëvell afschrijven ten aanzien van het kultuurstelsel, de question brulante van het oogenblik waaromtrent zijne meening en bedoeling zoo averechts zijn voorgesteld! Hij heeft steeds met klem en volharding aangedrongen op de regeling van dit en verschillende andere onderwerpen bij de wet, die niet gedoogt dat aan dezen gegund wordt wat men aan genen weigert, dat deze begunstigd en gene belemmerd en gedwarsboomd wordt in iets, waarop allen een gelijk regt hebben. De wet die de willekeur van het gezag breidelt en voor gunstbejag een slagboom stelt, zou echter den doodsteek toebrengen aan hen die bij en onder den wetteloozen toestand zoo lang wèl zijn gevaren. Welk verstandig, eerlijk, belangeloos man zou zich niet scharen aan de zijde van hem, die met talent, grondige kennis en bekwaamheid op gelijkheid voor allen bij de wet aandringt? Hij moet spoedig de groote meerderheid aan zijne zijde hebben en de overwinning behalen; daartegen valt met hoop op goed gevolg geen eerlijke rationele strijd te voeren, men zou een onherstelbare nederlaag lijden. Om dien slag af te weren, was er geen middel uit te denken dat krachtiger werkt en meer geschikt is om indruk te maken en afkeer te wekken bij de onkundige menigte, dan de verdachtmaking der bedoelingen van dien woordvoerder der liberale koloniale politiek en van hen die het met hem eens zijn. ‘Kon men door onophoudelijke herhaling der beschuldiging doen gelooven, dat zij het er op toeleggen, om de Indische maatschappij, met het goede dat zij heeft, omver te werpen, onze welvaart, handel en scheepvaart te vernietigen, en het batig slot aan de schatkist te ontrooven, op gevaar af van onze rijke bezittingen te verliezen,’ dan had men gewonnen spel! Het middel heeft zijne werking gedaan onder het bestuur der O.I. Compagnië en ook gedurende de laatste tien jaren; De ontwikkeling en productive vooruitgang van Indië, de handel en scheepvaart zijn grootendeels belemmerd door de vrees en den angst die men onkundigen wist in te boezemen en bij hen levendig te houden, ten aanzien der vestiging van Europeanen in Indië en van de kennis, ervaring en ijver der vrije industrie, die overal den doodsteek toebragt aan den geest van monopolie, gunstbejag en privilegie. Voor de belanghebbenden is het een uitmuntende taktiek, waarbij de uitverkoren ambtenaren, de weinige, begunstigde kontraktanten schatten verwierven ten koste der natie en van de Javanen, wie men het wel verdiende dagloon onthield, dat de vrije | |||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||
concurrentie zou aangeboden hebben. Om zoo veel mogelijk kultuur-procenten te verdienen had men (1840-1850) den gedwongen aanplant van suiker, indigo en tabak tot 65.000 bunders opgedreven, waarbij de verarming van het volk echter tot zulk eene schrikbarende hoogte steeg, dat de Gouverneur Generaal Rochussen in de noodzakelijkheid kwam, de dwangkultuur met een vierde te verminderen, zonder dat men in de laatste 12 jaren, niettegenstaande de bevolking met 3 millioen zielen is vermeerderd, er weder eenige uitbreiding aan heeft durven geven, uit vrees dat de jammertooneelen van hongersnood en ellende zich zouden herhalen, die in de geschiedenis van 1844-1851 met zoo donkere kleuren geteekend staan. Van de 728 indigo-fabrieken in 1840 met eene produktie van 2.032.097 ponden indigo, waren er in 1860 nog maar 273 over, met eene productie van 467.672 ponden indigo, makende een verschil in handelswaarde, volgens de laatste prijzen, van ruim zeven millioen guldens, waarmeê de handel, de arbeiders en de schatkist door het monopolie benadeeld zijn op dit ééne stapelproduct. 400.000 menschen heeft men van de gedwongen teelt der indigo moeten ontheffen, wilde men ze niet aan het volstrekt noodige gebrek zien lijden. De Javanen, door ondervinding geleerd, zijn zoo wars van de gedwongen kultuur, dat ze hun best doen om elke verbetering en uitbreiding, elk nieuw produkt te doen mislukken uit de natuurlijke vrees, dat hun nieuwe en zwaarder lasten zullen opgelegd worden. Wil bijv. het gouvernement de koffijplantagiën uitbreiden, dan zijn er geen goede gronden voor te vinden; wil het de oude tuinen of de indigo- en suikervelden doen bemesten - zoo als partikulieren met het beste gevolg doen - dan weten ze het zoo aan te leggen, dat de boomen sterven en de indigo- en suikervelden een nadeelig resultaat leveren! Want ze moeten de mest om niet leveren en ze voor niet naar de velden dragen enz. Wil men nieuwe kultures invoeren, katoen, zijde, onverschillig wat, alles mislukt en verstikt onder de hand die er toe gedwongen wordt. Is dit niet een zoo bedenkelijk verschijnsel, dat het reeds lang de aandacht had verdiend? Daar tegenover staat: toen het gouvernement zich tot de vermelde inkrimping van den gedwongen aanplant genoopt vond, werd de teelt van thee, tabak en cochenille aan partikuliere ondernemers overgelaten, die in die weinige jaren, met den vrijwilligen doch behoorlijk beloonden arbeid der Javanen, de productie verdubbeld of verdrievoudigd hebben. Door hunne bedrijvigheid, goede leiding en toezigt is de productie van thee in tien jaren geklommen van 900,000 tot ruim 2 millioen ponden, die van tabak van 2 millioen tot 12 millioen ponden, waarbij de planters ruim het dubbelde verdienden van hetgeen de gedwongen teelt hun zou hebben opgeleverd, waardoor zij in staat gesteld zijn méér manufacturen en andere voortbrengselen van de Nederlandsche nijverheid te koopen. De handelswaarde voor den uitvoer naar onze markt is alleen op die twee artikels met 7 à 8 millioen guldens door de zaakkennis en het kapitaal van partikulieren verhoogd, zij vermeerderden in de vorstenlanden, in 5 jaren het indigo-product van 50.000 tot 450.000 pond = f1.500.000 waarde. En evenwel beweren de begunstigde monopolisten en de ambtenaren ‘dat de | |||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||
Javanen te lui’ zijn, om tegen een billijk dagloon te werken en dat de vrije ondernemingen nadeelig zijn voor onze welvaart, handel, scheepvaart en schatkist; en evenwel vindt dat beweren nog bij zoovelen geloof, hoe luide ook door de vermelde feiten der Indische handelsstatistiek weersproken, die reeds lang het vonnis over den gedwongen arbeid heeft geveld. Hoe zal men het geloof aan zulke drogredenen kunnen verklaren, bij het anders zoo verstandige praktische Nederlandsche volk, dat zijn handels- en industrieel belang in vele opzigten zoo goed verstaat en weet te behartigen, dat doorgaans zoo veel waarde hecht aan de leer en het gevoelen van zijn groote staatsmannen? Reeds voor 60 jaren (G.K. van Hoogendorp) beweerden zij dat de Nederlandsche ondernemers met hunne kapitalen in Indië moesten te hulp geroepen worden. Reeds in 1839 had ook de graaf Van den Bosch daartoe de middelen beraamd en met den Koning besproken. Hij wilde de gouvernements-koffijtuinen aan partikulieren verpachten en hun de vrijheid laten om de aanplantingen op de uitgebreide woeste gronden, die nu niets opleveren, te vermenigvuldigen, tegen vergoeding van een billijk aandeel voor de schatkist: hij verloor het ministers-gezag en stierf ongelukkig kort daarna. Dr. van Hoëvell heeft sedert 1850 onverdroten, met onbezweken moed de leer dier beide groote staatsmannen, van Elout, du Bus, Muntingh en vele anderen verdedigd; met zaakkennis en eene zeldzame helderheid van voorstelling heeft hij bewezen, hoe nadeelig het voor onzen bloei en onze welvaart is, dat men de millioenen bunders vruchtbaren grond op Java woest en onbebouwd laat liggen, door het weren van ondernemers, die met hunne kapitalen de millioenen ledig loopende Javanen werk verschaffen, en hen van armoede en behoefte tot welvaart brengen en hun de middelen verschaffen zouden om in evenredigheid van de grootere hoeveelheid koffij, suiker, indigo, tabak, enz. die ze dan zouden voortbrengen, van onze invoerartikelen te koopen. Hoe aanzienlijk onze fabrieken, handel, scheepvaart en schatkist daarbij gebaat zouden worden, laat zich niet berekenen. Alleen door hen kan het naar waarde geschat worden die de onmetelijke, thans voor ieder nutteloos afgesloten bronnen van rijkdom kennen, die we Indië bezitten, waarvan de tegenwoordige productie maar zulk een flaauw denkbeeld geeft. Waarom moet het praktisch ontwerp van Van den Bosch, omtrent de partikuliere ondernemingen, waartegen toen niemand bezwaar had, noch inbragt, in 1857/63 zoo verderfelijk wezen voor onze belangen nu Dr. Van Hoëvell en anderen aandringen op de toepassing van de rationele denkbeelden, op de uitvoering van het vruchtbare ontwerp van een zoo kundig geniaal man, als we in den ontwerper van het kultuurstelsel huldigen? Zoo lang men de onnoozelheid heeft van zich liever om den tuin te laten leiden, door hen die magtig en rijk zijn geworden door gunsten en privilegiën, dan de geschiedenis en de feiten te raadplegen, te toetsen, en te wegen, is er aan geen hervorming in het algemeen belang te denken, waarbij natuurlijk de bronnen zouden opdroogen, waaruit nu aan zoo velen, in hun bijzonder belang, de schatten toevloeijen, zonder inspanning verkregen; schatten die aan de geheele natie en voor een deel aan den arbeid der Javanen behooren. | |||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||
Met de vele middelen waarover de monopolisten kunnen beschikken, die ze dag aan dag, met behendigheid aanwenden, zullen ze elke hervorming in het algemeen belang weerstreven die hunne bijzondere belangen bedreigt. Nog lang kan hun rijk duren, indien de geest en lust tot onderzoek niet krachtig bij het beschaafde deel der natie ontwaakt, om aan de geschiedenis en de ervaring te vragen, wat waarheid en in ons algemeen belang is; welke weg leiden moet tot onzen bloei, waarachtige grootheid en roem? 't Is daaraan dat Dr. van Hoëvell zoo krachtig herinnert, daartoe dat hij aanspoort, een onbevooroordeeld onderzoek van hetgeen waarheid, maar ook van hetgeen verminking is. De geschiedenis en de feiten zoo als we ze uiteengezet en toegelicht hebben, kunnen door ieder geverifiëerd worden. Mogten velen zich gedrongen voelen, dien te lang verzuimden arbeid aan te vangen, velen, in wier gemoed nog een andere snaar welluidend klinkt, dan die in de laatste debatten door Nederlandsche vertegenwoordigers werd aangeslagen, doch die zoo weinig in harmonie is met de edele gezindheid waarmeê men zich zoo gaarne tooit en waarin we bij geen volk pleegden achter te staan. Kennis is magt. Een der hoofdgrieven, van de oudkoloniale partij, tegen Dr. van Hoëvell, was zijn onophoudelijk streven, om het Indisch finantie-wezen te brengen onder controle, tot licht en klaarheid. Hij wilde de willekeurige beschikking over de aanzienlijke Indische geldkas ontnemen aan de zich afwisselende ministers, die aan de natie geen verantwoording schuldig zijn, wanneer ze eenige millioenen guldens, in strijd met het nationaal belang, kwalijk hebben besteed; zoo als tot 1849 onder anderen het geval is geweest, met de buitensporig hooge vrachten en consignatie-rekeningen aan de Handelmaatschappij, gedurende zoo vele jaren uitbetaald. Dr. v. H. en zij die zijne inzigten deelden en hem steunden, bewezen de enorme nadeelen, die er voor 's Lands kas bij geleden waren, zij betoogden, dat hierop jaarlijks eenige millioenen guldens konden bespaard worden, die de belanghebbenden bij de Handelmaatschappij reeds te veel jaren, ten koste der natie genoten hadden. Ten gevolge van hun streven, zijn die onkost-rekeningen jaarlijks met vijf millioen guldens verminderd, waardoor nu reeds 60 millioen schuld is kunnen geamortiseerd worden, zoodat de Nederlandsche natie nu jaarlijks drie millioen gulden minder aan belasting betaalt, dan waartoe ze verpligt werd, vóór dat de hervormers zich de zaak ernstig hadden aangetrokken. Indien men hun ook geene andere verdiensten wilde toekennen, dan zou dit ééne feit hun reeds voldoende aanspraak geven op onze erkentelijkheid en sympathie. In de zitting van 11 December 1850 over de begrooting zeide de heer van Hoëvell: ‘Nog op één punt ben ik te leur gesteld. En in de voor ons liggende begrootingen bij de behandeling in de sectiën, èn bij deze beraadslaging, is slechts gelet op een gedeelte der begrooting van ons Rijk. Een groot gedeelte der begrooting van onze Staatsuitgaven en inkomsten - is totaal uit het oog verloren. Ons is eene begrooting voorgelegd van 70 millioen, waarvan ongeveer 35 millioen voor renten van de Staatsschuld moeten worden betaald. Maar er is nog eene andere begrooting, ook van ongeveer 70 millioen, die nog nim- | |||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||
mer in hare bijzonderheden onder de oogen dezer Kamer is gebragt. 't Zij mij vergund hier te verwijzen naar de bijdragen tot herziening der Grondwet, in 1848 door den tegenwoordigen minister van binnenlandsche zaken geschreven. Daar leest gij: ‘De Koloniale inkomsten en uitgaven zijn Staats-inkomsten en Staats-uitgaven, die eenheid van regeling en kontrole volstrekt vereischen. Eene begrooting, welke niet alle uitgaven en inkomsten bevat, mist haar doel. Volledigheid is een eerste vereischte. Men kan eene begrooting even goed geheel weglaten, als haar slechts voor de helft der uitgaven en inkomsten opmaken.’ ‘Reeds uit dien hoofde zal, indien ook de Koloniale begrooting niet op de wet berust, èn waarheid èn orde, door het voorschrift van artikel 117 van het ministeriëel ontwerp, niet zijn verzekerd, zoo men onder al de uitgaven en inkomsten des Rijks, slechts één gedeelte verstaat.’ ‘Dat zijn gulden woorden, wij hebben eigenlijk niets aan de begrooting, die voor ons ligt, nu wij dat andere gedeelte missen. Er is zulk een onafscheidelijk verbandGa naar voetnoot*) tusschen de finantiën van Indië en die van het moederland, dat de beoordeeling van den toestand der laatsten geheel ijdel is, zonder den grondslag van de eersten in handen te hebben.’ - Als middel tot eene aanzienlijke amortisatie van schuld, drong de spreker onder anderen voornamelijk aan op den verkoop van woeste gronden op Java, waaronder hij in de eerste plaats de geheele Zuidkust van het Westen tot aan het eiland Noesa-Kambangan rangschikte, meer dan een vierde gedeelte van Java's lengte bedragende: ‘Deskundigen’ - zeide hij, - ‘wijzen u op de omstandigheid dat op Java ten minste een millioen Javanen zijn, die op dit oogenblik aan het Gouvernement niets opbrengen, voor het Gouvernement geheel en al nutteloos zijn. Zij staan bekend onder den naam van Orang menoempang, zij wonen in verschillende dessas verspreid, waar zij geen Sawah's (rijstvelden) bezitten, zij dragen hun aandeel niet in de belastingen en heerendiensten, zij zijn voor het kultuur- en belastingstelsel geheel improduktief! Deskundigen beweren, dat juist partikulieren, wanneer zij in het bezit kwamen van woeste gronden, in de gelegenheid zouden komen, om die menschen, op die gronden in staat te stellen tot beoefening van den landbouw en hen dus nuttig te maken voor den Staat en zich zelven.’ - Had men toen (1850) dit vruchtbaar denkbeeld, door zoo velen gedeeld en aangedrongen, krachtig en met goeden wil aangevat, dan zouden er misschien nu reeds, van de niets opbrengende woeste gronden, een honderd duizend - van de vele millioenen - bunders in kultuur zijn gebragt, het nationaal vermogen ware met ten minste eene waarde van f50,000,000 vergroot, handel en scheepvaart zouden er door gevoed en de schatkist met de op te brengen belasting gebaat zijn! Doch dat kunnen de ambtenaren niet doen, en wat zij niet doen kunnen, dat mag op Java niet geschieden, want, zeggen ze, ons prestige en gezag zou er door verloren gaan; de Javanen, die men door partikulier kapitaal in de gelegenheid wil stellen om een behoorlijk dagloon te verdienen en van nuttelooze armoedige leegloopers, bezitters van rijstvelden te | |||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||
worden, zouden in toorn ontsteken, in opstand en verzet komen, en ons van het eiland verdringen! zij beminnen den dwang, en ook den arbeid, mits zij er door de vrees voor rottingslagen en het blok, door de ambtenaren en de inlandsche hoofden toe aangespoord worden: dat is zoo hun adat! Het denkbeeld om woeste gronden aan Europeanen te verhuren, ten einde ze in kultuur te brengen en den inlander de gelegenheid te geven, tegen behoorlijk dagloon te gaan werken en arme nu leegloopende Javanen tot welvarende landbouwers en bezitters van rijstvelden te verheffen, wordt door die partij beschouwd als dwaas en onvoorzigtig; de inlanders zouden te weelderig worden en zich niet zoo gemakkelijk laten regeren! Het volk, zoo redeneert men, welks arbeid goed beloond wordt, verdient meer dan het voor zijne levensnoodwendigheden volstrekt behoeft, het begint spaarzaamheid te leeren en kapitaal te vormen, waaraan het niet gewoon is. Die westersche begrippen van bezit en rijkdom komen op Java geheel niet te pas, men zou de uitvoering eischen der wettelijke voorschriften, dat de inlanders gehandhaafd moeten worden in hun bezit en hetgeen hun regtmatig eigendom is, dat hun regt werd gedaan tegen den roof en de knevelarij der hoofden, en dit is gevaarlijk! wat al conflicten, zorg en moeijelijkheid zouden er uit geboren worden: nu men zich er zoo weinig mogelijk mede bemoeit gaat alles geleidelijk. De hoofden nemen thans wat hun aanstaat, betalen zoo veel of zoo weinig als zij goed vinden, en het volk neemt een eerbiedig stilzwijgen in acht, gedwee onderwerpt het zich aan den alouden adat waarop het wel weet dat wij geen inbreuk gedogen! En dan klaagt men, dat de Javanen traag en te lui zijn, om wanneer ze genoeg voor hun dagelijksch onderhoud verdiend hebben, nog wat meer te werken, opdat er voor de hoofden nog wat meer overschieten en te nemen zou vallen! 't Is eene verkeerdheid, die men moet toeschrijven aan hunne domme onwetenheid, ze zijn nog zoo kinderlijk en onnoozel! Maar men wil het beschaven, dat goede volk want men heeft het zoo lief! Wanneer men daaraan echter de hand zal leggen, is nog onzeker; het moet natuurlijk met behoedzaamheid, voorzigtig en heel langzaam geschieden, waarover men sedert 1609Ga naar voetnoot*) met den meesten ernst zit te peinzen, wegens het gewigt der zaak die ons zoo zeer ter harte gaat! De minister Pahud poogde een einde te maken aan het gehaspel over die woeste gronden; in de zitting van December 1850 zeide hij: die uitgestrekte wildernissen op Java ‘zijn woest door gebrek aan bevolking’; duidelijker kan men niet spreken, noch meer naar waarheid verklaren, waarom die gronden niets opleveren, doch in onze verdorven eeuw heeft men geen eerbied meer voor zoo veel staatsmans wijsheid! De heer Van Hoëvell noemde het ‘een zonderling antwoord.’ | |||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||
‘Ja, zeide hij, die gronden zijn woest door gebrek aan bevolking, woonde er bevolking, dan zouden ze voorzeker niet woest zijn. Woest en zonder bevolking zijn genoegzaam synoniem.’ De minister antwoordde niet op deze betweterij, maar hij en zijne opvolgers hebben er trouw zorg voor gedragen dat zich ‘geen inhalige ondernemers van het overheerschende ras’ in die wildernissen gevestigd hebben, om er koffij, suiker, indigo, tabak enz. te teelen, en daardoor, zoo ze voorgeven, welvaart te verschaffen aan de krachtig toenemende bevolking, die zich nu in de dessa's te veel ophoopt, waar ze (bij de ongelijke verdeeling) door gemis aan rijstvelden en van behoorlijk beloonden arbeid, lui en onverschillig worden, in hunne armoede: doch dit, zegt men, zijn slechts voorwendsels, door het egoïsme ingegeven, waarvan de Javanen de slachtoffers zouden worden, die men onttrekken wil aan het gezegend vaderlijk bestuur hunner hoofden. Gelukkig is de Natie doof voor dit sirenengezang van sloopende hervormers, en zoo lang we dien steun behouden, zullen we er zorg voor dragen dat die woeste gronden onaangeroerd voor het lieve vaderland behouden blijven, opdat we ze ongerept, in nog maagdelijken staat aan het nageslacht kunnen overdragen, zoo als wij ze van onze vaderen hebben geërfd, die even als wij, wars waren van omverwerpen, wars van alle nieuwigheden, welke niet strookten met de oude traditiën en den echten Nederlandschen zin. Den Graaf Van den Bosch, dien men vergoodt, wiens autoriteit men telkens inroept, wanneer het kultuurstelsel verdedigd moet worden, verwerpt en verloochent men echter telkens en overal waar hij een even praktisch als rationeel begrip van algemeene welvaart en voorspoed aanprijst en verdedigt. ‘In onze Oost-Indische bezittingen,’ schreef hij in 1840, ‘zijn meer dan twee honderd landgoederen, het eigendom van het Gouvernement, aan te wijzen, ter waarde van drie millioen guldens ieder, die, waren slechts de noodige fondsen voorhanden, binnen weinige dagen gretig zouden kunnen verkocht worden.’ Die landgoederen en die koffijtuinen wilde hij aan partikulieren verpachten, waarvan hij zich zulke groote uitkomsten voorstelde dat er onze staatsschuld door afgelost zou kunnen worden. Maar dit is de leer en zijn de beginselen van de sloopers en omverwerpers, van Van Hoëvell c.s. waardoor Java te gronde gerigt en het batig slot vernietigd zou worden. Nu is Van den Bosch een onpraktisch man, een utopist geworden! Letten we intusschen op het veronachtzamen van hetgeen hij (1840) dacht tot stand te brengen, dan verkrijgen we de volgende uitkomsten, volgens de Regeringsverslagen. De gedwongen teelt van tabak, thee, en cochenille heeft het Gouvernement reeds lang moeten opgeven, wegens de groote nadeelen voor de schatkist en de heillooze gevolgen voor de bevolking. Nu ze aan partikuliere ondernemers is overgelaten, is de produktie verdrievoudigd en de arbeiders varen er wèl bij. De kultuur en het monopolie van indigo, kruidnagelen, noten-muskaat, kaneel en peper zijn niet langer houdbaar, ze zullen weldra moeten losgelaten worden. De koffijtuinen leverden voor twintig jaren 1.048,411 pikols en in 1859 slechts 746.399 pikols koffij op. De indigo-velden leverden in 1840 2,030,097 ponden en in 1852 slechts 467,672 ponden. | |||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||
Nooit waren zoo veel rijstvelden onbebouwd als in de laatste jaren. In 1859/60 bleven er drie à viermaal honderd duizend bouws rijstvelden braak liggen, waarvan bij eene behoorlijke bewerking, voor eene waarde van 18 à 20 millioen guldens aan rijst zou kunnen geoogst worden. En deze verschijnselen neemt men waar, bij eene jaarlijks toenemende bevolking, die sedert 1840 met vier millioen zielen gestegen is. Bij eene zoo aanzienlijke vermeerdering van arbeiders (producenten), vermindert de voortbrenging, de rijstoogst neemt af tegenover het krachtig toenemend getal consumenten, de prijs van dit onmisbaar voedsel is tot een nooit gekende hoogte gestegen. Bij de geringere productie van stapel-artikelen zijn de verdiensten voor de massa, die collectief arbeidt, verminderd; wie zal er zich over verwonderen, dat het volk de dure rijst niet meer betalen kan, wie niet met bekommering de toekomst te gemoet zien? Als geene andere dan zoodanige resultaten voor de productiveteit van den gedwongen arbeid getuigen, dan mag men vragen: of daardoor onze welvaart, onze handel, scheepvaart en industrie bevorderd wordt; dan mag men vragen: of dit alles in de laatste twintig jaren aan goede handen is toevertrouwd geweest, of dat een goed stelsel is waaraan men zich moet vastklemmen, met het oog op de finantiële uitkomsten, toen de prijzen der produkten, nog niet tot de tegenwoordige hoogte waren gestegen (waarvan een overzigt is gegeven in het statistisch jaarboekje van 1858 blz. 316)? Nu komen we tot het innig verband der finantiele aangelegenheden van het rijk met het zoogenaamde Indische muntstelsel. In het denkbeeld van aanzienlijke voordeelen te zullen behalen, had het gouvernement een koperen munt in circulatie gebragt, die nog geen derde van de innerlijke waarde bezat, waarvoor ze aan de ingezetenen nominaal werd toegerekend. De 100 stuks duiten, die een gulden moesten vertegenwoordigen, hadden slechts eene waarde van 100/320 koper metaal. Door dien heilloozen maatregel werden alle bezittingen en de waarde van den arbeid ten minste op de helft verminderd, een algemeene verarming en verwarring in de finantiele verhouding, de onderlinge betrekking en verpligting was er het natuurlijk en wel te voorziene gevolg van. Wie zilveren munt bezat wachtte zich wel, ze uit te geven. De smokkelhandel vond een al te groote premie en aanmoediging bij het invoeren van deze valsche munt, om er geen vlijtig gebruik van te maken: op 100 koperen duiten van buiten ingevoerd, was ligt een kapitaal te winnen; hoeveel millioenen clandestien in onze bezittingen zijn ingebragt, die we later met aanzienlijke opoffering, tegen goede munt hebben moeten inwisselen, is niet te berekenen; het zilvergeld verdween geheel uit de circulatie. De Javasche bank moest weldra de verzilvering van haar papier staken en het gouvernement die inrigting, door een interdict van betaling, te hulp komen, om haar van het bankroet te redden, waartoe reeds vele der geachtste handelhuizen waren geraakt; de levensbehoeften verdubbelden in prijs, doordien de consumenten aan den handel moesten vergoeden de groote verliezen op het betaalmiddel geleden, bij een agio van 40 pCt. op de verwisseling van koper in zilver vertegenwoordigend bankpapier en een wisselkoers van 70 pCt. als gevolg van deze finantiële verwarring en het wegvoeren van al de producten naar Nederland. | |||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||
Om zich een duidelijk denkbeeld te maken van de schrikbarende verliezen die geleden werden, stelle men zich voor een landsdienaar die f600 aan traktement in de maand (voor 30 dagen arbeids) geniet en in Nederland f600 schuldig is voor van daar ontvangen goederen (levensbehoeften): het gouvernement betaalt hem over twee maanden:
om de laatsten voor bankpapier te verwisselen moet hij 40 pCt. agio betalen en krijgt dus:
De wisselkoers is 70 pCt. Om f600 in Nederland te kunnen betalen, moet hij voor een wissel van dat bedrag besteden f856,30, hij houdt dus slechts over f115,13 van twee maanden arbeids, om de goederen te verkrijgen, die hij bij normalen toestand met ééne maand arbeids zou hebben kunnen voldoen, indien men hem eerlijk had betaald! De landsdienaren en alle arbeiders moesten om dezelfde hoeveelheid goederen te verkrijgen, in plaats van 30 dagen, tengevolge van dit vicieuse muntstelsel, ruim 54 dagen werken. De arbeiders, bij de gouvernements gedwongen kultuur reeds zóó slecht betaald, verloren 30 à 40 pCt. bij iedere ruiling op de munt waarmeê men hen betaalde! De verarming nam van jaar tot jaar toe, en in 1846 werden er, door de invoering der recepissen en de officiele bepaling, dat de wisselkoers bij het gouvernement niet lager zou wezen dan 95 pCt., al weder een groot aantal slagtoffers gemaakt, door een maatregel van aanvankelijk herstel en werkelijke verbetering van het muntstelsel. Want zij die aanzienlijke sommen genomen hadden, welke ze gisteren nog tegen den koers van 70 pCt. konden voldoen, verloren bij deze gouvernementsbepaling ruim 26½ pCt. De Nederlandsche schuldeischer, die aan een debiteur op Java een millioen geleend had, ontving bij opvordering in 1845 slechts f700.000 terug. Bij gelijke terugvordering in 1846 was de debiteur verpligt hem f950.000 te betalen. Terstond maakten de geldschieters gebruik hiervan, om aanzienlijke kapitalen uit Indië terug te trekken, waardoor geldschaarste, finantiele verwikkeling en vele moeijelijkheden geboren werden. Vele handelshuizen leden groote schade, sommigen gingen te gronde: zoo bezwaarlijk is het, om uit een kunstmatigen, onnatuurlijken toestand te geraken, dien men ondoordacht, tegen wetenschap en ondervinding geschapen heeft; waarvan de schepper ten slotte de meest lijdende partij is. Nog is het niet naauwkeurig bekend, en het zal wel nimmer bekend worden, hoeveel schatten het gouvernement, dat aanvankelijk de winner was, boven die winst verloren heeft, bij het tellen, bewaren en onophoudelijk vervoeren van de eene plaats naar de andere van 40 of 50 millioenen guldens koper, die in circulatie waren gebragt; alleen de verwisseling van die koper-massa tegen goede wigtige zilveren guldens heeft meer dan 24 millioenen aan den Staat gekost: waarmeê de rekening der oudkoloniale partij moet belast worden. En nog, na al de gevoelige lessen en teleurstellingen die de ondervinding der laatste 30 jaren heeft opgeleverd, is ze van meening en blijft ze volhouden dat ze straffeloos | |||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||
den normalen toestand eener maatschappij kan te onderste boven keeren, want zegt ze, ons Indië is een exceptioneel land, waar de leer van de staathuishoudkunde, van rationele finantiele beginselen geen toepassing kan vinden. ‘Zij die Java uit de verwarring en verkeerdheid die er heerscht geleidelijk tot den normalen toestand willen terug brengen zijn’ - zoo zegt die partij - ‘sloopers en omverwerpers, die de duurste belangen van het dierbare vaderland (of de hunnen?) roekeloos in de waagschaal stellen, waaronder de heer van Hoëvell de eerste plaats bekleedt:’ eene onderscheiding die hij zich ongetwijfeld heeft waardig gemaakt, door de onzachte wijze waarop hij die partij bejegende en hare handelingen kwalificeerde, zonder eenige verschooning. ‘De geschiedenis,’ zeide hij in de zitting van 6 Julij 1850 (blz. 201), ‘leert, dat Indië vooral in de laatste jaren veel heeft geleden: en dat het muntstelsel tot dat lijden niet weinig heeft bijgedragen, is op nieuw gebleken, toen gisteren de afgevaardigde uit Rotterdam (de heer J.C. Baud) zijn historisch overzigt van dit onderwerp leverde. Uit de rede van dien spreker is nog iets anders aan het licht gekomen, dat door niemand wordt tegengesproken. De oorzaak van al dat lijden tengevolge van een verward en bedriegelijk muntstelsel is alleen toe te schrijven aan de handelingen van het bestuur. Door de koper-circulatie (blz. 216) heeft men de Indische maatschappij in een wanhopenden toestand gebragt, men heeft haar uitgeperst.’ Deze rede, uitgesproken bij gelegenheid dat men Indië op nieuw om 10% wilde bedriegen en te kort doen, bij de verwisseling der recepissen tegen zilveren guldens, vloeit over van scherp en helder vernuft; zij steunt op eene zoo grondige zaakkennis en is zoo welsprekend, dat ze in haar geheel verdient gelezen te worden. Ongetwijfeld heeft deze rede er veel toe bijgedragen, om de eerlijkheid te doen zegepralen over de schraapzucht. Het is eene der schoonste overwinningen door dien spreker behaald. Zijn betoog, door eenige leden gesteund, dat de recepis, uitgegeven als vertegenwoordigende een gulden van 100 centen, ook tegen een zilveren gulden van gelijke waarde moest ingewisseld worden, werd eindelijk, na heftigen tegenstand, als gegrond erkend en aangenomen. Voor een groot deel heeft Indië het aan hem te danken, dat het kapitaal, het algemeen vermogen, niet op nieuw is gedecimeerd geworden. Of deze spreker regt had, dat zoogenaamde muntstelsel ‘bedriegelijk, onzedelijk’ te noemen, kan men het best beoordeelen uit hetgeen we lezen op blz. 135 alwaar hij zegt: ‘Toen de geëerde afgevaardigde, dien ik beantwoord (de heer J.C. Baud) aan het hoofd van het departement van Koloniën werd geplaatst, was daar eene zonderlinge merkwaardige gewoonte in zwang, ten opzigte der duitenplaatjes, die hier te lande van de leveranciers, volgens contract werden gekocht, naar Indië werden gezonden, dáár werden gemunt en door het Gouvernement, als kopergeld werden uitgegeven. Die gewoonte was de volgende. Het departement van Koloniën liet aan de leveranciers betalen voor het Nederlandsche pond duitenplaatjes f 1,74. Maar het liet door de Handelmaatschappij aan het departement in rekening brengen f 2,16Ga naar voetnoot*). Door tusschenkomst van | |||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||
de Nederlandsche Handelmaatschappij, gaf het dus slechts f 1,74 uit voor een artikel waarvoor het f 2,16 aan het Indisch Gouvernement in rekening bragt. ‘Daar nu jaarlijks eenige honderd duizenden ponden duitenplaatjes langs dien weg naar Indië werden gezonden, kwam het departement alzoo op een min zigtbare wijze in het bezit van eenige tonnen gouds 's jaars. Deze gelden welke langs dien duisteren weg (men beweerde toen, dat het bekende huis op het plein een glazen huis was) waren verkregen, werden beschouwd als een geheime winst op de uitgifte van koperen munt in Indië, zij werden door het departement van Koloniën gebezigd tot uitgaven, die mij onbekend zijn, omdat zij nooit werden verantwoord. Daarna werden honderd van die duiten in Indië uitgegeven voor een gulden, waarop dus nogmaals aanzienlijke voordeelen, voor het oogenblik, werden behaald, vermits de intrinsieke waarde maar 100/320 van den gulden bedroeg. De zoo gering betaalde arbeiders moesten jaarlijks bij de gedwongen Gouvernementskultuur p.m. 15 millioen guldens in deze munt ontvangen; daar zij wederkeerig hunne belastingen met die duiten konden kwijten, zullen we aannemen, dat ze niet twee maar slechts een derde van het verdiende arbeidsloon door zulk eene betaling verloren, doch dan werd hun daarop toch jaarlijks 5 millioen guldens ontroofd! Hoe lang een volk zich staande kan houden, dat gedurende 15 jaren een derde van zijne verdiensten verliest, valt niet moeijelijk te beseffen. Door welke begrippen van eerlijkheid, regtvaardigheid en goede trouw de partij geleid wordt, die alle krachten inspant, om het terugkeeren tot den normalen toestand in Indië te beletten, zal het best kunnen beoordeeld worden, uit het advies, van een harer bekwaamste hoofden, den voormaligen minister van Koloniën G.L. Baud. Als directeur der kultures, zegt hij in zijn officiëel advies van 10 Julij 1843 het volgende: ‘Al hetgeen ten aanzien van het nadeelige, om gedeprecieerde munt in omloop te brengen, in Europa zeker is, kan echter op Java niet voor waar worden gehouden.’ (?) ‘De verpachte middelen’ - waaronder de amfioen - ‘zijn grootendeels tot eene aanmerkelijke hoogte gestegen, om reden de bevolking op de aan haar, voor produkten door het Gouvernement, betaald wordende som van ongeveer 20 millioen koper geen prijs stelt, en dezelve wordt dien ten gevolge met een verkwistende hand voor den inkoop van lijnwaden, amfioen (opium) enz. weder uitgegeven; doch zou dit het geval wezen, wanneer die produkten in baar zilver werd voldaan? voorzeker neen, die munt zou tot nadeel van alle 's lands inkomsten, tot ondergang of verachtering van ons fabriekwezen in Nederland en tot gevaar van ons bestaan op Java aan de circulatie worden onttrokken’ (sedert | |||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||
8 jaren is er eene zilver-circulatie in Indië, zonder dat zich van dit alles nog eenig verschijnsel heeft vertoond! Men kan zich dus gerust stellen, omtrent de vreeselijke voorspellingen van die lieden, ten aanzien der in te voeren hervormingen). ‘Ik vraag het, gezwegen van 's lands geldelijk belang, zou het, uit een staatkundig oogpunt beschouwd, doelmatig zijn, om eene bevolking die thans zorgeloos en verkwistend voortleeft, die nagenoeg al hare winsten in 's lands kas doet vloeijen, aan het verzamelen en opeenstapelen van schatten en preciosa te gewennen?’ ‘Ik mag dus voor eene totale verandering in het koperstelsel, hoeveel nadeeligs en zelfs onzedelijks er ook aan mogt zijn verbonden, niet adviseren en zulks omdat de belangen van het moederland door zoodanige verandering grootelijks in de waagschaal zouden worden gesteld. Het is gevaarlijk voor ons voortdurend rustig bestaan op Java, de bevolking een verdedigingsmiddel (wigtige munt) in handen te geven, aan hetwelk tot dusverre gebrek heeft bestaan.’ De eerlijke opregtheid en moed verdient allen lof, waarmeê de heer G.L. Baud het hoofdidee van het heerschersbeginsel bloot legt. Het middel, zegt hij, ‘is wel onzedelijk’, doch het moet behouden worden, opdat de Javanen arm blijven en voortgaan zich te verdierlijken met amfioen, waaraan ze kwistig de te ligte koperen munt besteden, die ge hun voor hunnen zuren arbeid betaalt! Want op zulk onwigtig geld stellen ze geen prijs, zij achten het niet der moeite waardig om er van op te sparen. Ofschoon we veel meer sympathie hebben voor den man die zoo onbewimpeld zijn meening openbaart, dan voor hen, die hunne inhaligheid met den mantel der huichelarij omhangen, toch is het jammerlijk, dat zij die zulke beginselen huldigden en met hunne adviezen steunden, een reeks van jaren in hooge eere stonden en den grootsten invloed uitoefenden. Door het Gouvernement begunstigd, werden ze met onderscheiding bejegend, met avancementen, ridderordes en voordeelige contracten beloond, als of zij waren de vertegenwoordigers en steunpilaren van de edelste en éénig goede regeringsbegrippen. Uit vrees dat de Javanen spaarzaam worden, hunne ziel en hun ligchaam minder met amfioen zouden verderven en vergiftigen, kon de heer G.L. Baud het niet over zijn gemoed krijgen, om het Gouverment te adviseren, den kultuurarbeid, waartoe de bevolking gedwongen werd, met goede munt te betalen; hij werd beloond met een hooger pensioen dan waarop, volgens het Reglement, het door hem bekleede ambt aanspraak geeft: hij behoorde niet meer dan f 6000 in het jaar te ontvangen doch men heeft hem f 7,500 toegelegd! Nog een ander voorbeeld van dien aard vinden we op de pensioenlijst. De heer P. Mijer had zich steeds betoond een vriend der liberalen en van hunne beginselen te zijn, in 1848 was hij vice-president van de bekende vergadering te Batavia op 22 Mei. - De Aprilbeweging knakte het gezag en den invloed der liberalen. De heer Mr. Mijer keerde hun toen den rug toe, hij kwam tijdig tot inzigt en bekeerde zich tot de orthodoxie en de reactie, waarop hij in Nederland terug komende waardig gekeurd werd, om als minister van koloniën Indië te beheerschen, overeenkomstig de inzigten en wenschen der reactionairen, aan | |||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||
wier vertrouwen hij ten volle beantwoordde. Toen hij zich na twee jaren genoodzaakt zag zijne portefeuille aan den minister Rochussen af te staan, werd hij door dezen beloond met een hooger pensioen, dan waarop het laatst door hem bekleede ambt aanspraak geeft - overeenkomstig de traditiën en gebruiken dier geestverwanten! En de dankbare Nederlandsche kiezers hebben hem afgevaardigd naar de Tweede Kamer, om daar, belangeloos, de algemeene belangen te verdedigen! Zoo voordeelig is het als men zich naar den tijdelijk heerschenden geest eener Regering weet te plooijen, dien te vatten en te dienen. Zij daarentegen werden met onwil bejegend, met ongenade en terugzetting beloond, die zelfstandig en onafhankelijk, sterk meenden te zijn, door de kracht van zedelijkheid en regt, van wetenschap en beschaving, om het Gouvernement zijne verpligting onder het oog te brengen, het de waarheid te doen hooren, al wisten ze ook dat ze hard klonk en ongaarne werd vernomen; regtschapen mannen verloren den moed, de zwakken werden afgeschrikt, zij bogen en zwegen liever, dan eene niet gevergde overtuiging uit te spreken, die hun kon benadeelen. Het lage egoisme waarvan velen hunner een afkeer hadden, stond tegenover hunne belangen als echtgenooten en vaders, en niet velen bleven er over, om met vrijmoedigheid den steen op hen te werpen, die door dit stelsel werden gedemoraliseerd. Vroegere vrienden betoonden zich nu de ergste, de doodvijanden - dit was eene aanbeveling- van Dr. van Hoëvell en zijne beginselen, die geheel andere regeringsbegrippen en verpligtingen in helder licht stelde en verdedigde, steunende op regt en billijkheid voor allen (zonder onderscheid), op veredeling en beschaving, op onderwijs en Christendom. Wat hij daaromtrent verlangde ten aanzien der Javanen hebben we reeds gezien; ook het onderwijs voor de Europesche afstammelingen, dat zoo zeer beperkt en niet overal toegankelijk was, trok hij zich krachtig aan. Er waren geene scholen voor middelbaar of hooger onderwijs: wie voor zijne kinderen iets méér begeerde dan op de lagere scholen geleerd werd, mogt zien hoe hij zich dit door eigen middelen kon verschaffen, en dit was voor 9/10 der landsdienaren en ingezetenen onmogelijk. Zij die hunne zonen eenmaal als ambtenaren wenschten geplaatst te zien, waren genoodzaakt den heiligsten ouderpligt te verzaken: het aankweeken van godsdienstzin, deugd en zedelijkheid, van liefde, ontzag en eerbied in de harten hunner lievelingen; zij moesten er afstand van doen en die taak aan vreemden overlaten: ze moesten zich hun kroost van het harte scheuren en het zenden verre weg over zee, naar de akademie te Delft. Voor menigeen was de smartelijke afscheidskus de laatste dien ze op de lippen van hun kind mogten drukken, het stierf, misschien aan heimweê, in het verre, vreemde land, onder de meer of min goede zorg van bloedverwanten of geheel vreemden. Moeders die aan het krank- en sterfbed van haar kind gewaakt, gezorgd, het verkwikt en gelaafd hebben, kunnen alleen beseffen wat een moeder gevoelt die van dien troost verstoken, van zoo verre de doodstijding van haar kind ontvangt. Menig zoon die zoo lang beroofd was van de ouderlijke liefkozing, mogt hij zijn terugkeer den vader niet meer vinden die voor zijne opvoeding zooveel betaald, zoo hard gearbeid en | |||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||
zooveel ontbering zich had getroost en opgelegd. Of de moeder rustte reeds in het graf, aan wier boezem hij hoopte, dat zijn arm hart, waarin zoo vele zachte kinderlijke aandoeningen verstikt waren, weêr verwarmd en verfrischt zou worden. En wie heeft de tranen en zuchten geteld, de smarten gewogen van die ouders wier geheele volgend leven verbitterd werd door den beminden zoon op wiens terugkomst zoo veel hoop was gevestigd, maar die onder den invloed van dat harde onnatuurlijke stelsel van opvoeding, geheel verdorven was, wiens gezondheid door onbezonnen jeugdige uitspattingen verwoest, wiens geest verstompt, wiens deugd en zedelijkheid verloren waren gegaan, onder de harde hand, tucht en berisping van hen die, door geene ouderliefde geleid, het gemoed niet konden roeren van den ongelukkige, die welligt door het moederlijk vermaan, door vaderlijken raad en leiding te redden was geweest. - Ook de hoop werd niet vervuld, dat de meesten althans toegerust met de vereischte kunde, bekwaam voor de ambtenaars-betrekking zouden terug keeren. Van de 195 Indische jongelingen, die voor ambtenaren der tweede klasse aan de akademie te Delft van 1842 tot 1857 werden ingeschreven, zijn er slechts 37 in staat geweest, het, niet te zware ambtenaarsexamen met goed gevolg af te leggen, dat is 1 van 5. De overigen? 95 hebben die akademie verlaten zonder het diploma verworven te hebben, jaren lang hebben zij daar tijd en schatten, sommigen álles verspild wat den mensch dierbaar is, en zóó, zonder aanspraak om als ambtenaar geplaatst te worden, zijn ze terug gekomen op hunnen geboortegrond die bijna geen ander bestaanmiddel voor zijne zonen overlaat, dan eene gesalarieerde gouvernements-betrekking. Is het niet treurig, dat de goede aanleg, de geestkracht, de bekwaamheid van onze zonen en broeders, gedwongen zijn zich tot dien engen werkkring te bepalen, in het gezegendste, vruchtbaarste land der aarde, waar millioenen bunders woest liggende gronden slechts wachten op de arbeidzame, vruchtbaarmakende handen om rijke oogsten op te leveren. Een paar millioen Javanen, die het gouvernement bij het kultuur-stelsel niet noodig heeft, noch voordeelig weet te bezigen, zien daar te vergeefs uit naar winstgevenden arbeid; zij zouden onder de leiding en door middel van het kapitaal der Europeanen schatten voortbrengen voor onze welvaart en bloei, verre overtreffende hetgeen tegenwoordig mogelijk is onder de leiding van slechts een paar honderd ambtenaren die er maar een klein deel van hunnen tijd aan kunnen toewijden. Onberekenbare schatten liggen daar in den schoot der aarde bedolven, in de wildernissen verscholen, die wij zouden inzamelen, indien eene jammerlijk kortzigtige staatkunde die rijke bronnen niet gesloten en versperd hield voor den ondernemingsgeest onzer jeugd. Eerst dan zullen zij geopend worden, wanneer het gezond verstand der natie tot de mate van rijpheid gekomen is om in te zien hoe verkeerd en nadeelig het is, zoo te blijven voortsukkelen, bij een zoo ongelukkig opleidingsstelsel, dat de beste volkskracht in zoo eng een grens omsluit. ‘Niemand,’ zeide de heer Van Hoëvell in zijne rede van 19 December 1849, ‘kan ambtenaar der eerste of tweede klasse worden tenzij hij op het instituut te Delft zijne opleiding ontvangen en door het afleggen van een examen aldaar bewijzen | |||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||
van zijne kundigheden gegeven heeft. Maar reeds voor dat de akademie te Delft was opgerigt had de Gouverneur-Generaal eene dringende aanschrijving ontvangen om in het algemeen nimmer ambtenaren te kiezen uit de in Indië geboren en opgevoede jongelieden. Dit stelsel nu noem ik onzedelijk; vooreerst omdat de ingezetenen van Indië hunne kinderen zien achterstaan bij de zonen der ingezetenen van het moederland. Onzedelijk, omdat het de ouders in Indië dwingt hun kroost op jeugdigen leeftijd van zich te scheiden zonder eenigen invloed te kunnen uitoefenen op de ontwikkeling hunner kinderen. Die ouders ontvangen dan hunne zonen terug op 25 jarigen leeftijd, wanneer zij hun vreemd zijn geworden, wanneer ouders en kinderen elkander niet meer kennen, wanneer de band voor altijd verbroken is. En hoe is de opvoeding welke die kinderen hier erlangen? Ik beroep mij op de ondervinding, en dan zeg ik, dat velen in zulk een toestand terug komen dat het ouderhart over hen zich bedroeven moet. Ik durf dit hier openlijk zeggen, want het is eene schande die kleeft, niet op die ongelukkigen, maar op hen die er de oorzaak van zijn. Doch ik wil niet op uw gemoed werken: ik wilde uit een staatkundig oogpunt het verkeerde van het stelsel doen zien. De spreker uit Delft is van meening dat zoo men in Indië het verkrijgen van alle ambten open stelde voor jonge lieden die nimmer met Nederland in betrekking kwamen, “dit gevaarlijk zou kunnen zijn voor het moederland, daar zij uit den aard der zaak minder liefde voor dat land zullen hebben”. Ik ben het eens dat bij de Indische ambtenaren liefde voor het moederland bestaan moet; maar die liefde wordt niet geleerd, zij moet ingeboezemd worden, en zij is onmogelijk zoo lang het onnatuurlijke, het onmenschelijke voorschrift niet ophoudt, de gedwongen scheiding namelijk der ouders van hunne kinderen. Het denkbeeld, dat men Indische jongelieden naar Nederland moet zenden, om hen daar even als kunsten en wetenschappen, zoo ook de liefde tot het vaderland te laten aanleeren, is eene absurditeit. Neen, als er geen onderscheid meer zal zijn tusschen de ingezetenen van Indië en die van het moederland, als de scheidsmuur, die nu is opgetrokken tusschen de ingezetenen van het rijk en die der koloniën, zal zijn weggenomen, dan zal, hiervan houde ik mij overtuigd, de liefde voor het vaderland, ook in die streken bewaard blijven. Geen afstand zal de ingezetenen onzer koloniën van het vaderland vervreemden, zoo slechts het vaderland regtvaardig en billijk is. Juist door de opvoeding en het onderwijs in Indië goed te regelen zal de liefde tot het vaderland meer en meer worden opgewekt. Door aldus weldaden in Indië te verspreiden zal het vaderland zich daar meer en meer bemind maken. Daarom is het onstaatkundig maatregelen te nemen, die gegrond zijn op onbillijkheid en onregtvaardigheid, en de ingezetenen van Indië niet te beschouwen als broeders van hetzelfde huis met ons.’ De spreker, die een voorstander was van de Delftsche akademie als wetenschappelijke instelling, die hij toejuichte, verhief steeds zijne stem tegen het monopolie dat zij bezat. De Staat zeide hij, in de zitting van 23 December 1850, ‘moet alleen kunde, eerlijkheid en braafheid en geen gunst, tot maatstaf nemen | |||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
bij de aanstelling zijner dienaren: de hoofdgrief die ik tegen de akademie te Delft heb, is het uitsluitend regt aan haar verleend om diploma's uit te reiken die aanspraak geven op eene aanstelling tot ambtenaar voor de Oost-Indische dienst. Tot die betrekking moeten ook zij die in Indië geboren en opgevoed zijn, bij voldoende bekwaamheid, toegang hebben; daarom moet ik er ten sterkste op aandringen, dat ook in Indië eene kommissie worde benoemd die hetzelfde regt bezit om diploma's uit te reiken aan jonge lieden, door wie bewijzen zijn gegeven van voldoende bekwaamheid te bezitten.’ In de zitting van 8 Mei 1854 zeide hij: ‘bij elke gelegenheid heb ik verlangd dat het gouvernement goede waarborgen stelle, dat niet anders dan bekwame en voortreffelijke personen tot ambtenaar worden benoemd, maar dat het privilegie, om zulke ambtenaren te leveren niet uitsluitend hier in het land aan ééne akademie wordt toegekend. Ik zal er zoo lang op terug komen als mij in deze Kamer de gelegenheid is geschonken; want hoe langer zoo meer blijkt mij en blijkt velen het verderfelijke, het hoogst onzedelijke, van dit stelsel. Sedert ik het laatste hierover het woord voerde is mij gebleken, dat ik bondgenooten heb, waar ik ze niet zou hebben gezocht. Mij is gebleken, dat in den jare 1850 de Raad van Nederlandsch Indië voorstellen heeft gedaan aan den toenmaligen Gouverneur-Generaal, den heer Rochussen, tot wijziging van dit stelsel van radikaal in mijn zin. Mij is gebleken dat de toenmalige Gouverneur-Generaal die voorstellen ten sterkste heeft ondersteund. Dat is mij niet alleen bekend, maar dat weet men in Indië algemeen. Ik behoef niet te zeggen, dat ook die wetenschap strekt om de ontevredenheid te vergrooten en het regtmatig verlangen te versterken, dat in die bepaling, waarvan zelfs het Indisch bestuur de overtuiging heeft, dat zij voor talrijke ouders in Indië in hooge mate drukkende en kwellende is, eene verandering worde gebragt.’ Met geen minderen ijver dan deze afgevaardigde streed voor onderwijs, beschaving en de verspreiding van het Evangelie, poogde hij de algemeene welvaart te bevorderen, ons prestige, onze zedelijke kracht en invloed naar binnen en buiten te versterken. ‘Tot nu toe (blz. 17) heeft het Gouvernement het stelsel vastgehouden, dat er niets moet geschieden in Indië ook wat landbouw en industrie betreft, dan door het Gouvernement, dat alleen het Gouvernement Indië behoort te exploiteren ten behoeve van het moederland. Anderen daarentegen beweren dat het Gouvernement daartoe niet in staat is; dat het zoodoende de belangen van Indië niet in die mate behartigt, als het dit bij een ander stelsel zou kunnen tot welzijn van het moederland. Er zijn er, die beweren dat doordien men de partikuliere industrie in Indië tegenwoordig onderdrukt, de Natie vervreemd is geworden van hare Koloniën; dat men die beiden tot elkander moet brengen; dat men de produkten en industriële krachten onzer Natie juist naar Indië moet rigten en die moet toepassen op de groote bronnen van welvaart die daar nog bestaan. Ik hoop dus dat de Regering openlijk en kordaat zal verklaren wat bij dit verschil van inzigten en beginselen, haar stelsel is, want anders (indien het openlijk verklaard wordt, dat dit laatste | |||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||
het stelsel der Regering is, ja meer nog indien de Regering zelve de Natie in deze niet aanmoedigt en opwekt), dan is het eene onmogelijkheid, dat de partikuliere industrie van Nederlanders zich in Indië ontwikkelt.’ ‘Er zijn er (blz. 8) die meenen, dat de magt en de kracht van ons bestuur in Indië in de waagschaal gesteld en ondermijnd worden, hoe meer de Inlandsche bevolkingen toenemen in ontwikkeling en beschaving. Dat is mijne meening niet. Maar ik heb eene andere vrees; zij bestaat hierin: indien wij niet altijd de regtvaardigheid en de billijkheid in 't oog houden; indien wij om redenen van eene, altijd kortzigtige en bekrompen, staatkunde, ons wel eens verpligt rekenen om datgene te doen, wat strijdt tegen ons gevoel van zedelijkheid en regt, is het dan niet gevaarlijk, dat onze magt in Indië niet in overeenstemming blijft met den aard en de uitgestrektheid van ons gebied? Is het dan niet hoogst gevaarlijk, dat onze magt den inboorlingen niet altoos en bij elke gelegenheid in de oogen schittert, maar wij soms blijken geven van zwakheid en moedeloosheid? Ik vrees niet dat de ontwikkeling en beschaving der Indiërs, maar dat ons eigen gebrek aan veerkracht, onze eigen onverschilligheid en laauwheid onze oppermagt in Indië zal doen verloren gaan. De oppermagt over de Indische vorsten en volken vereischt een krachtige zeemagt. Wij moeten (blz. 7) geen vergelijking meer maken tusschen onzen tegenwoordigen toestand en dien waarin onze voorouders van een vroeger tijdperk verkeerden, maar in één opzigt behoort er overeenkomst te zijn. Wij moeten althans verdedigen wat zij ons als eene kostbare erfenis hebben nagelaten. Daartoe moeten wij al onze krachten inspannen; of wel verre dat onze nakomelingen met denzelfden eerbied van ons zullen spreken, waarmede wij thans op onze vaderen wijzen, zal ons geslacht gebrandmerkt zijn in de geschiedenis. Ik heb u den toestand van den zeeroof met betrekking tot een enkelen staat slechts met weinige woorden geschetst, maar ik moet, ten einde u den waarachtigen toestand van den zeeroof in onze overzeesche bezittingen te doen begrijpen, u herinneren hoe de zeeroof in den archipel ontstond. Toen voor het eerst de vlag van Europa in den archipel verscheen, kende men daar nog bijna geen zeeroof, althans niet wat wij onder zeeroof verstaan. Er was een levendige handel; er waren beroemde handelsteden, waarvan de inboorling thans nog in zijne overleveringen en legenden met hoogmoed maar tevens met weemoed spreekt. Ik herinner u Malakka, Singapoera, Atjin, Bantam, Palembang en welke al niet meer. Maar toen wij kwamen met ons monopoliestelsel, was in weinige jaren de handel in den archipel vernietigd. De oorzaken daarvan aan te toonen zou ons te ver heen leiden; - maar het feit is niet te loochenen; door ons monopoliestelsel verdween weldra de inlandsche handel. Zeelieden en handelaren worden niet plotseling in landbouwers of industriëlen herschapen. Waartoe namen derhalve die zeelieden en handelaren, door den nood gedrongen, hunne toevlugt? Tot den zeeroof! En hoe meer wij ons monopoliestelsel uitbreidden, hoe meer wij in den archipel leefden en werkten, des te meer nam de zeeroof toe. Zoo is die eilandenwereld eindelijk gekomen in den toestand, waarin zij zich thans bevindt. Ik zal u niet schetsen welk een ver- | |||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||
schrikkelijke ramp de zeeroof voor de bewoners van den archipel is, ook voor hen, van wier handenarbeid Nederland op dit oogenblik zulke rijke vruchten plukt; ik zal u niet schetsen hoe plotseling zelfs op Java en Madura een aantal rooverspraauwenGa naar voetnoot*) een dorp aanvalt, het verbranden en verwoesten, vrouwen, kinderen en mannen worden in slavernij weggevoerd. Ik zal niet schetsen welk lot hun daar wacht. Maar ik durf vragen: is het zoo wel uit een beginsel van zedelijkheid als van eigenbelang, niet pligt voor Nederland, al ware het ook zijne laatste krachten in te spannen, om die vreesselijke volksramp te keeren en om aan die inwoners bescherming te verzekeren? Eindelijk, Mijne Heeren, wij hebben een krachtige zeemagt in Indië noodig voor de ontwikkeling van Indië zelf, ons welbegrepen eigenbelang. Beschaving schept behoeften, en het voorzien in die behoeften is de bron van onzen rijkdom. Een der eerste middelen in onze hand, om die beschaving te bevorderen, is het herstellen van den inlandschen handel, door ons vernietigd. En dat herstel is niet mogelijk zonder een drukke gemeenschap en eene aanhoudende beweging onzer oorlogsbodems. Daarom hebben wij eene magtige stoomvaart in Indië noodig. Zoo zullen wij het vertrouwen der Indische volkeren op de veiligheid van den archipel herwinnen, zoo zal de inlandsche handel langzamerhand weder ontluiken. Zonder dien handel geene ontwikkeling. De grootste weldaad, die de archipel voor ons afwerpt is niet, dat door het tegenwoordige stelsel van kultures op Java millioenen schats in onze schatkist vloeijen; maar de grootste weldaad, die ik hoop dat wij eenmaal aan den archipel verschuldigd zijn, is deze: dat onze industrie hier in 't moederland worde opgewekt en wij in de meer en meer toenemende behoeften der Indische bevolkingen grootendeels zelve voorzien; dat onze handel op Indië, thans van weinig beteekenis, eene groote uitbreiding erlange; dat de rijkdommen die ons uit Indië toevloeijen, het gevolg worden van gemeenschappelijk belang. Daartoe is noodig dat wij zelve die behoeften aan de Indische volken leeren kennen, en alzoo tot den arbeid en den handel dwingen, niet door geweld, maar door de beschaving die wij hun aanbrengen.’ ‘Tot de ontwikkeling van Indië voor Nederlandsche elementen is een energiek Nederlandsch volk noodig (blz. 321). Ik heb hier in de eerste plaats het oog op dat gedeelte van ons volk, dat men den middenstand noemt. Wij zien eene krachtige Natie hare elementen naar Indië overbrengen. Ook in onzen Indischen archipel zien wij Engelschen zich nederzetten, nieuwe bronnen van rijkdom opzoeken en ze vinden. Ik wijs u op die mannen welke op eilanden, tot dusverre door Nederlanders geheel verwaarloosd, zich vestigen, en, alleen door eigen krachten, zonder eenige hulp of bescherming, zich daar niet slechts een loopbaan openen, maar nimmer gekende handelskanalen opsporen en er schatten verzamelen. Zij zijn er wel niet talrijk, maar zij zijn er; zij komen er gedurig meer; en, 't zij tot onze beschaming gezegd, 't zijn bijna allen vreemdelingen, vooral ook Engelschen. Bij ons is weinig | |||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||
ondernemingszucht. Bij ons, ja, gaan jongelieden naar Indië, maar alleen wanneer ze zeker zijn dat zij als ambtenaren zullen worden geplaatst. Zelden zien wij krachtvolle mannen uit den middenstand, alleen met kennis, moed en geestkracht gewapend, het vaderland verlaten om op avontuur naar gindsche landen te stevenen. Hoeveel daar ook te doen valt, hoe rijk er ook de bodem, hoe vruchtbaar de natuur zij, men laat de ontginning aan anderen over.’ Eene betere voeding voor ons volk, uitgebreider onderwijs, publiciteit, kennis van Indië, uitbreiding van de stoomvaart, aanleg van spoorwegen, wettige regeling van het finantiewezen en van de geldelijke verantwoordelijkheid, bescherming tegen misbruiken van ambtenaren en inlandsche hoofden, handhaving van geregtigheid voor een iegelijk zonder onderscheid van rang, stand of huidkleur, dat zijn de onderwerpen die in deze redevoeringen met onmiskenbaar talent en bekwaamheid zijn behandeld, met veerkracht werden verdedigd en met eene consequente volharding voortgezet, waarvoor deze afgevaardigde meermalen door zijne medeleden hard en scherp werd aangevallen; maar zelden bleef hij hun iets schuldig. ‘Wanneer gij iets goeds wilt scheppen, Mijne Heeren’ - zoo sprak hij 10 December 1853 - ‘dan kost het strijd. Ik voor mij heb de overtuiging, dat het goede, hoe beter het is, juist daarom te meer arbeid en krachtsinspanning en duizendwerf mislukte pogingen van u vordert, voor gij hebt voltooid. Ik heb de overtuiging, dat wij hier op de wereld door de Voorzienigheid geplaatst zijn, niet om te wachten, niet om de handen werkeloos in den schoot te leggen, maar om rusteloos en onvermoeid te strijden. En al falen de middelen die wij aangrijpen, al falen zij duizendwerf, - toch volgehouden! - - Ik zal dien strijd blijven voeren met een gerust geweten, al zie ik ook de overwinning niet.’ Het toegezegde volgende deel zal ons doen zien of hij woord heeft gehouden, ook van 1854 tot 1862, het tijdstip waarop hij als kampvechter, tot groot nadeel van de Indische belangen, die over het algemeen nog zoo kwalijk begrepen worden, het strijdperk verliet, waar hij met zulke duchtige wapenen, met zooveel roem als talent zijne beginselen had verdedigd.
Wij hopen door deze aankondiging en het overzigt dat we van de Indische geschiedenis leverden, in verband tot deze parlementaire redevoeringen, eenige belangstelling voor haren rijken inhoud opgewekt te hebben. Mogten velen, wie onze grootheid en roem, onze welvaart en voorspoed ter harte gaan, er door aangespoord worden, om dit boek ter hand te nemen en het aandachtig te overwegen; er is een schat van kennis over onze Indische bezittingen in weggelegd, die geen beschaafd man, die niemand onbekend mag blijven, die zijn vaderland bemint. De Voorzienigheid heeft ons die 25 millioen menschen, die rijke, uitgebreide bezittingen - 50 malen grooter dan Nederland - nog zoo weinig ontwikkeld, in zoo geringe mate ontgonnen, - niet toevertrouwd, opdat we ze met flaauwe onverschilligheid, uit gemakzucht, maar zouden overlaten aan de willekeur, het welbehagen en de verdrukking van diegenen, wier kortzigtige bedoelingen slechts tijdelijk voordeel beoogden uit de knellende banden, waarin ze | |||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||
die volkeren gekluisterd, en het sequester, dat ze op die gronden - als of ze hun privaat eigendom waren - gelegd hebben. Wanneer eenmaal de kracht der waarheid zich ook op dit gebied heeft doen gelden, dan zal men begrijpen, dat de plaats, door den heer van Hoëvell verlaten, niet ledig blijven, maar veeleer dubbel aangevuld en versterkt behoort te worden door mannen, die toegerust met kennis van de Indische maatschappij en hare bijzondere toestanden, een praktisch vruchtbare rigting weten te geven aan het sedert zoo onvruchtbaar geworden debat. Mogt deze wensch niet al te lang onvervuld blijven, dan zullen Java, Sumatra, Celebes en al de andere streken niet zoo verre meer ten achteren staan bij hetgeen andere tropische landen voortbrengen, die, wat de bevolking en hare geschiktheid tot den arbeid betreft, in veel ongunstiger verhouding verkeeren, doch waar de regeringsbeginselen zooveel zuiverder en in hunne toepassing zooveel milder zijn. ....... |
|