De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. VIII]
| |
DER KLEINE REACTIONÄR.
Willem! Willem! Wees toch voorzigtig kereltje. Drijf uw trouwe Pruis niet tot het uiterste! | |
[Tweede deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - staatkunde. - opvoeding en onderwijs.Het middelbaar onderwijs in Frankrijk.
| |
[pagina 2]
| |
De Orde maakte verbazend snelle vorderingen; 't geen zij gedeeltelijk aan de Universiteit te danken had. En even welwillend werd de Franciscaner orde opgenomen: koningin Blanche (reg. 1226-36) gaf haren zoon Lodewijk (den Heilige) aan de beide orden der Bedelmonniken ter opvoeding over. Tot zoo ver ging alles goed. In 1249 echter wandelde in den Vastenavondtijd - van oudsher een tijdperk van uitgelatenheid en pret - een troep studenten naar het vlek St. Marcel, dat toen nog niet aan de stad getrokken was, en na lustig gespeeld te hebben vonden zij - zegt de kronijkschrijver - den wijn zeer goed en dronken blijkbaar meer dan hun deugde. Toen het op betalen aankwam ontstond er verschil: van woorden kwam men tot daden en de waard werd mishandeld. Hij riep de dorpbewoners te hulp: zij kwamen in grooten getale opdagen en sloegen zoo op de studenten in, dat deze naar de stad moesten vlugten. Den volgenden morgen echter kwamen ze in grooter massa weder buiten om wraak te nemen. Zij liepen het huis van den waard open, lieten den wijn wegstroomen en vernielden zijn buffet. Daarop stormden zij als dol door alle straten van het vlek, grepen alles wat zij konden, mannen en vrouwen, en wondden onderscheiden personen. Zulk een feit kon natuurlijk niet ongestraft blijven; de zaak wrerd echter verkeerd aangevat. De bewoners van St. Marcel dienden een klagt in bij den bisschop en den pauselijken legaat. Gene, verheugd over de gelegenheid zich op de aan zijn gezag ontglipte Universiteit te wreken, wist de regentes Blanche zoo tegen de Universiteit in te nemen, dat zij in de eerste opwelling van toorn den prévôt van Parijs last gaf met zijn geregtsdienaren uit te rukken en geen student dien hij aantrof te sparen. De prévôt nu behoorde, om menig begrijpelijke reden, ook niet tot de goede vrienden der hoogeschool; hij kweet zich met vreugde en in letterlijken zin van zijne taak. Met een aanzienlijke bende aangetreden, legde hij de hand aan alle studenten op het pré aux clercs, onverschillig of zij tot de schuldigen behoorden of niet. Men kan denken dat de koene jongelingen zich niet als makke lammeren lieten vatten: er ontstond een gevecht in allerlei vorm, waarbij de studenten echter bepaald te kort schoten. Verscheidene werden zwaar gewond, andere gedood, waaronder 2 uit de natiën der Vlamingen en Normandiërs; en toch hadden de Picardiërs alleen aan 't rumoer te St. Marcel deelgenomen. De Universiteit trok zich en corps de zaak harer kweekelingen aan en staakte onmiddellijk alle lessen totdat haar regt zou zijn geschied. Koningin Blanche echter, door den bisschop steeds aangehitst, gaf aan haar klagten geen gehoor en dreef haar zoo tot het uiterste, dat de geheele school het besluit nam zich uit Parijs te verwijderen en naar alle deelen des rijks te verstrooijen. De aanzienlijkste leeraren gingen naar Orleans, Rheims, Angers, Toulouse, waar zij den naam der hoogescholen een wijl door hunne tegenwoordigheid verhoogden. De Engelschen keerden grootendeels naar hun land terug, werwaarts Hendrik III ook alle overige geleerden ten dringendste noodde, om in zijn staten een nieuwen tempel van wetenschap te stichten. Te Parijs bleef niet één docent van naam. De regentes, diep ontsteld over de zelfstandigheid en den stouten stap der geleerde heeren, dreef den volgaarne berei- | |
[pagina 3]
| |
den bisschop tot het vreeselijk wapen der excommunicatie waarmede hij allen bedreigde die niet binnen een gezetten tijd terugkeerden. De Universiteit echter zocht hulp bij den paus, door wiens tusschenkomst eindelijk, ofschoon eerst na 2 jaren, een schikking tot stand kwam. Dezen tusschentijd nu hadden de Dominicanen en Franciscanen tot opening van theologische voorlezingen in hunne stichtingen waargenomen, waartoe de bisschop en de kanselier zeer gewillig de hand hadden geleend; en de resultaten van hun onderwijs waren des te schooner, vermits de monniken deze lezingen hadden opgedragen aan wezentlijk uitstekende geleerden, aan Albertus Magnus, Hugo van St. Clara, Jan van Florence en Alexander van Hales. Toen de Universiteit door de welwillende bemiddeling des pausen te Parijs was teruggekeerd, liet zij de monniken ongehinderd lezen en openbaarde eerst bedenkingen en verzet, toen zij verlangden in de corporatie, als leden met dezelfde regten als de professoren, te worden opgenomen. Stellen wij, alvorens verder te gaan met ons verhaal, nu nogmaals de vraag: ‘Was de Universiteit eene corporatie van geestelijken of van leeken?’ - dan is het antwoord niet met één woord te geven. Wij hebben te letten op de verschillende tijdperken en op de zelfstandige corporatiën waaruit de Universiteit - eigenlijk slechts een nominale eenheid - bestond. Welnu, al de leden der Universiteit waren ongehuwd; eerst in 1452 werd hierop voor de medici een uitzondering gemaakt. Verder, de theologische faculteit bestond uit wereldlijke en geordende geestelijken; die van 't decreet uit geestelijken en leeken; die der artisten uit wereldlijke geestelijken en leeken; die der medicijnen uit leeken. Men ziet het, de inrigting was, hoewel niet zuiver geestelijk, op clericalen voet geschoeid. De vaste regel van 't coelibaat wijst op kerkelijken oorsprong en strekking; en zeer zeker was de Universiteit geestelijk wat den aard, de gewoonten en de verwachtingen van de meerderheid harer leden betreft. Immers de geestelijke loopbaan was de eenige waarin een kundig man van die dagen wezentlijk kansen had van vooruit te komen; zij was ook schier de eenige uitweg voor den jongen magister artium die leergierig was; - een plaatsje op den rotulus, welke vetter prebenden afwierp dan het album senatorum van 't heidensche Rome - was het doel van nagenoeg alle scholares: alle beroemde medicinae doctores bvb. der 15de eeuw, (door Hazon opgesomd) hebben kerkelijke waardigheden bekleed en steeds is de Universiteit in de 13de, 14de, 15de eeuw als een geestelijk ligchaam behandeld. Van den anderen kant was het geestelijk element onvolkomen. Zoo moesten de leden der Universiteit het geestelijk gewaad dragen, maar de tonsuur was geen vereischte; en aan 't leeken-beginsel werd, naar gelang der vakken, min of meer plaats en speling gegund. De verpligting van 't coelibaat was een soort van middenterm, die het heerschend karakter der Universiteit schraagde en haar tevens, zonder haar te seculariséren, de handreiking van leeken verschafte. Ongerijmd was dus - om tot ons verhaal terug te keeren - de wensch der Bedelmonniken niet, als zij inlijving in 't gild der Universiteit voor hun hoogst bekwame docenten verlangden. Intusschen de Universiteit vreesde, met meer aan- | |
[pagina 4]
| |
doening dan later Voltaire, te zullen moeten zeggen: Mais je suis peu content du bonhomme François, daar de monniken de belangen en reglementen hunner orde boven de hare stellen en daardoor gedurig onaangenaamheden zouden uitlokken; zij vreesde, hun alle regten en voordeelen der corporatie te geven, omdat zij naar geest en wil haar toch slechts ten halve zouden toebehooren. Daarbij kwam nog, dat er reeds veel gesproken werd van de eerzucht der nieuwe, aanvankelijk zoo demoedig opgetreden orde, van haar streven om allen invloed der reguliere geestelijkheid door predikatie en biecht aan zich te trekken. De Universiteit weigerde volstandig hen, in plaats van als nederige hulpdocenten, welligt als gebiedende meesters in huis te nemen; evenwel uit aanmerking der geleerdheid van enkele hunner medeleden, was zij tot een concessie bereid en door een decreet van 1252 bewilligde zij de beide orden elk één professoraat, behalve het onderwijs dat zij in hunne stiften voor de monniken gaven. Daarmede waren echter de orden niet tevreden; en eerlang toonde een feitelijke uiting van haren onwil hoe gegrond de vrees der geleerde corporatie voor 't ontstaan van oneenigheden geweest was. Toen namelijk bij gelegenheid van een nieuw conflict der studenten met de stedelijke overheid, de professoren besloten een gemeenschappelijken stap te doen, verzetten zich de monniken professoren met onbuigzame hardnekkigheid tegen alle besluiten hunner ambtgenooten, en vorderden als loon hunner bijstemming den afstand van een tweeden leerstoel voor elk hunner orden. Vruchteloos hield men hun de statuten der Universiteit voor oogen, vruchteloos putte men zich uit in bedreigingen; de Universitairen zagen zich eindelijk genoodzaakt hen van 't genootschap der leeraren uit te sluiten. - De monniken echter gaven het zoo spoedig niet op: zij wendden zich zoowel tot den paus, om hunne rehabilitatie in de Universiteit te bewerken, als tot de koninklijke regering, die zij de statuten der hoogeschool als oproerig en gevaarlijk afschilderden, ofschoon zij aangeboden hadden die statuten te bezweren als hun één professoraat meer werd vergund. En toen de Rector met zijn gevolg aan de poort van het Dominicaner klooster het decreet van uitsluiting kwam aflezen, werd hij door de novicii en de overige scholieren der demoedige patres (om te toonen dat de kweekelingen der vrome broederschappen even zoo vuistvaardig waren als andere jongeren der muzen) met steenworpen en stokslagen onthaald. De Universiteit, wel berekenende dat de broeders, die overal gestichten hadden, alles zouden doen om haar zwart te maken, zond van haren kant gezanten tot den paus en een circulaire aan alle prelaten van Frankrijk om hun haar regt en wedervaren uiteen te zetten, en om hun aan te toonen ‘dat wanneer zij, de wachters in Israël, den grondslag der Kerk - hunne school van Parijs - lieten ondergraven, het gansche Godsgebouw met onheil werd bedreigd.’ De beeldspraak was tamelijk stout, maar vrij wel overeenkomstig de denkwijze dier dagen. ‘Zij legden bij monde van hun gezanten hunne beden en verzuchtingen neer aan de voeten des Heiligen Vaders met de verklaring (die tevens tot bedreiging dienen kon) bereid te zijn hunne school over te brengen naar eenig ander rijk, ja zelfs het onderwijs | |
[pagina 5]
| |
te staken, liever dan een gedwongen zamenkoppeling met de Bedelorden te moeten ondergaan.’ - Hunne zaak stond goed: Innocentius III, de vriend - gelijk wij zagen - van 't studium Parisiense stelde hen in 't gelijk. Zijn plotselinge dood echter, dien de Bedelmonniken in hunne vreugde aan hunne litanieën tegen hem toeschreven, veranderde op eens den stand van zaken, daar zijn opvolger Alexander IV, een lijdelijk werktuig in de hand der Dominicanen, van geheel andere denkwijze was. De gevolmagtigde der Universiteit, Willem van St. Amour, bedierf bovendien zijne zaak nog, door in blinden ijver niet alleen het gedrag der Bedelmonniken maar hun gelofte zelve tot een voorwerp van zijne berisping te maken en zoodoende den Roomschen Stoel, van welken toch de sanctie was uitgegaan, in den aanval te wikkelen. Eindelijk liet de paus in 't jaar 1255 een beslissing volgen, die de Universiteit veel hoffelijks en schoone woorden, den Dominicanen echter een volkomen zege bragt. De bul Quasi lignum vitae begint met hoogdravenden lof op de hoogeschool die met den levensboom vergeleken wordt, dan komt, na een uiteenzetting van 't gansche beloop der zaak, het pauselijk vonnis. Den kanselier der hoofdkerk wordt het regt gegeven de licentie aan een iegelijk uit te reiken wien hij die waardig keurt, zonder aanzien des persoons en zonder onderscheid van geestelijken of wereldlijken stand. Weshalve de Bedelmonniken vooruitzigt en regt verkregen om, bij overeenkomst met den kanselier, niet slechts één, maar zooveel leerstoelen in hun stiften te vestigen als zij slechts verkozen, en dat wel opentlijke: want dat was de beteekenis der licentie. Verder, terwijl de corporatie der docenten had verlangd, dat hare leden gebonden zouden zijn aan 't geheim houden hunner beraadslagingen, gaf de bul dit schijnbaar toe, immers met bijvoeging der clausule ‘behalve wanneer men ze niet verzwijgen kan zonder zijn zieleheil in gevaar te brengen.’ Hoe spoedig konden niet de monniken hun zieleheil door hun zwijgen in gevaar gebragt rekenen, wanneer 't belang van hun stift bij den een of anderen maatregel welligt geen goede rekening maken zou! Even zoo geeft de paus ten derde toe, dat de Universiteit het regt heeft, hare voorlezingen in zekere gevallen te staken. Echter mag - voegt hij er bij - zulk een besluit slechts door twee derden der docenten genomen worden: een bepaling die, bij 't indringen der talrijke monniken docenten, de geheele bevoegdheid weder illusoir maakte. Ten slotte herstelt de bul de Dominicanen in hunne posten en dreigt de geleerden met het geweld des pauselijken toorns, als zij zich niet onderwerpen. De Universiteit onderwiep zich echter aan zulk een hard vonnis zonder tegenstand niet. Zij nam hare toevlugt tot een list en loste zich schijnbaar op, terwijl toch al hare leden individueel voortgingen te onderwijzen en zich slechts van elk gemeenschappelijk optreden onthielden. De Dominicanen maakten zich intusschen het hun vergunde regt ten nutte en hielden in hun gesticht, gedekt door wapenknechten van het Hof, voorlezingen en doctorspromotiën in optima forma. - Alexander IV, door den wederstand der Parijsche school gekrenkt, dreigde haar in een nieuwe bul met de excommunicatie van al hare leden. Zij zond wederom 4 gezanten naar Rome, onder deze echter | |
[pagina 6]
| |
weder Willem van St. Amour, wiens geschrift ‘Over de gevaren der jongste tijden’ (1256) te Rome voor zijn eigen oogen in tegenwoordigheid des pausen aan de vlammen werd prijs gegeven. - De deputatie rigtte niets uit: de Universiteit nam hare toevlugt tot Lodewijk den Heilige die met zijn gewone onpartijdigheid de zaak door een scheidsregterlijk concilie liet beslissen. De billijke uitspraak dier commissie wordt echter door den paus voor nietig verklaard, en slechts volstrekte onderwerping zal aan den strijd een einde maken. Heeft hij zich tot dus ver met dreigen vergenoegd, hij voegt er nu een feitelijke straf bij en berooft vier der eerste universiteitsleden, waaronder Willem van St. Amour, van hun waardigheden en inkomsten; en verbant hen, ingeval van verzet, uit Frankrijk. De bul wordt den bisschop van Parijs ter voltrekking toegezonden en deze zelf met de excommunicatie bedreigd, als hij niet in trouwe en in aller ijl gehoorzaamt. Willem ziet zich genoodzaakt naar zijn vaderland, Franche-Comté, dat toen nog niet aan Frankrijk behoorde, af te trekken. Groot was de verbittering der wereldlijke leeraren. De Parijsche studenten zongen liedjes op de Predikheeren en Minrebroeders. De paus slingerde in 1257 den banbliksem op de geheele Universiteit. Tevens echter den schijn van genade willende aannemen, verzekerde hij, dat vele harer leeraren hem als beroemde leden der Kerk zeer dierbaar waren, dat Willems verbanning niet haar, de broederschap, maar Willems individueele werken gegolden had en dat ook ‘op voorbede der Dominicanen’ de banvloek, over haar uitgesproken, zou worden ingetrokken, zoo zij zich naar de bul Quasi lignum voegde. Eindelijk, in 1259 - een jaar vóór Alexanders dood, nadat hij ongeveer 40 bullen tegen de Parijsche docenten afgezonden had - vóégde zich de Universiteit, verlamd als zij was van den ongelijken strijd en van de verpletterende slagen des bliksems van het Vaticaan. Willems ambtgenooten in 't gezantschap moesten alle hatelijkheden, over de Bedelmonniken geüit, thans opentlijk herroepen; en ter bezegeling des vredes nam de Universiteit onverwijld een Dominicaan en Franciscaan op, wier namen hare annalen te eeuwigen dage zullen verheerlijken, wier opname zij gewis ook met vreugde zou hebben volbragt, zoo die opname niet de onderteekening geweest ware der neerlaag in een strijd, waarin het grootste regt aan hare zijde lag. De nieuwe leden der Universiteit waren Thomas van Aquino en Bonaventura. Zij waren niet de eenige mannen van genie, die de Universiteit door hare nederlaag won; maar zij kon zich toch over 't verlies harer goede zaak niet troosten en zocht den ingedrongen monniken door onheuschheid en vernederende bejegening het leven in haren kring te vergallen. Tot die kleingeestigheden behoorde het besluit, door de Universiteit genomen, dat de Dominicanen in rang de laatsten onder alle theologische professoren zouden zijn, ook na diegene der kleine orden, welke met hen, gebruik makende van 't pauselijk decreet, in de Universiteit binnengeslopen waren. En toen onder de volgende kerkvoogden, Urbanus IV en Clemens IV, die zich weinig aan de zaak lieten gelegen liggen, Willem van St. Amour de pen en het woord weer mogt opvatten, vierde de Universiteit zijn terugkeer te Parijs met uitbundige | |
[pagina 7]
| |
vreugde: ‘debacchantibus summa in laetitia omnibus magistris Parisiensibus.’
Beschouwen wij dit conflict in verband met de Geschiedenis, dan zien we hier het eerste voorbeeld dat de reguliere geestelijkheid in Frankrijk op de schoolpoort klopt om binnen gelaten te worden: - de opening dier reeks van hartstogtelijke guerilla's later door de Jezuïten uit hun collége van Clermont ondernomen, en wederom in onze eeuw door de driemannen de Lamennais, Lacordaire en de Montalembert met hun école gratuite in de rue des beaux-arts, tot groote agitatie van gansch Frankrijk, tegen de Universiteit georganiseerd. Wij zien daarin verder de pauselijke magt, klimmende tot absolutisme. Had onder Karel den Groote de Staat in kerk en school geheerscht, thans voerde de Kerk in alle instellingen, maar vooral in de scholen, volstrekte heerschappij. Zij deed dat echter iure suo, want alle onderwijs was in waarheid van haar uitgegaan. Ook de Parijsche Universiteit, in den schoot der moederkerk ontstaan, was bij hare geboorte het troetelkind der Pausen geweest. Sedert Innocentius III in 1208 aan de jeugdige vereeniging de vriendelijke hand tot hare legale oprigting reikte, hadden Honorius III, Gregorius IX, Innocentius IV, als om strijd, zich beijverd de stichting te maken tot een zelfstandig ligchaam. Reeds in 1252 is zij door hun goedwillige beschikkingen vrank en vrij in hare organisatie en werkzaamheid, met privilegiën en zegel begiftigdGa naar voetnoot*). Maar zij had zich dan ook voor zooveel weldaden onvoorwaardelijk naar hunne zienswijze te voegen. De bullen; de legaten met hun ‘Papae speciale mandatum’ (Rob. v. Courçon, 1215; Simon van Brie, 1256); 't statuut der kardinalen van St. Marc en Montaigu, 1366; het ‘ordinavimus et decrevimus’ zonder reserve in studievakken, in bijzonderheden, ja tot in de huiselijke regeling der Universiteit uitgesproken; het oprigten der Universiteit van Toulouse in 1233 door Gregorius IX, met dezelfde privilegies als de Parijsche school genoot; het ontslaan en uitbannen van professoren, b.v. van Jan van Brest die als professor der logica dwalingen leerde over het licht; het stichten der school van Montpellier, met volmagt voor den bisschop om doctoren te examineren en aan te stellen en over de tucht te waken; - dit alles doet denken aan den tijd toen de twee zwaarden, het geestelijke en het wereldlijke, berustten in het Vaticaan, en de vorsten, als trouwe zonen der Kerk, slechts het laatste in leen ontvingenGa naar voetnoot*). | |
[pagina 8]
| |
Maar moge in de dagen van Pio Nono ...... debout
Sur les débris de sa fortune -
gelijk welligt eerlang een andere Delavigne op hem een Messénienne dichten zal, met een variant in 't onderschrift der beeldtenis van Napoleon op de St. Helenarots - moge, zeg ik, ons 't besef der pauselijke magt, zooals zij zich in de 13de eeuw vertoonde, in al hare volheid overstelpen; zij was meer materiëel dan moreel, meer uiterlijk dan innerlijk; en 't was ook de top der Sisyphus-rots dien zij had bereiktGa naar voetnoot*). Reeds in 1228 slingert Gregorius IX een dreigende bulla naar de Parijsche professoren, zeggende ‘wij bevelen en gelasten u, voortaan de theologie in al hare zuiverheid, zonder eenig zuurdeesem van wereldsche wetenschap te onderwijzen en het woord Gods niet door verdichtsels van wijsgeeren te vervalschen.’ Maar ‘wee u, Jeruzalem!’ 't wetenschappelijk stremsel had reeds het katholiek levensbrood doorzuurd - 't philosophisch lancet, bij de insignia der Kerk zamengevat, had reeds den berkenbundel doorsneden. Denzelfden Gregorius zien wij, 3 jaren later, genoopt concessies te doen aan onvolgzame professoren, in wier openbare lessen Aristoteles' verboden werken vrij onverholen werden ter sprake gebragt. Wij zien hém transigeren: wij zien zijn opvolgers geven en nemen naar omstandigheden: want men duchtte steeds de uitbarsting van eenige ketterij, geboren uit blinde liefde voor Aristoteles; en toch durfde men verscheiden leeraren der Kerk die boven 't verdenken van ketterij verheven waren maar Aristoteles tot gids hadden gekozen - gelijk Albertus Magnus en Thomas van Aquino - niet opentlijk berispen.... Voorwaar den oppersten kerkvoogden gingen de studiën ter harte: want deze ontplooiden tegenover de ruwe kracht der feudalen de banier des geestes in de hand der geestelijkheid. Met de zelfstandigheid der Parijsche school, door hen bekrachtigd, bedoelden zij onafhankelijkheid van de wereldlijke magt, en 't studium Parisiense beloofde alras, wat het later genoemd werd, het Licht der Kerk, Lux Ecclesiae te zullen worden. Op voortdurende eenheid, op volstrekte eenstemmigheid van de Universiteit met hen rekenden de pausen zeker: te zeker, gelijk de geschiedenis reeds op hare eerste bladzijden geleerd heeft en 't gezond verstand hun had kunnen leeren. Immers de Universiteit was het kind van gekruist ras en de fa- | |
[pagina 9]
| |
milietrekken der beide ouders - Kerk en Logica - waren in uiterlijk en innerlijk zigtbaar. En hoezeer het kerkelijk type op haar wezen stond uitgedrukt, daaronder school een ander element; hoezeer van génen aristocratischen kant, stoffelijk bezit en liefkozingen kwamen, het kind had het hart van een libertijn, van een Abélard; en de orthodoxie zou, al opvoedende, den modernen geest óf moeten verstompen óf niet meester worden.
Het eerste hééft zij gedaan en zij ís meester geworden: zij heeft, vreezende in haar dogma door Aristoteles te worden doorstoken - en dat gevaar was niet denkbeeldig blijkens de theses onder Lodewijk den Heilige verdedigd - den wijsgeer omgekocht, een zedelijken zelfmoord plegende uit zucht naar zelfbehoud.... Allengs en niet zonder strijd breidde de wijsgeer van Stagira zijn gezag, door Abélard en Pierre Lombard voorgestaan, door saint Bernard en Wouter van St. Victor bestreden, in 't onderwijs uit. De kunst van den redetwist behaagde als middel aan beide partijen; maar ontleend aan een heidensch philosooph die gevaarlijk voor 't geloof werd gerekend, wekte zij bij velen wantrouwen, ja verontwaardiging; en de Kerk, aan wie niemand het regt van discipline over 't onderwijs betwistte, bevond zich dikwijls in groote ongelegenheid. Mistrouwde zij al Aristoteles, zich het doemvonnis herinnerend door schier alle eerste kerkvaders over hem geveld; zij voelde zich aan den anderen kant bezwaard, 't geduchte wapen der dialectiek alleen in kettersche handen te laten; zij hoopte het te kunnen doen strekken tot de zegepraal der waarheid. Naar gelang dus de Hoofden der Kerk hetzij gevaar duchtten, hetzij vertrouwden op de overwinning, zien we hen de studie des Meesters - die vóór- en tegenstanders beide vervulde - nu eens besnoeijen dan weer begunstigen; wij zien concilies en pauselijke legaten beurtelings vóór en tegen Aristoteles votéren. 't Was intusschen alleen tegen zijne Metaphysica. En wat ook de tegenpartij deed, hoezeer b.v. reeds saint Bernard in een schrijven aan Innocentius II de dialectica zelve en de rationalistische school, die zich onder Aristoteles' auspiciën vormde, had gebrandmerkt; de invloedrijke man vond geen gehoor en de logica van den Griekschen denker hield stand in de scholen. Dit geschiedde ook in 1215, toen Robert van Courçon, bij de regeling van 't universitair onderwijs, wel het interdict op de metaphysica en philosophia naturalis bevestigde, maar het onderrigt in de dialectica goedkeurde, zelfs voorschreef. Toch zien we Albertus Magnus, in 1221 in de Dominicaner orde getreden en eerlang met het onderwijs te Parijs belast, ongehinderd alle, ook de verbodene werken van Aristoteles commentariéren. En ‘de Engel der Kerk,’ Thomas van Aquino, uitgenoodigd door paus Urbanus IV, doceert te Rome zelf in 1261 Aristoteles' Historia Naturalis, Metaphysica en Moraal. Was het omdat de pauselijke beperkingen, die te Parijs de lezing van Aristoteles drukten, reeds kort na Roberts statuut onder den voet waren getreden door den drang der openbare meening? Of wel omdat de orthodoxe beginselen van beide mannen een volledig vertrouwen inboezemden? Het exceptioneel bestaan dier scholastieken vindt zijn natuurlijkste verklaring in de voorzigtigheid waarmede Rome de publieke denk- | |
[pagina 10]
| |
wijze ontzag, als er geen blijkbaar gevaar bestond voor 't geloof. Nog meer. ‘Toen de grenzen der wijsbegeerte en godgeleerdheid, hoezeer van elkander onafscheidbare wetenschappen, te zeer werden voorbijgezien - zegt Mr. H.G. Römer in zijn belangrijk opstel ‘De Brieven der DuisterlingenGa naar voetnoot*) - wat wonder dat de theologie, vertegenwoordigd om zoo te zeggen en begrepen in den paus, meer en meer gewelddadig begon in te grijpen in het wijsgeerige onderzoek en van haar standpunt af dit zocht te onderdrukken’ - - - dat is, in de partijdiger en diplomatieke woorden van Jourdain, ‘Thomas van Aquino's streven was - schrijft Jourdain - met zijn Christelijke overtuiging zelfs over de gebreken der methode die hij gekozen had te zegevieren en een trouw katholiek te blijven, terwijl hij fijne en gevaarlijke wapenen, waaraan zich een minder bekwaam strijder ligtelijk had kunnen wonden, uit Aristoteles' tuighuis nam en hanteerde. Ziedaar wat in votis was ja het summum bonum: Herakles bij Omphale, Aristoteles in dienst van het dogma: in dien geest werd gewerkt en gecommentariëerd. En terwijl 't gelegde beslag gesanctioneerd bleef in 't statuut van Simon van Brie ten jare 1256, werden allengs ook de verboden werken van Aristoteles onschadelijk gemaakt van strekking - dank zij den rotulus die een magische werking op de Universitaire logica had - en 't kenmerkende van 't nu volgend statuut der kardinalen de St. Marc en Montaigu van 1366 is, dat het looden zegel des pausen gehecht wordt aan de vrijere denkwijze dier dagen: zoodat Aristoteles' Metaphysica, door Innocentius III uitdrukkelijk verboden, door Urbanus V even uitdrukkelijk voorgeschreven wordt. Lang vóór d'Estoutevilles statuut (1452) is dus reeds Aristoteles geassimileerd en ‘in succum et sanguinem’ van 't onderwijsligchaam overgegaan; maar des kardinaals arbeid kan in zekeren zin een operatie op 't ligchaam eens stervenden heeten. Want de gloriezon der Parijsche Universiteit, met Aristoteles zoo schitterend opgegaan, dook ook, onder dezen zelfden Phaëthon aan d'uitgang der 15de eeuw onder de kimmen. Het is waar, Aristoteles was behouden, zijn invloed bekrachtigd: immers al zijn geschriften waren de stof van 't onderwijs, zijn ethica en metaphysica verpligte schoolvakken geworden. Maar wat Fulbert voor Abélard was geweest, was de Kerk voor Aristoteles geworden: de oorspronkelijke ‘wijsgeer’ stond dáár als de eunuchus in 't kerkelijk serail, de commentatoren hadden hem zoo verminkt, dat niet alleen de burgerlijke magt hem in 't politieke regtzinnig en aannemelijk vond, maar dat ook de Kerk, zijn philosophie plooijende naar haar systeem, geen wantrouwen meer koesterde in den dartelen leekebroeder van weleer, haar als bondgenoot toebeschiktGa naar voetnoot*). Als we het gansche tijdperk der scholastiek na de opwinding der eerste tijden tot aan 1500 overzien, springen ons slecht enkele schoone en krachtige gestalten in het oog, terwijl de geestelijkheid steeds dieper wegzinkt in zedebederf en ongeloof. En met de Kerk neigden ook de instellingen ter aarde, welke tot dusver aan godsdienstzin allen levensadem ontleenden. Hoezeer de behoefte eener | |
[pagina 11]
| |
herschepping der Kerk aan hoofd en leden bevroedende, miskende de Universiteit het beginsel waaruit zij ontspringen moest. Zelve mat en krachteloos, bleef zij de scholastiek en orthodoxie huldigen: zij zag niet in, dat een nieuwe geest - de geest des vrijen geloofs - de Wetenschap moest bezielen; dat de oude vaten, voor de behoefte des ouden geestes gevormd, niet meer de eenige leemen vorm voor het nieuwe levenselement konden blijven.
Keeren we nogmaals tot het conflict der Universiteit met de Bedelmonniken terug, dan is uit een politiek oogpunt merkwaardig, dat de neerlaag in dat geschil de banden van dankbaarheid slaakte, waarmede de Universiteit tot dusver aan den Heiligen Stoel was gehecht geweest: dat zij de steeds invloedrijker inrigting genegener maakte, om in den aanstaanden strijd der koningen tegen Romes oppermagt, vóór hen tegen deze partij te kiezen. Philippe-le-Bel, de heerschzuchtige, doldriftige vorst - wien de 14de eeuw bij hare verschijning op den Franschen troon vond gezeten - opent het tijdperk waarin, met andere attributen der absolute magt, ook het uitsluitend beheer van 't openbaar onderwijs aan de geestelijke hand ontglipt, waarin de door de pausen eerst met zooveel liefde gekoesterde, maar ook geheel eigendunkelijk geleide Universiteit zich onder de hoede des pas opgestoken koninklijken scepters stelt, en in der vorsten verzet tegen het pausdom, haren ouden weldoener vergeet, ten einde veilig achter den wereldschen troon het kleed der dienstbaarheid aan Rome te kunnen afleggen. Filips heeft zijn geheele regering (1285-1314) gekenmerkt door het tweeledig streven om én de magt zijner leenmannen te knotten én de onafhankelijkheid der wereldlijke van de geestelijke magt te verwezentlijken. Een soort van geleerden die aan de hoogeschool uit de Romeinsche regtsstudie begrippen van onbeperkte keizerlijke heerschappij en noodzakelijkheid van staatsgezag hadden ingezogen - de Legisten - waren zijn hofbeambten, de raadslieden en ministers der kroon. Hun geest verligchamelijkte zich eerlang in de parlementen, wier eigentlijke bestemming wel is waar de regtspleging was geweest, doch die spoedig op politiek terrein overgingen. Hier vonden sedert Filips van Valois (1328-1350) de appels comme d'abus tegen de prelaten gereeden ingang, als uitmuntende gelegenheden om den ultramontaanschen geest onder 't opzigt der nationale regtspleging te stellen en aan de civiele magt haar natuurlijke regten te hergeven: hier wordt de grondslag der ‘Gallicaansche vrijheden’ gelegd. Niet onbelangrijk is ook het verschijnsel, bij de intrede der 15de eeuw zigtbaar, dat de overige standen met dien der geestelijken in beschaving begonnen te wedijveren en dezen 't privilegie der geleerdheid te betwisten. De studie vond bij den adel thans minder geringschatting en bij den burgerstand ijveriger deelneming, omdat de adel, vóór en ná, zijn wilde onafhankelijkheid verloor, omdat de burgers daarentegen steeds meer wonnen aan vrijheid en invloed. Deze ommekeer der uiterlijke verhoudingen had onvermijdelijk een verplaatsing ten gevolge van het standpunt - het theologische - waaruit men tot dusver alle studie beschouwd had: in de eerste plaats echter bewerkte hij, dat de Universiteit tegen- | |
[pagina 12]
| |
over de kerkelijke autoriteit van Rome een onafhankelijker stelling aannam. Was dus ongetwijfeld de wrok tegen Rome over de vroegere vernedering werkzaam in den boezem der Universiteit; van hunnen kant zochten de koningen, hetzij uit baatzucht, hetzij uit overtuiging, haar - de moeder der wetenschap - door teederen eerbied en 't schenken van privilegiën voor zich te winnen. Filips de Schoone, de leden der Universiteit in 1312 van de tolpligtigheid uitzonderende, spreekt in de daarop betrekkelijke ordonnantie aldus: ‘Wij gelooven’ - zegt hij - ‘dat men den studerenden voor hunnen arbeid, hunne nachtwaken en inspanning, voor de ontberingen en gevaren die zij ondergaan, om den kostelijken parel der wetenschap op te diepen, geen genoegzamen dank en oplettendheid betoonen kan. Wij behooren te bedenken hoe zij, ouders, vrienden en vaderland vaarwel zeggende, hoe zij vermogen en rijkdom achterlatende, uit den vreemde tot ons komen om hun brandenden dorst naar wetenschap te lesschen, om te putten aan de bron des levenden waters, ten einde vervolgens de bevruchtende beekjes naar alle deelen der aarde uit te zenden, zoodat het licht des geloofs, de traditiën der heilige vaderen en de leer der Kerk, onzer gemeenschappelijke moeder, door haar toedoen in nieuwe heerlijkheid pralen en de gansche wereld verlichten.’ Harerzijds betoonde de Universiteit zich niet ongevoelig: met woord en daad trad zij in den strijd tegen Bonifacius VIII Filips op zijde: één der theologiae doctores schreef een verhandeling over de grenzen der pauselijke magt in 't burgerlijke, en de gansche corporatie nam deel aan een vergadering in 't Louvre, waarin zij na 't aanhooren der besluiten van 't parlement voor een beroep op een concilie en op den toekomstigen regtmatigen paus medestemde. 't Spreekt van zelf dat door deze ééne daad van onafhankelijkheid de band tusschen de Universiteit en Rome wel losser, maar daarom niet verbroken werd. De Universiteit beijverde zich weldra weder, onder Johan XXII, de gestoorde verhouding te herstellen, 't geen haar vooral na den dood van Filips niet moeijelijk viel. - Het koningschap had intusschen van den tijd van spanning gebruik gemaakt, om zijn hand ook naar de geleerde scholen uit te strekken. Gaan we in de geschiedenis deze vorstelijke inmenging in 't onderwijsbeheer na, dan treft ons in de eerste plaats 't gebeurde te Orléans. Paus Clemens V had in 1307 te Orléans een Universiteit gesticht en haar alle privilegiën harer reeds oudere zusters gegeven. De burgers van Orléans klaagden over de vrijheden den scholares bewilligd en pleegden hatelijkheden aan de Universiteit. Deze klaagde wederom bij den koning, wien de gelegenheid om zijn burgerlijke praerogatieven tegen vreemde inmenging te beschermen hoogst welkom was. Hij hief de pauselijke Universiteit, als zijnde de stichting eener vreemde, onbevoegde magt, op; doch krachtens dezelfde ordonnantie herstelde hij haar als koninklijke stichting onder den naam van studium generale, maar slechts voor de studie der beide regten, niet voor de theologie, en met teruggave der vorige deels onveranderde, deels gewijzigde privilegiën. Tegelijk droeg hij den prévôt de regtspleging op over de Universiteit, die de paus den bisschop had toegekend. Na zulke feiten, waartegen het pausdom te vergeefs protesteerde, kan het | |
[pagina 13]
| |
ons niet verwonderen dat de Parijsche Universiteit spoedig bij de koninklijke magt haar voornaamste bescherming zocht. Reeds Filips van Valois hooren wij haar met deze woorden aanspreken: ‘Het is overeenkomstig onzen pligt in u, onzen zeer waarden heer, den grondvester en beschermer der Parijsche Universiteit (fundatorem et guardiatorem parisiensis studii) te vereeren en daarom uwe bevelen op te volgen.’ De secularisatie ging steeds en snel voort. Filips van Valois onttrok de Universiteit aan de geestelijke regtspleging, om haar onder zijne door den prévôt uitgeoefende jurisdictie te stellen, omdat zij - gelijk hij in even fraai Latijn zeide - in zijn speciali guardia et protectione stond. Een later privilegie bragt de aangelegenheden der Universiteit onmiddellijk voor het parlement, den onverschrokken kampioen tegen ultramontaanschen overmoedGa naar voetnoot*); terwijl eindelijk, om bij dit punt te blijven, Lodewijk XI (1461-1483) op dringend verlangen der Universiteit besloot, dat om geenerlei vergrijp een leeraar of student naar Rome kon opontboden worden. Koning Jan de Goede (1350-1364) hoe diep in schulden gestoken, zuivert wanneer hij uitstel van 't betalen zijner schuldeischers neemt, uitdrukkelijk het bedrag aan, voor de arme scholares uitgetrokken. Karel V (1364-1380, - Ès-sciences expert estoit), die zeide ‘qu'on ne peut trop honorer les clercs ni la sapience’, bepaalt dat geene regten zullen geheven worden van den verkoop van levensmiddelen afkomstig uit het vaderlijk deel of de beneficiën van Parijsche studenten: hij ontslaat van de wachtdienst de boekverkoopers, afschrijvers, binders en perkamenthandelaars. Hij is het die de Universiteit den naam van Oudste dochter der Koningen van Frankrijk schijnt gegeven te hebben. - Kortom de ‘Ordonnances des Rois de la 3e race’ zijn vol van voorbeelden van vorstelijke heuschheid jegens de Hoogeschool. In zulk een stand van zaken en tegenover het steeds wassend gezag van 't parlement, dat de koninklijke privilegiën moest bewaken, verbleekte dan ook het aanzien van den conservator privilegiorum apostolicorum, bij de Universiteit van oudsher aangesteld, en nam het aantal belangen waarover hij gezet was te waken zoo af, dat zijn ambt, sinds lang een loutere titel geworden, eindelijk, in 't laatst der 16de eeuw, voor goed verdween.
Schoon en edel was de rol die de Universiteit in het treurig drama van 1378-1417 - het groote kerkelijk schisma - vervulde: 't was daarin dat zij, door waardigheid en zielenadel schitterend, aller oogen tot zich trok als protagonist. In die dagen was haar overwegende theologische faculteit het Orakel der Kerk: haar invloed was groot, en groot hare wijsheid. Toen na Gregorius XI's dood de Italianen en Franschen elk een paus kozen, Urbanus VII te Rome bleef en Clemens VII den pas verlaten zetel van Avignon weer innam, wenschte koning Karel V, na eenig beraad voor Clemens partij kiezende, zijne keus door | |
[pagina 14]
| |
de Parijsche Universiteit, wier gezag in de geheele wereld groot was, bevestigd te zien. Een eerste zamenkomst leidde tot geen beslissing; de corporatie bad den koning te willen gedoogen dat zijne dochter nog een tijdlang haar oordeel opschortte, omdat haar de ware stand van zaken nog niet duidelijk was en zij het bovendien heilzamer achtte dat men beide pausen tot aftreden bewegen kon. Wel is waar verklaarde zij zich, op het drijven des konings, eindelijk voor Clemens; maar tot haar lof moet het worden erkend, dat zij, bij de hardnekkigheid aan beide zijden betoond, geen gelegenheid en middel onbeproefd liet, om het ergerlijk tooneel te eindigen. Persoonlijk zoowel als bij geschrifte naderde zij den troon om Karels luide verklaringen ten voordeele van Clemens te temperen, zij wees herhaaldelijk op een algemeen concilie als beste redmiddel, maakte den stand van zaken in geschriften duidelijk, zonder zich door het lokäas van nieuwe pauselijke gunstbewijzen te laten vangen. Één vertoog vooral is om inhoud en vorm merkwaardig. Pierre d'Ailly en Nikolaas van Clémenges stelden het op in 1394. Zij bespreken daarin de drie mogelijke middelen om de zwarigheid op te lossen: eerstens het aftreden der beide pausen, ten tweede een minnelijke schikking van beide, eindelijk als noch het een noch het onder geschieden mogt, de zamenroeping van een algemeen concilie. Bij dit punt dringt de Universiteit sterk de noodzakelijkheid aan om de kwalen waaraan de Kerk lijdt eindelijk te verhelpen, terwijl zij tot de dignitarissen der Kerk deze toespraak rigt: ‘Als gij thans, nu gij de magt in handen hebt om het kwaad te verhelpen, de gunstige gelegenheid verzuimt; meent gij dan dat nog iemand een regering als de uwe zal willen dulden, bij al de angst en ellende die gij der Kerk bereidt, bij zooveel benoemingen van onwaardige, onbekwame lieden tot de hoogste ambten?’ - - Zij ontziet beide pausen niet meer, en verlangt dat men hen, als zij aan de stem van 't concilie geen gehoor geven, als heidenen en tollenaren zal behandelen. ‘Maar wie’, vraagt men, ‘zal aan 't concilie de noodige volmagt geven?’ ‘De overeenstemming der geloovigen: Jezus Christus zelf die zegt: waar twee of drie van u in mijnen naam vergaderen, daar ben ik onder u.’ En om het verwijt van aanmatiging af te slaan, voegt de Universiteit er bij ‘wij willen de Kerk niet regeren, maar laten ons gaarne door haar leiden. Maar hoe? In zulk een gevaar, als de steen en het zouden uitroepen, zouden wij stom blijven? Als alles te gronde gaat, alles in verwarring is, van waar zal dan redding komen, zoo de onwetenden kwaad stichten en de verstandigen het lijdelijk aanzien? Wat zou er worden van het regt om de waarheid te verkondigen, een regt dat wij met zooveel moeite in 't zweet onzes aanschijns hebben veroverd?’ ‘Roept’ - zegt de profeet tot ons - ‘roept zonder ophouden en vreest de bedreigingen uwer tegenstanders niet: want ik ben met u.’ Een te edeler houding der Universiteit als wij bedenken dat die bedreigingen werkelijk tot haar werden gerigt door den hertog van Berry, gedurende Karel VI's onnoozelheid den magtigen hoveling. Toch kon hij haar het stilzwijgen niet opleggen: door hem van oproer en kabalen beschuldigd en vervolgd, wendde zij zich tot den hertog van Bourgondië en toen zij ook bij dezen geen gehoor vond, staakte zij al hare lessen, | |
[pagina 15]
| |
niet echter hare dringende vertoogen aan de pausen en de christenheid. En na Clemens' dood het middelpunt der welgezinden geworden, aangewakkerd door schriftelijke beden en heilwenschen van andere corporaties, wendde zich de hoogeschool op nieuw tot den koning, tot de kardinalen, tot de Kerk van Frankrijk, om thans door geen nieuwe benoeming te Avignon 't geschil te eindigen. - - Maar ik mag niet te lang toeven bij een tijd waarin de Universiteit door woord en daad, door geleerdheid en praktischen invloed telkens en vooral op de kerkvergaderingen schitterde. Gerson, d'Ailly en Clemengis vormen het edele driemanschap - in waarheid ‘reipublicae constituendae’, - hetwelk koen, onvermoeid, steeds liefderijk, vredestichting beoogt, dat de faam der hoogeschool onder de volken verbreidt en in den raadslag der kerkvergaderingen krachtige woorden tot hereeniging spreekt. Gerson vooral heeft in dit tijdperk - tevens een strijdperk - 't fundament der Gallicaansche leer aangaande het oppergezag der conciliën over den paus gelegd; hij was het die verbetering van vele misbruiken, eene kerkloutering aan hoofd en leden verlangde, en die uit de omstandigheden zekerheid, uit de zekerheid moed puttende, thans op stelligen toon verkondde wat hij vroeger met meer aarzeling ‘de auferibilitate Papae ab Ecclesia’ geschreven had. Nicolaus Clemengis, Petrus Alliacus, Janus Gerson zijn de heroën in de geschiedenis der Parijsche Universiteit. De eerste (van Clémenges geboortig), Rector der Universiteit in 1393, laatstelijk chef van 't collége van Navarre, greep met kracht en talent in zijn werkje over de ontaarding der Kerk de moreele gebreken in 't leven der geestelijken aan. Kardinaal d'Ailly ‘de adelaar der doctoren’, schitterend door kunde en bezadigdheid, velt hetzelfde strenge oordeel in zijn geschrift over de Hervorming der Kerk. Jan Charlier, eindelijk, gezegd Gerson (naar het gehucht bij Réthel), leerling en, in 't kanselierschap, opvolger van d'Ailly, mystiek maar tevens man van zaken, bij alle verdediging der Gallicaansche leeringen ijverend voor Rome, stout woordvoerder tegen de Bourgondiërs en tegen de treurige vergoelijking van den moord des hertogen van Orléans, en tevens schrijver in een trant zoo vol zachtheid en zalving dat zijn naam daardoor in 't onderzoek naar 't vaderschap der Imitatio Christi wordt genoemd. ‘Na een werkzaam leven teruggetrokken in 't klooster der Celestijnen te Lyon, vond hij genoegen in 't onderwijzen van kinderen en schreef “de parvulis trahendis ad Christum” een lief boekje in 4 beschouwingen gesplitst. Gerson treedt in een onderzoek hoe nuttig en noodig het is, de kleinen tot Christus te brengen. Hij handelt over het grove onregt derzulken die den kinderen ergernis verwekken, over den loffelijken ijver van hen, die hen op den goeden weg helpen. Het 4de gedeelte is een opwekking tot de jeugd om zich door hem, den onwaardige, in 's Heeren wegen te laten leiden. Hij betoogt dat, zullen de zeden beter, de Kerk zelve herschapen worden, de opvoeding van 't jonge geslacht moet vooraf gaan. Hij vermaant de leermeesters zich hunne, jeugd te herinneren en voor hun kweekelingen te waken met toegenegenheid des harten. Zij moeten zich klein maken voor de kleinen, maar met al de meerderheid hunner rede. - 't Is een uitmuntend hoofdstuk over zedelijke opvoeding dat men lezen moet | |
[pagina 16]
| |
in 't oorspronkelijke, en niet in eene bleeke vertalingGa naar voetnoot*). Ook in de staatkundige verwikkelingen dezer periode, in de jammerlijke partijschappen van Orléans en Bourgondië, de Armagnacs en Bourguignons, en in den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland, trok de Universiteit zich de zaak des vredes aan, niet schroomende, ofschoon corporatie zonder eigentlijk politieke roeping, heilzame waarheden in 't belang des vredes te doen hooren. Bij alle gewigtige besluiten verzuimde men niet het goedachten van 't geleerde ligchaam te vragen, en terwijl zich de Universiteit in de noodzakelijkheid der omstandigheden zocht te schikken, moedigde zij toch nimmer uiterste stappen van geweld door haren bijval aan. De geest harer verzoeningspolitiek blijkt uit haar afgezantschap van 't jaar 1410. Toen de prinsen op het punt stonden tegen elkander te velde te trekken, zond zij een deputatie tot hen en droeg den woordvoerder op: na de overreiking zijner volmagt de prinsen aan te spreken en voor de eer en het welzijn des vaderlands tot vrede te vermanen; hij moest daarbij echter behoedzaam zich in algemeene bewoordingen uitdrukken en niet in bijzonderheden treden, die één der beide partijen zouden kunnen opwekken of kwetsen. Hij moest den prinsen de onheilen, ergernis, gevaren voor oogen stellen, die uit het opvatten der wapenen voor het koningrijk en de gansche Christenheid zouden voortspruiten en hoe daarentegen het sluiten des vredes een bron van onschat- | |
[pagina 17]
| |
baar geluk worden zou. ‘De redenaar houde hun voor, dat de Universiteit, als dochter der koningen van Frankrijk, in den treurigen strijd der prinsen van koninklijken bloede, voor geen hunner uitsluitend partij gekozen heeft noch kiezen zal, maar besloten heeft steeds verstandig den middenweg te bewandelen, door beide partijen aan te sporen tot vrede. Hij voege er bij, dat de Universiteit zich aanbeveelt om met Gods hulp daartoe door vermaning, raad, predikatie en heilige voorbede mede te werken, gelijk haar toestand haar zulks ten pligt maakt en gelijk zij bij dergelijke gelegenheden ook altijd heeft gedaan.’ De geschiedenis leert dat dergelijke vertoogen bijna altijd vruchteloos blijven; ook die der Universiteit bleven het, maar zij waren daarom niet minder loffelijk. Ook te midden der hartstogtelijke volksberoeringen, toen de Cabochiens tegen alle zelfs vermeende voorstanders der Armagnacs woedden, waagde het de Universiteit opentlijk hunne daden te misprijzen en Gerson trad daarbij zoo krachtig op den voorgrond, dat hij zijn leven slechts door de vlugt binnen de tempelwanden van Notre-Dame redden kon. Na de Engelsche heerschappij neemt de politieke invloed der Universiteit een eind. Gedurende dien tijd werd zij natuurlijk nooit tot openbaren raadslag geroepen en ook na Karel VII's terugkeer had zij geen voorname rol meer te spelen. Lodewijk XI (1461-1483) knotte haar gezag opzettelijk, daar bij systematisch alle andere politieke magten in 't belang der zuiver koninklijke zocht te verlammen. Hij gispte en verbood hare inmenging in de openbare aangelegenheden, wist in 1462 van paus Pius II een bul te verkrijgen waarbij der Universiteit een voorregt, haar meer dan 250 jaar te voren door Gregorius IX verleend, ontnomen werd, het middel waarmede zij een geduchte kracht in 't staatkundige had aangewend, namelijk het schorsen harer lessen, oefeningen en predikatiën alvorens haar regt was geschied. En Lodewijk XII, zegt Gaguin, antwoordde in 1499 kortweg aan een deputatie der hoogeschool, die zich kwam beklagen over 't verkorten harer privilegies ‘dat hij meer hield van mannen die zich wezentlijk met studie inlieten dan van een schoolmeesters-oproer.’
Was het geheele wezen der middeleeuwen amphibieachtig, de corporatie der Universiteit spiegelt, in het klein dat wezen getrouwelijk af. Ook hier zitten het geestelijk en het wereldlijk element ondereengemengd en het eerste schoort het laatste - de theologische faculteit had het meest bijgedragen tot de autoriteit en het aanzien die het deel werden der Universiteit. Ook hier strekking naar secularisatie - want ijverzuchtige corporatie als zij was, jong door de pausen bedorven, later door de vorsten gevierd, had zij buiten haar domein, buiten den stillen hof der wetenschap beluste blikken geslagen, en zij mengde zich onder de woelige menigte van het forum, meenende ook hier, als zij sprak, het handgeklap der bewondering te zullen hooren. 't Is haar vergaan als den Pausen die zich de Servitores Servitorum Dei noemden, maar wien de sleutel van het Godsrijk niet voldoende was, zoodat zij om wereldsche beslommeringen het zieleheil | |
[pagina 18]
| |
vergaten; L'effet le plus important - zegt Bordas-Demoulin - de cette action confondue du pouvoir temporel et du pouvoir spirituel fut d'en préparer la fin, et de communiquer à l'humanité la force de se passer d'un tel secoursGa naar voetnoot*). - Ook de Universiteit, niet te vreden met den sleutel der wetenschap, daalde af uit den aether harer spheer en vond teleurstelling. Als de middeleeuwen verscheiden, zien wij de eens zoo magtige vereeniging lusteloos en ongeëerd: bij de ongunst der tijden voegde zich die der pausen en vorsten. De slagen, die Frankrijk teisterden in de eerste helft der 15de eeuw, hadden reeds in breede rimpels het stroomgebied der Universiteit verontrust: ook over haar was de doos van Pandora opengegaan, toen pest, hongersnood, binnen- en buitenlandsche krijg hun doodenden adem bliezen over het vaderland. Voeg hierbij de vervolging door Lodewijk XI in 1473 tegen de nominalisten of scotisten ingesteld, welke naar Duitschland en Engeland vlugtende hunne studiën en wrevel medenamen. De gehoorzalen der faculteiten stonden ledig. De lessen hadden feitelijk opgehouden: de disputen alleen, meer een werk den Franschen volksaard eigen, gingen hunnen gang. - Staatkunde deed de koningen hun oudste dochter, staatkunde en wrok over de concilies van Bazel en Constanz deden de pausen het licht hunner Kerk vergeten. De twee magten, de geestelijke en wereldlijke, anders onderling vijandig, sloegen een tijdlang de handen inëen, en tal van hoogescholen verrezen, ten koste der Parijsche, in de provinciën. Zelve had zij, gevangen in 't dorre formalisme harer school, de poezy van het Excelsior vergeten. De scholastiek was en bleef de trots der Parijsche professoren: in de kronkelpaden van dat labyrinth - waarin geen straal der levenszon doordrong - was hun geest verdoold, versuft, der buitenwereld vreemd geworden. Hoe edel de gestalten zijn van een Gerson en Clemengis, zij dragen het merk der bekrompenheid aan zich. Zij spraken het doemvonnis uit over de zeden der Kerk, maar lieten het dogma dier Kerk - het dogma dat neerdrukte en verzinnelijkte in plaats van op te heffen en te reinigen - onäangetast. Le culte - zegt Bordas-Demoulin - perd son antique et céleste simplicité; il se dénature dans les cérémonies, dans les dévotions ou plutôt les idolâtries des saints, des reliques, des images, et dans une foule d'observances insensées ou stupides. Les moeurs se dépravent; l'ignorance et la violation des devoirs deviennent universelles. Jamais on ne parla tant de pureté, et jamais peut-être la vie ne fut moins pure. Loin de la régler, la religion pervertie la pervertit encore. - En waarheid ligt er in de woorden van den gemoedelijken Duitscher, als hij mistroostig zegt: Te bejammeren is het, dat Gerson en zijns gelijken niet ook voor de reiniging der leer en des geloofs denzelfden ijver als voor de uiterlijke hervorming der Kerk betoonden, dat zij in blinden ijver ter veroordeeling van den martelaar der waarheid Johannes Huss medewerkten. Juist echter omdat zij niet inzagen dat slechts van een innerlijke vernieuwing des geestes de uiterlijke ver- | |
[pagina 19]
| |
betering der Kerk kon uitgaan, is ook hun werk ineengestort en te schande geworden: hun ijver niet op het hoogste gerigt, niet strevende om een banier van echt, gereinigd geloof op te steken, is daarom na menig mislukte poging afgekoeld en was in hen gestorven, toen het ernstige uur der verwezentlijking hunner wenschen, maar van den kant van 't geloofsbeginsel, sloeg. (Wordt vervolgd). A.H.A. Ekker. |
|