De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 523]
| |
Brievenbus.V.
| |
[pagina 524]
| |
VI.
| |
[pagina 525]
| |
doel der uitgave werd daarom de opmerking tegen het Redacteurschap van den heer Cohen Stuart gemaakt. En ondanks 's mans protest, blijven we onze bewering volhouden, dat hij niet de man is, door literarische bekendheid geschikt, om dat doel te bereiken. We houden ons overtuigd, dat indien bijv., in geval de heer Heldring zelf het redacteurschap niet op zich nemen kan, de naam van de heer Ten Kate of van Nic. Beets op den titel der Magdalena ware te lezen, het debiet vrij wat aanzienlijker dan thans zou zijn. ‘Ik durf vertrouwen’ - zegt de heer Stuart - ‘dat de zaak zelve door de uitkomst der laatste jaren voldoende is geregtvaardigd.’ Hoe de heer Cohen Stuart zoo iets neer kan schrijven, is onbegrijpelijk. Men denke over de zaak, zoo men wil, maar wie zal beweren, dat de strijd door het stuk van Mevr. Tousaint uitgelokt, gunstig gewerkt heeft voor de Magdalena of voor het Asyl Steenbeek? Eene onderneming, die de ondersteuning van alle partijen behoeft, werd nutteloos en noodeloos het voorwerp van kritiek en spot. En dat door de onhandigheid van den heer Stuart, den Redacteur! Hij mocht het eens zijn met Mvr. Tousaint, als Redacteur had hij moeten voelen, dat het stuk in de Magdalena misplaatst zou zijn. Eene Magdalena, ik herhaal het, mag niet kijven. Doch dit voelde de heer Stuart niet en door deze onhandigheid heeft hij de Magdalena eene renommée bezorgd, die niet gunstig kan werken. En toch schrijft hij: ‘de zaak is door de uitkomst der laatste jaren voldoende geregtvaardigd.’ Een tweede opmerking, die de schrijver in de Tijdspiegel naar aanleiding van de Magdalena maakte, betrof de keuze der potretten. Indien de heer Stuart waarheid schrijft, dan is de schrijver in de Tijdspiegel schuldig aan de volgende ‘onjuiste en onware voorstellingen:’ 1. ‘De heer Stuart schonk ons voorleden jaar zijn eigen portret, gelijk nu dat van Ds. Lentz.’ - Onwaar, daar het portret van Ds. Stuart in de Magdalena verscheen, drie jaar geleden, eer hij zelf als Redacteur opgetreden was. Het valt gemakkelijk een tegenstander te verslaan, wien men alles laat zeggen, wat men wil, en wiens woorden men uit hun verband rukt. Doch zoolang de regel geldt, dat een ieder de beste uitlegger zijner eigene woorden is, blijf ik protesteeren tegen de oneerlijke wijze, waarop de heer Stuart mijne woorden uit hun verband heeft gerukt. Wie de Maartaflevering van de Tijdspiegel tot zijne beschikking heeft, kan het zelf nagaan. Doch daar dit met de meerderheid der lezers niet het geval is, zie ik me tot mijn leedwezen verplicht, een groot gedeelte mijner aankondiging der Magdalena hier over te nemen. Anderszins kan mijne verdediging niet afdoende zijn. ‘Een tweede vraag betreft de portretten, die de “Magdalena” geeft. - In 't afgeloopen jaar, zoo ik me niet vergis, schonk de redacteur Cohen Stuart ons zijn eigen conterfeitsel; thans is de “Magdalena” verrijkt met een afbeeldsel van het zoo gunstige en edele gelaat van Ds. Ludwich C. Lentz. Ik had nooit het genoegen den heer Lentz te zien, en het deed me daarom genoegen hem, die als 't ware tot de mannen van den strijd onzes tijds behoort, te leeren kennen.... maar wat heeft dit met het Asyl Steenbeek te maken? Waarom moet de “Magdalena”, een orgaan van en ten behoeve van het Asyl Steenbeek, de portretten geven van Ds. Cohen Stuart en Ds. Ludw. Lentz? Naar welken maatstaf worden de heeren gekozen, wier portretten de “Magdalena” opneemt? Indertijd zijn de afbeeldsels in dit jaarboekje uitgegeven van Ds. Heldring en Mej. Voute. Dit was zeer eigenaardig en natuurlijk. Maar we vreezen, dat onder de leiding van den heer Stu- | |
[pagina 526]
| |
art de keuze zich alleen zal richten naar de dogmatische beteekenis, die deze of gene in de oogen des Redacteurs heeft. Zulk een keuze zou een misslag zijn en voor de “Magdalena” gevaarlijk kunnen worden. Het portret van Dr. A. Pierson, al behoort hij onder de correspondenten van het Asyl, of van Prof. Voorhelm Schneevoogd of Tilanus, al behooren zij tot de commissie te Amsterdam, zal de heer Stuart wel niet opnemen. Welnu, men late dan ook die anderen t' huis.’ Uit deze lange aanhaling mijner woorden blijkt reeds aanstonds, dat geen enkel der zinsneden, door den heer Stuart aangehaald (‘ ’), zoo in mijne aankondiging voorkomt. Ik schreef niet, dat ‘beide (de heeren Stuart en Ds. Lentz) met het asyl Steenbeek eigenlijk niets gemeen hebben.’ Ik schreef wel, dat het genoegen den lezers (eigentlijk schreef ik alleen: mij) door de opname van het portret des heeren Ds. Lentz verschaft, niets te maken heeft met het Asyl Steenbeek. Ik schreef niet, dat ‘vroeger, toen de Redactie in andere handen was, er portretten verschenen minder in dit jaarboekje misplaatst.’ Ik schreef wel: ‘indertijd zijn de afbeeldsels in dit jaarboekje uitgegeven van Ds. Heldring en Mej. Voute. Dit was zeer eigenaardig en natuurlijk.’ Deze woorden beteekenen iets meer dan: minder misplaatst. De heer Stuart heeft zich hier aangematigd, door de uitlegging van indertijd, me een lompheid in den mond te leggen; ik ontzag hem het recht er toe. De heer Stuart is oneerlijk genoeg geweest, door de weglating van de woorden dit is zeer eigenaardig en natuurlijk, en de invoeging van geheel willekeurig door hem gekozene worden het te doen voorkomen, alsof ik de opname der portretten van Ds. Heldring en Mej. Voute zelfs ten deele (‘minder misplaatst’) afkeurde. Het recht tot oneerlijkheid kan ik den heer Stuart niet betwisten, maar wel om mij verandwoordelijk te willen maken voor hetgeen hij gelieft te schrijven. Het eerste punt blijft me nog over. Volgens den heer Stuart schreef ik: ‘de heer Stuart schonk ons verleden jaar zijn eigen portret, gelijk nu dat van Ds. Lentz.’ Uit de aangehaalde woorden blijkt, dat ik schreef: ‘In 't afgeloopen jaar, zoo ik me niet vergis, schonk de redacteur Cohen Stuart ons zijn eigen conterfeitsel; thans is de “Magdalena” verrijkt met een afbeeldsel van het zoo gunstige en edele gelaat van Ds. Lud. C. Lentz.’ Waarom heeft de heer Stuart weggelaten: zoo ik me niet vergis? Zou de wet van eerlijkheid hem niet verpligt hebben, juist op het oogenblik dat ik bleek me vergist te hebben, die woorden, waarin een voorbehoud van dwaling lag opgesloten, op te nemen? Doch de heer Stuart en de schrijver in de Tijdspiegel hebben zeer uiteenloopende begrippen over eerlijkheid. Ik heb me vergist: de heer Stuart heeft zijn eigen conterfeitsel niet opgenomen, maar het is geplaatst, toen hij nog niet redacteur was, reeds drie jaar geleden. Tot de hoofdzaak doet deze vergissing niets af. Want het bezwaar, door mij tegen de keuze der portretten geopperd, behoudt zijn volle kracht. De heer Stuart doet het in zijn antikritiek aanhoudend voorkomen, alsof ik hem persoonlijk heb aangevallen: hij heeft voorbijgezien, dat de redacteur van de ‘Magdalena,’ die Cohen Stuart heette, aangevallen werd. Niet de Rotterdammer predikant, maar de heer Stuart die zich - mijns inziens geheel onbevoegd - aan het hoofd eener literarische onderneming plaatste, leed aanstoot. Al heeft nu de ‘redacteur’ van de ‘Magdalena’ zijn eigen conterfeitsel niet geplaatst, hij heeft dat van Ds. Lentz dit jaar gekozen. Valt de verantwoordelijkheid dus van de eerste keuze op de vroegere redactie, die der jongste valt op hem. Al, wat in de aankondiging der Magdalena ingebracht is tegen den Redacteur van dat jaarboekje, behoudt dus zijn volle kracht: en de door hem aangebrachte verbetering van een enkel feit heeft alleenlijk dit gevolg, dat hij de verantwoordelijkheid van het afgekeurde, met anderen, de redactie die hem vooraf ging, deelt. De keuze, door de vorige redactie en door hem, van de portretten van de heeren Stuart en Lentz wordt door den heer Stuart verdedigd met de mededeeling, dat zij, ‘als leden van het Curatorium over het Asyl tot de stichting in zeer bepaalde betrekking staan.’ In de boven aangehaalde woorden uit de | |
[pagina 527]
| |
aankondiging van de Magdalena is de eisch gesteld, dat geen portret in het jaarboekje worde opgenomen, dan van hen, die groote, bijzonder groote verdiensten jegens het Asyl hebben. Ondanks de inlichting van den redacteur blijf ik daarom de gedane keuzen afkeuren. Niet, dat ik aan de heeren Stuart en Lentz die verdiensten ontzeg, maar niemand, die buiten den engen kring van bestuurders staat, is er mede bekend. Ware dit jaarboekje alleen bestemd voor begunstigers van Steenbeek, bleef het binnen bepaalde kringen, kwam het niet in den handel en in handen van het groot publiek, men kon rekenen, dat ieder der lezers genoegzaam op de hoogte zou zijn om de keuze voor zich zelf te rechtvaardigen. Dit is thans niet het geval. De ‘Magdalena’ treedt buiten den kring der begunstigers; gelijk ieder letterkundig jaarboekje wordt ze publiek eigendom, dat valt onder de kritiek. Evenzeer als de opname van portretten in een ander jaarboekje een onderwerp van kritiek kan zijn, valt de keuze door de redactie van de Magdalena gedaan onder de publieke beoordeeling. En evenzeer als ieder ander jaarboekje, heeft de ‘Magdalena’ angstvallig toe te zien, dat zij nimmer portretten levere van personen, omtrent wier rechtmatige aanspraken op de eer dier onderscheiding, ik zeg niet twijfel, maar zelfs, onzekerheid kan bestaan. Dit vereischt de kieschheid jegens die personen, die men tot het afstaan van hun portret noodigt, opdat ze niet door de onhandigheid der Redactie het onderwerp worden van een voor hen allezins pijnlijken strijd. Na deze inlichtingen op de verschillende punten, waarop de heer Stuart me heeft gelieven aan te vallen, kan ik me van verdere beantwoording ontslagen rekenen. Trouwens, de toezegging zelve, dat het protret voor de Magdalena door eene andere gravure zal worden vervangen, deze toezegging van den heer Stuart bewijst, dat de Schrijver in de Tijdspiegel niet alleen staat in zijne meening. Doch ik mag niet eindigen, zonder nog op ééne zaak de aandacht te hebben gevestigd. In de antikritiek van den heer Cohan Stuart straalt het streven door, mijne aankondiging in het Maartnommer als een weinig billijke en juiste kritiek te doen voorkomen. Hij beklaagt zich zelfs, dat aan de Magdalena geene ‘juister en billijker beoordeeling’ is ten deele gevallen. Dit doet de heer Stuart terwijl hij in het Maartnommer las, dat de Magdalena werd geprezen, omdat ‘ze ditmaal zich vrij heeft gehouden van polemiek;’ dat de Magdalena werd genoemd ‘een uitvloeisel van dat edel streven, dat het Asyl Steenbeek in het leven riep;’ dat de aankondiger haar ‘een vriendelijke ontvangst in de huisgezinnen’ toewenschte. Dit doet de heer Stuart, terwijl hij weet, dat de Magdalena geene beoordeeling ondergaan heeft: dat geen enkel der daarin voorkomende stukken is gekritiseerd, dat de almanak slechts is aangekondigd en de namen van sommige stukken opgegeven. Dit doet de heer Stuart, terwijl hij niet één ongunstig woord over de Magdalena zelve uit de aankondiging kan aanvoeren. Waar geen beoordeeling heeft plaats gehad, hoe kan daar van een onbillijke en onjuiste beoordeeling sprake zijn? Deze handelwijze van den heer Stuart te qualificeren, acht ik beneden me. Vooral, omdat de bedoeling zoo duidedelijk is. De Redacteur is aangevallen: en deze acht het 't veiligst den schijn aan te nemen, alsof de almanak door het slijk is gesleurd. Terwijl al de bezwaren, tegen den persoon des Redacteurs en tegen zijne daden als Redacteur, voortkomen uit de uitgesprokene vreeze, dat de eenzijdige richting van den heer Stuart nadeelig zal zijn voor de goede zaak der ‘Magdalena’ en van het Asyl Steenbeek, verwisselt deze slim genoeg zijn geheel private zaak met het belang van het jaarboekje. Zonder twijfel is iets van de listigheid der slangen hierin te herkennen, maar de Meester zou de lofspraak oprecht als de duive aan dergelijk eene handelwijze niet geven. De schrijver dezer regelen mag zich niet vleijen den heer Cohen Stuart te hebben overtuigd. Het zou hem zelfs niet verwonderen, indien de redacteur van de Magdalena op nieuw de pen opvatte tot verdediging zijner antikritiek. Ik ben volkomen bereid met de vereischte belangstelling de repliek van den heer Stuart te lezen en zoo noodig te beantwoorden. Doch slechts onder ééne voorwaarde. De heer Cohen Stuart schrijve dan als fatsoenlijk man, wat hij thans niet deed. Hij rukke geen woorden uit zijn verband, hij verzwijge niet, wat werd geschreven, al ontzenuwt het de kracht zijner beschuldigingen; hij dichte me geene oordeelvellingen toe, waarvan ik het tegendeel uit- | |
[pagina 528]
| |
sprak; hij verwissele niet zijn eigen persoon met de zaak van de ‘Magdalena;’ hij schrijve niet meer onwaarheden. Hij spreke niet van ‘onheusche insinuatiën’, van ‘ligtvaardige en willekeurige beschuldigingen’, van ‘onvriendelijke verwijten tegen zijn persoon’, van een weinig juiste en billijke beoordeeling, waar van dat alles niets wordt aangetroffen. Bovendien: hij schrijve met wat meer kalmte en wat minder hartstocht. Slechts dan alleen zal ik den heer Stuart beantwoorden. Niet gewoon te strijden met scheldwoorden, maar in argumenten mijn steun zoekende, kan ik me niet verlagen tot een strijd met wapenen, als de heer Stuart tot dusver hanteerde. Ondanks den schimpscheut van den heer Stuart op mijne anonymiteit, leest men onder deze regelen den naam des schrijvers niet. De heer Stuart kent aan zijn naam eenige ‘beteekenis’ bij het publiek toe: met mij is dit niet het geval. En al ware dit het geval, ook dan nog zou ik dien naam in dezen strijd niet vermelden. Niet namen, maar een onpartijdige vergelijking van de antikritiek van den heer Stuart met mijne beoordeeling in het Maartnommer van de Tijdspiegel moet uitwijzen aan wiens zijde het recht, de eerlijkheid en waardigheid wordt aangetroffen. Trouwens - de heer Stuart is de laatste van wien ik in dit opzicht een afkeurend oordeel verwacht. Hij acht dat zijn naam, op den titel der ‘Magdalena’ vermeld, bij het publiek meer beteekent dan de niet genoemde van een anoniem schrijver. Hij heeft dus blijkbaar een voordeel op me: en mag zich dus niet beklagen. Ik misgun hem dat voordeel niet: hij heeft het noodig, het is het eenige, wat een onpartijdig onderzoek van de actestukken van onzen twist hem zal overlaten. Ik moet u verschooning vragen, Mijnheer de Redacteur! voor den omvang dien mijn antwoord aan den heer Stuart verkregen heeft. Doch daar het niet alleen mijne, maar ook de eere geldt van het tijdschrift, waaraan ik van tijd tot tijd medewerk, zult ge me die zeker welwillend verleenen.
Ik heb de eer te zijn
Uw Dw. Dienaar
G.E. v.h. 22 Mei 1863. |