De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 501]
| |
Mengelwerk.Chateaubriand.Het leven van beroemde mannen te bestuderen, de geheime raderen en springveêren van hun handelingen te ontdekken en alzoo van geheel hun persoonlijkheid met al de goede en verkeerde eigenschappen die deze kenmerkten, een zooveel mogelijk aanschouwelijk beeld, een welgelijkenden afdruk op het doek onzer verbeelding te tooveren, ziedaar eene van die aangename en tevens leerzame genietingen, waartoe de eigenaartige richting, die de gang van het historisch onderzoek in onze dagen heeft genomen, ons als van zelf den weg heeft gebaand. Wat het belangrijke van dat onderzoek verhoogt, is, dat wij door het streven en de geestesrichting van die enkele personen te leeren kennen, ook tevens den tijd waarin en de menschen onder wie zij zich bewogen, doorgaands vrij goed leeren begrijpen. Geniale menschen toch, waar wij ze ook in de wareldgeschiedenis zien optreden, zijn niet ongelijk aan brandpunten, waarin de stralen van het licht dat over de menigte hunner tijdgenooten is verdeeld, zich vereenigen en die daarom dat licht te feller weêrkaatsen. Als de begaafdsten, de meest ontwikkelden naar den geest ontfangen zij ook het diepst en levendigst de indrukken van alles, wat hen omringt; en omdat zij daarbij het talent bezitten van die indrukken op welsprekende en bezielde wijze weêr te geven zijn zij tevens de woordvoerders, de tolken eenigermate van de kinderen van hun geslacht. - Zij concentreren voor een deel den tijdgeest in hun persoon. De licht- en schaduwzijde, de heldere en donkere tinten er van zijn in hen zichtbaar; - en wie hen naauwkeurig heeft bestudeerd, wie zich eenigzins heeft gevoed en gemeenzaam gemaakt met hun geest, die is ook gewoonlijk geen volslagen vreemdeling meer in den tijd waarvan zij de ziel en het middenpunt uitmaakten. Komt hier nog bij dat die tijd tot de wezendlijk belangwekkende gedeelten van de wareldgeschiedenis behoort, dat het leven van zulke mannen valt in een tijdperk van wrijving en gisting, te midden van eene dier overgangsperioden in den | |
[pagina 502]
| |
ontwikkelingsgang der menschheid, een dier ontzachelijke omwentelingen op sociaal gebied, waarin, even als bij de uitbarsting der vulkanen, de lang in den boezem der samenleving opgehoopte brandstof met geweld zich een uitweg baant, dan wordt het gadeslaan van zulke persoonlijkheden, of ook van een enkele slechts, zoo deze wezendlijk een man van génie is, dubbel leerzaam. - Eene grootsche tragische periode der wareldgeschiedenis en te midden daarvan, als in het centrum geplaatst, een man, die zelf beurtelings kind en leidsman, volgeling en herschepper van den tijdgeest, dezen in al zijn kronkelingen heeft bespied en bezongen in zijn lied! Stellen wij ons zulk een man voor. Denken wij ons hem toegerust met de uitgezochtste gaven, een fijn gevoel, eene schitterende verbeelding, een machtig poëtisch talent; voegen wij bij deze voorstelling die van een innemend uiterlijk, een hoogen adelijken titel, van een maatschappelijken rang die hem in de gelegenheid stelde den krachtigsten invloed te oefenen op het Staatswezen en de gandsche richting van zijn tijd en die hem met de hoogste en aanzienlijkste personen zijner eeuw in aanraking bracht; - verbeelden wij ons vervolgends dien man, gedurende den langen loop van een veelbewogen leven, bij afwisseling als krijgsman, staatsman, dichter, het woelig wareldtooneel betredend. Zien wij hem den voet zetten in het zonnig Italie, in het lachend Griekenland, in de maagdelijke bosschen der nieuwe wareld, aan de oevers van Nijl en Jordaan. Hooren wij eindelijk uit zijn eigen mond de ontboezeming, dat van hem, zoowel op staatkundig, als godsdienstig en letterkundig gebied, een niet onbelangrijke hervormende invloed is uitgegaan - en wij hebben vóór ons meen ik, een persoon wiens leven, denken, handelen allezins waardig is tot voorwerp van een ietwat naauwkeurige studie te worden gekozen; - ook al valt bij nadere kennismaking wellicht die persoonlijkheid ons tegen, zoo zal toch een zoodanig onderzoek niet geheel van belang ontbloot zijn. Maar reeds hebt gij onwillekeurig den naam genoemd van hem, wien ik dus sprekende op het oog had. 't Is François Auguste vicomte de Chateaubriand. Dan hoe! hoor ik sommigen mij toeroepen. Maakt gij u niet aan overdrijving, aan opciering, aan idealizering schuldig! Is dat eene juiste schildering van Chateaubriand? Gij maakt van hem een heros, die wel misschien als idee in zìjn gemoed, maar die in de werkelijkheid zóó niet bestaan heeft. - Beschuldigt mij, bid ik u, niet te voorbarig. Ik sla een gedeelte van zijne Memoires d'outre-Tombe op (een werk dat, gelijk bekend is, in zijn geheel eerst na zijn verscheiden het licht zag), en ik lees daar - vergunt mij de woorden in het Neêrduitsch voor u te vertolken, onder meer andere weidsche ontboezemingen ook deze: ‘Alle mannen die gedurende mijn tijd 't zij in den vreemde, 't zij in mijn vaderland eene grootere of kleinere rol hebben gespeeld, van Washington af tot Napoleon, van Lodewijk XVIII tot Alexander, van Pius VII tot Gregorius XVI enz. enz. (volgt een lange reeks van beroemde namen, waarbij de oogen ons bijkans schemeren) heb ik ontmoet. Ik heb de zeeën der oude en nieuwe wareld doorkruist, den grond van vier warelddeelen betreden. Na te hebben vertoefd in de hut van den Irokees, onder de tent van den Arabier, in de wigwams der Huron's, te midden der puin- | |
[pagina 503]
| |
hoopen van Athene, Jeruzalem, Memphis, Karthago, bij Griek, Turk en Saraceen, in bosschen en bouwvallen; na den beerenhuid van den wilde, en de zijden kaftan van den Mammeluk te hebben gedragen; na armoede, honger, dorst, ballingschap te hebben verduurd, heb ik als Minister en Ambassadeur, in met goud geborduurde, met linten en ridderorden overdekte kleederen, aan vorstelijke tafels, op feesten van princen en princessen mij vertoond, en ben daarna op nieuw in behoeftigheid(?) teruggevallen.
Ik heb mij gemengd in de beslissing van vrede en oorlog, heb traktaten, onderhandelingen, enz. gesloten. - - - Ik heb belegeringen, congressen, vergaderingen van Kardinalen bijgewoond, throonen zien omver werpen en weder oprichten. - - - ‘Staande te midden van en naast mijn eeuw heb ik, misschien zonder het te willen of te weten, daarop een drievoudigen invloed geoefend; een staatkundigen, godsdienstigen en letterkundigen.’ En heeft men aan deze zelfbekentenis, die bij al het gezwollene en overdrevene toch veel waarheid bevat, niet genoeg, zoo hoore men verder wat een zijner biographen niet minder ten zijnen gunste getuigt: ‘Het leven van Chateaubriand heeft, zegt hij, alle wegen van den vooruitgang aan het licht gebracht. Op zijne schreden is de beschaving voorwaarts gesneld. Alle richtingen hebben in zijn sympathiën gedeeld. Alle hier en daar verspreide denkbeelden hebben zich als 't ware gegroepeerd bij 't hooren van zijn stem, en wat hij met zooveel nadruk heeft gezegd, is verstaan en begrepen door de groote menigte. Moedig reiziger, kundig staatsman, trouwe raadgever der Bourbon's, - balling en in al hunne rampen zijne vorsten bijstaande, is hij de held geweest onder tal van wisselingen, de man van onzen roem, de steun van onze vorsten. Groot in vermaardheid, groot in het brengen van offers, was hij aan het kompas gelijk, dat aan anderen den weg wijst en zelf nooit weifelt.’ Een vijftig- of veertigtal jaar geleden zouden dergelijke loftuitingen op zulk een stelligen toon ontboezemd, meer indruk hebben gemaakt dan tegenwoordig. Niet dat wij minder genegen zijn dan toen om voor talentvolle persoonlijkheden ons te buigen of voor de indrukken van waarachtige grootheid en zielenadel ons gemoed open te stellen, maar wij zijn minder ligtgeloovig, meer wantrouwend en behoedzaam in ons oordeel - in één woord wij zijn meer kritisch geworden. Kritiek is een woord dat ligt wordt misverstaan, dat niet algemeen bekoort, dat bij velen nog altoos in een kwaad blaadtjen staat. 't Doet zoo denken aan iets nuchters, iets prozaïsch, iets dors. Toch zijn wij aan diezelfde kritiek, als zij niet kleingeestig, maar op waardige wijs en door een bevoegde hand wordt geoefend, de edelste en hoogste genietingen, die de kunst zoowel als de wetenschap bij machte zijn ons te geven, verschuldigd. Wat wil de kritikus? Scheiding maken tusschen hetgeen waar en hetgeen falsch is - niets anders. Het wezendlijk en blijvend schoon van eenig kunstwerk aan het licht brengen en daartoe het behoedzaam en zorgvuldig reinigen van het aanklevende stof en vuil. | |
[pagina 504]
| |
Een kritikus wil onze opmerkzaamheid vestigen - en daartoe alleen dienen zijne vaak kunstige en moeijelijke operatiën - op hetgeen waar, schoon en goed en van blijvende waarde is. Hij wil een kunstwerk of eene uitstekende persoonlijkheid klassificeeren, d.i. hun de juiste, rechte plaats aan wijzen die in het rijk van kunst of wetenschap hun toekomt. - Nu is er èn in kunstwerken èn in beroemde mannen, zoowel van een vroegeren tijd als van den onze, heel veel dat wel als goud blinkt, dat wel schittert en de oogen trekt, maar dat ongelukkigerwijze de vuurproef niet kan doorstaan. - Zou het nu niet beter en in tal van opzichten wenschelijker zijn, dat wij zaken en personen leerden zien zoo als zij geweest en niet zooals wij ons verbeelden of misschien vleijen dat zij geweest zijn? - Zou de kennis bv. van het leven van een talentvol man niet dan juist de meeste waarde voor ons verkrijgen, als wij ons verzekerd konden houden dat zij op waarheid berustte? Wat toch baten illuzie's hoe schoon ook en wat bieden ze ons aan ter verrijking van onze wareld- en menschenkennis en als voedsel voor onzen geest, indien wij overtuigd moeten zijn dat zij op bedrog steunen? En zou de poësie daardoor werkelijk zooveel schade lijden? - de ware poësie geloof ik, zal er bij winnen. Poësie is overal, als men die maar wil opmerken. Alles in het leven heeft zijn poëtische zoo goed als zijn lage en gemeene zijde. 't Hangt slechts van de gesteldheid van ons eigen oog af welke dier zijden wij zien. 't Zou er ook treurig voor de poësie uitzien indien zij zich niet kon bewegen in de sfeer der werkelijkheid. Dat leerde Goethe ons anders toen hij schreef: Greift nur hinein in's volle Menschenleben,
Wo ihr es packt, da ist's interessant.
Maar om tot onzen dichter (want een dichter was hij, al schreef hij bijna niet dan proza) terug te keeren, met het oog op hèm vooral maak ik mij sterk in zekeren zin de niet geringe voordeelen, de wezendlijke winsten, die wij ook op letterkundig gebied aan het ontwaakt kritisch streven van den jongeren tijd te danken hebben, om zoo te spreken met de stukken aan te wijzen. Chateaubriand toch is eene onbegrijpelijke, eene in nevelen gehulde figuur, zoolang wij niet door de kritiek den sleutel ons zien in handen gegeven die ons in staat stelt het geheimzinnig raderwerk van binnen dat haar in beweging bracht, naauwkeurig te beschouwen. Zijn leven is zoo bont, uit zoovele brokstukken samengesteld: - zijne schriften vertoonen zoozeer het eigenaartig karakter van den geest des tijds die ze in 't leven riep - en zijn dikwijls zoo weinig in overeenstemming met den ‘mensch’ Chateaubriand, dien wij van elders kennen. In zijne dichterlijke voortbrengselen vooral moeten ‘de mensch’ en ‘de dichter’ zoo scherp en zorgvuldig uit elkander gehouden worden, dat wij, zoo de kritiek ons niet voorlichtte, niet alleen telkends dupe zouden worden van zijn fraaijen stijl en blinkende tegenstellingen, maar dikwijls ook een geheel falschen indruk zouden ontfangen van de landen, volken en menschen die hij met zulke losse, fijne penseelstreken wist te malen. Chateaubriand is (zonder dat wij dit evenwel in ongunstigen zin willen hebben opgevat of ook maar eenigzins hem van kwade bedoelingen betichten) de oneerlijkheid of wil men liever, de gemaakt- | |
[pagina 505]
| |
heid in persoon; - een volleerd kunstenaar, die schildert met de pen en voortdurend er op bedacht is hoe en op wat wijze hij met hetgeen hij voorbrengt het meest effekt zal bejagen. Dat effekt, - le coté brillant zooals de Franschen zeggen - gaat hem dan ook schier alleen ter harte; al het overige is daaraan ondergeschikt. Houdt men dit niet in het oog, dan gelijk ik zeide, is men telkends in gevaar van dupe te zijn. Voorzien echter van deze wetenschap zal men den kunstenaar bewonderen, rechtmatigen eerbied opvatten voor zijne groote en wezendlijke talenten, maar tevens diep leeren inzien hoe, waar de hoogere wijding ook aan het schitterendst kunsttalent ontbreekt, de persoon die het bezit toch in den waren zin van het woord niet groot, niet uitstekend kan worden genoemd. Hoe is het mogelijk dat Chateaubriand zich zelven voor eene zóó gewichtige persoonlijkheid heeft kunnen houden niet alleen, maar ook werkelijk een langen tijd daarvoor gehouden is? Hoe laat het zich verklaren dat ons tegenwoordig geslacht (want al hebben wij ook eens gedweept met de poësie van Atala of Les Martyrs, verder dan deze reikte de mate onzer bewondering niet) dienzelfden man met geheel andere oogen beschouwt? - deze beide vragen, ze ontfangen, naar ik meen een zeer bepaald, een zeer bevredigend antwoord door een eenigzins naauwkeurige analyse van zijn persoon en leven voor welke ik thands de aandacht van den goedgunstigen lezer (wien ik verschooning vraag voor mijne onbehoorlijk lange inleiding) bescheidenlijk inroep.
‘Notre esprit se conforme aux lieux qui l'ont vu naître, zegt Voltaire. Om den geest, het karakter van een mensch goed te leeren begrijpen is het noodig te weten in welken kring, onder welke invloeden hij opwies, uit welk bloed, welke ouders hij is gesproten. De indrukken toch der jeugd, de tooneelen onzer kindschheid zijn vaak van blijvenden en beslissenden invloed op het leven, en geven aan het karakter eene richting, een plooi, die het nooit weêr geheel zal verliezen. François Auguste of eigenlijk François Réné de Chateaubriand, was de afstammeling van een zeer oud, adelijk, schoon verarmd geslacht in Bretagne. Zijn jongelingsleeftijd viel te samen met het uitbreken der Fransche omwenteling, van wier eerste gewelddaad, de verwoesting der Bastille, hij getuige was. Zijn vader, een type van dien ouden, hooghartigen Franschen adel, die onder de wilde stormen der revolutie te gronde ging, en die gaarne zoo mogelijk aan God zelv' den titel van Edelman zou hebben willen geven (le gentilhomme la haut), een oud Marine-officier, die in de koloniën den gezonken staat, van zijn fortuin had hersteld en nu verder op zijn oud kasteel te Combourg in stille afzondering zijne dagen sleet, was een barsch, streng, zwijgend, in zich zelf gekeerd man. - Zijne moeder, gevoed met de lectuur van Fénélon, Racine, de Sévigné, en die de anekdotes van het hof van Lodewijk XIV op haar duimpjen kende, was geheel diens tegenbeeld. Zijne eerste levensjaren bracht de jonge Chateaubriand, gelijk hij ons dat zelf in zijne Memoires op zulk eene onnavolgbare, wegslepende wijze verhaalt, te St. Malo door, spelend en wilde jongensstreken uitvoerend aan de zeekust, dwa- | |
[pagina 506]
| |
lend tusschen de rotsen of luisterend naar het geklots der golven. Eerst later, toen de familie zich met der woon naar Combourg had verplaatst, werd voor zijne wetenschappelijke vorming gezorgd. - Eene toevallige omstandigheid was oorzaak dat hij de zeedienst, waartoe hij aanvankelijk bestemd was geweest, vaarwel zeide. Hij wilde toen geestelijke worden. Later kreeg hij plotseling lust om naar Indië te reizer. Zijn vader maakte aan al die elkander snel opvolgende plannen een einde door eene officiers-plaats voor hem te verwerven in het regiment de Navarre. Gelijk men ziet, openbaarde zich reeds vroeg in hem die rusteloosheid, die ongedurigheid van aart, die hem later steeds is bijgebleven, maar werd tevens de kiem in hem gelegd van dat diep en teder gevoel voor de natuur en haar schoon, waarvan zijne schilderingen zoozeer de blijken dragen. Zijne opvoeding was streng en hard, zelfs gemeten naar de zeden van dien tijd. De oude, sombere, zwijgende edelman, (wie denkt hier niet aan diens beroemde ‘avondwandelingen’ door het holle, spaarzaam verlichte woonvertrek?) die zelden een woord tot zijne kinderen richtte, dan om hen te berispen, boezemde hem meer schrik dan liefde in. Van daar dat de jonge knaap meest zijn bijzijn ontweek en terwijl al zijne liefde zich concentreerde op zijne eenige nog ongehuwde zuster Lucile, liefst in de eenzaamheid zijn troost zocht. Toegerust met eene vlammende, teugellooze verbeelding, die door het lezen van enkele boeken nog meer werd aangevuurd en bijna geheel aan zich zelv' overgelaten, verzonk hij in een staat van sombere mijmerij, die eene zoo gevaarlijke wending nam, dat hij eens zelfs, althands volgends zijn eigen zeggen, bijna een eind aan zijn leven had gemaakt. Hetgeen hem kwelde was eene diepe ontevredenheid met de hem omringende werkelijkheid, gevoegd bij eene brandende, geweldige begeerte naar zinnelijk genot, roem, eer en wellust, die reeds toen aan zijn geest die ziekelijke koortsachtige overspanning gaf, die soort van levenszatheid in hem deed geboren worden, die hij later in zijn Réné zoo meesterlijk heeft geschetst, die de Werther's en Child Harold's in het leven riep en die, als de vrucht van een ongezond-mystiek-sensueel egoïsme half Europa een tijdlang heeft bedwelmd. Chateaubriand miste - laat ons het eerlijk zeggen (en hij was in dit opzicht slechts de type van een tal van de kinderen zijner eeuw) - hij miste, zeg ik, in zijn jeugd den zegenrijken invloed van eene waarachtig godsdienstige opleiding. Zijn gevoel - van jongs af verkeerd geleid - - richtte zich daardoor als van zelf geheel op het zinnelijk schoon, het zinnelijk verhevene, aangelokt als het werd door een verfijnd zinnelijk ideaal. Ridderlijke eer, zucht naar romaneske ontmoetingen en toestanden, een ziekelijk zwelgen in een denkbeeldige wareld alleen door de ontvlamde begeerte der zinnen gevormd, ziedaar de draden van het verborgen weefsel eens harten, waaraan de godsdienst mede, waarin hij werd opgebracht, weinig heiligende indrukken vermocht te geven. Het is van groot belang dit niet voorbij te zien, zoowel omdat wij zoodoende den lateren Chateaubriand beter leeren begrijpen, als ook omdat wij anders gevaar zouden loopen hem wellicht verkeerd, onjuist, onrechtvaardig te beoordeelen. Het jaar 1787 bracht den twintigjari- | |
[pagina 507]
| |
gen, toen reeds talentvollen jeugdigen krijgsman te Parijs, waar hij zijne eerste letterkundige betrekkingen aanknoopte en aan het hof van den later zoo ongelukkig geworden Lodewijk XVI werd voorgesteld. Parijs was toen aan de krater van een tot barstens toe volgeladen Vesuvius gelijk en in geheel Frankrijk trilde de bodem, als voorbode van de geweldige uitbarstingen die weldra zouden volgen. Chateaubriand koos, na korte weifeling, de partij van den adel en woonde in Bretagne enkele bloedige worstelingen bij. In het jaar 1789 evenwel, aan zijne zucht naar avonturen gehoor gevende en wellicht door een zeker instinctmatig voorgevoel van zijn aanstaande dichterlijke loopbaan gedreven, scheepte hij zich plotseling te St. Malo in en vertrok naar - Amerika. De ontdekking van een weg om de Noord-Pool - een onbekookt, ondoordacht plan - was het doel van die reize. Zeer ras werd dit voornemen opgegeven. Dweepende met J.J. Rousseau en diens idyllische beschrijvingen van den gelukstaat der wilde, onbeschaafde natuurmenschen - een ideaal trouwens dat hij mede zeer spoedig na aanraking met de werkelijkheid moest opgeven - schafte de jonge avontuurzoeker zich een volledig Indiaansch kostuum aan en zwierf een jaar nagenoeg rond in de bosschen en langs de stroomen der nieuwe wareld, op welke tochten het aan belangwekkende en pikante reis-avonturen natuurlijk niet ontbrak. De stem der eer - die op elken Franschman steeds een magischen invloed oefent - deed onverwacht uit die zoete droomerijen hem wakker schrikken. Een nieuwsblad viel hem bij toeval in handen, waarin hij tot zijne ontzetting de vlucht en aanhouding van Lodewijk XVI vond vermeld. Onverwijld scheepte hij zich in en keerde naar Frankrijk terug, den geest intusschen bevolkt met de beelden van Atala en Chactas, en bevrucht met eene menigte van dichterlijke indrukken en zelf gereed om den degen te trekken voor de reddeloos verloren zaak van het ontthroonde stamhuis der Bourbon's. Den 2den Januarij 1792 landde hij te Havre aan de vaderlandsche kust - toefde eenigen tijd te Parijs - trad daar, zeer in 't voorbijgaan, in 't huwelijk, op verlangen zijner familie (hemzelv' schijnt de zaak niet noemenswaardig ter harte te zijn gegaan - eerst na verloop van acht jaren zag hij toevallig zijne vrouw weder) en vluchtte kort daarop met zijn broeder naar het leger der Uitgewekenen. Gewond, bij het beleg van Thionville, (enkele scènes uit dezen veldtocht heeft later de ‘dichter’ ingevlochten in ‘les Martyrs’) had hij talloos vele gevaren te doorstaan, en kwam eindelijk behouden, schoon bijna stervende en doodarm te Londen aan. Het getuigt van niet geringe geestkracht en tevens van een zeldzame mate van talent dat hij hier, onder de ongunstigste omstandigheden, terwijl hij zijne gezondheid ernstig bedreigd zag, en met les geven en het vertalen van boeken slechts moeijelijk, ja ter naauwemood in zijn dagelijksch onderhoud voorzag, dat hij hier, zeg ik, zijn loopbaan als schrijver begon en zijn eerste werk in het licht zond. 't Was getiteld: Essai sur les révolutions anciennes. Al wat er tot dusver in zijne jeugdige ziel was omgegaan, de indrukken ontfangen in Amerika en bij het zien van de schriktooneelen te Parijs, de twijfel die zijn gemoed vervulde enz. zijn, in bonte wanorde wel is waar, maar tevens met onmiskenbaar | |
[pagina 508]
| |
dichterlijk talent daarin weêrgegeven. Hij zelf oordeelde later over deze eersteling zijner muze zeer ongunstig, zooals blijkt uit de noten door hem aan de hernieuwde Parijsche uitgave in 1826 toegevoegd; en zeker het boek bevat menige falsche, onjuiste, onbekookte stelling. Toch levert het tot kennis van den echten, waren Chateaubriand steeds onschatbare bijdragen. Wat hij toen dacht en schreef is de ware uitgieting zijner persoonlijkheid. De innerlijke mensch, dien hij later zoo kunstmatig heeft weten te bedekken, en die eerst aan den avond zijns levens weêr meer of min onverholen aan het licht trad, is daarin onbewimpeld blootgelegd. Sainte-Beuve, de beroemde Fransche kritikus heeft o.a. een exemplaar ontdekt, van randglossen door den schrijver zelven voorzien, waarin het volgende voorkomt: ‘Zie hier mijn systeem, mijne geloofsbelijdenis. Alles is kans, toeval, noodlot in deze wareld: roem, eer, rijkdom, de deugd zelf - en hoe dan nog te gelooven dat een redelijk God ons bestuurt? Misschien is er een God, maar dan is het de God van Epikurus. Hij is te groot, te gelukkig om zich met onze zaken te bemoeijen. - - Soms ben ik geneigd aan de onsterfelijkheid te gelooven, maar spoedig verbiedt de rede mij weêr zulks te doen. Bovendien, waarom eene onsterfelijkheid te verlangen? - Een volgend leven zal toch niet veel beter zijn dan dit. Laat ons liever wenschen geheel te gronde te gaan, uit vrees van elders op nieuw te moeten lijden’ enz. Zie hier de philosophie der 18de eeuw in hare meest oppervlakkige uiting. En zoo ligtzinnig als hij dacht, zien wij hem ook handelen. Als secretaris voor eenigen tijd bij een Engelsch landgeestelijke gehuisvest, boezemt hij een diepen, vurigen hartstocht in aan diens dochter Charlotte. De moeder geeft uit naam van haren man hem hun beider toestemming tot den echt te kennen. Daar ontwaakt Chateaubriand plotseling als uit een droom, springt op, roept haastig uit: Je suis marié, en neemt onmiddellijk de vlucht naar Londen. Inderdaad het was hem geheel ontgaan dat hij eene vrouw had. - Dit gebeurde omstreeks den jare 1798. Verplaatsen wij ons thands met onze verbeelding vier jaren later naar Parijs. Parijs, de bloedige schouwplaats der revolutie, is in schitterend feestgewaad gedoscht. Het is Paschen: de klokken luiden. - De gandsche bevolking herademt bij dat liefelijk en vreedzaam geluid. Buonaparte, de eerste Consul, de ontrouwe zoon der revolutie, die zijne wilde moeder heeft verloochend om het steigerend ros van den Staat te beklimmen, heeft den vrede van Amiens geteekend en het konkordaat met Rome gesloten. Hij zelf treedt vooraan in de trotsche gewelven der Notre-Dame en ontfangt het wijdingsteeken als gehoorzame zoon der Kerk. En wie is het die nevens hem als de verdediger, de roemvolle hersteller van de Christelijke godsdienst optreedt? Wie is het, die de voorvaderlijke eeredienst in bescherming nemende, in gloeijende bewoordindingen de liefelijkheid, den zegen, de onvergankelijke waardij van het Katholiek geloof heeft bezongen, zoodat zijn naam op aller lippen zweeft....? Het is dezelfde jeugdige balling, dien wij zoo even te midden van zijn sceptisch ongeloof, zijne vertwijfeling aan alle reële waarheid hebben bespied. Het is François Réné vicomte de Chateaubriand. | |
[pagina 509]
| |
Ziedaar inderdaad een geweldige overgang! een zielkundig naauwelijks te verklaren sprong! Hebben wij hier aan een plotselinge bekeering, eene volslagen gemoedsverandering te denken waardoor de vrijdenker op eens in geloovig Christen was herschapen? 't Mag wellicht bij eene oppervlakkige beschouwing zoo schijnen. Zijne ligt ontvlambare verbeelding, getroffen door het onverwacht bericht van het overlijden zijner moeder, bezweken in de gevangenis onder de elenden van het Schrikbewind, en van dat eener zuster, die hem de laatste groeten der stervende en de betuiging harer smart over zijne afdwalingen, ook als 't ware met stervende hand had toegezonden, had op eens al de vrome tooneelen zijner kindschheid met kracht voor zijn geest doen herrijzen. J'ai pleuré, j'ai cru: in die beroemde woorden heeft hij de zielsindrukken die toen hem vervulden, later weêrgegeven. - Of het met dat ‘geloof’ evenwel ernstig was gemeend, of niet de dichter, de man van schitterende imaginatie, de kunstenaar in één woord, er ruim zooveel aandeel in hebben gehad als de Christen....? Een enkele blik op zijn veelgenoemd werk, tot verdediging van het voorvaderlijk geloof, onder den titel van: le génie du Christianisme in het licht gegeven, waaraan hij zijne vermaardheid als autheur, en eerlang zijne benoeming door Napoleon tot eersten secretaris van de Fransche Ambassade te Rome, heeft te danken gehad, zal ons daaromtrent, vertrouw ik, genoegzaam inlichten. Inderdaad - wat behelst - wat beoogt - waaruit bestaat eigenlijk dat hooggeroemde werk? Enkele gedeelten, en niet de minst belangwekkende er van, zoo als Atala, Réné, de Natchez in hun geheel - bestonden reeds vóór dat hij die rouwvolle tranen heeft geweend. De beide eersten zagen in 1800 afzonderlijk het licht en maakten een ontzachelijken opgang, minder evenwel, naar ik gis, wegends het stichtelijke of heiligende van hun inhoud, als wel wegends de wilde, teugellooze fantasie, de plastiek der schildering, den gloed der hartstochten en de schitterende schoonheden van stijl, waardoor deze kunstscheppingen, als vertegenwoordigende een nog ongekend genre op letterkundig gebied, de gemoederen, inzonderheid van het vrouwelijk Frankrijk wegsleepten en verrukten. Er zijn, naar ik vertrouw onder mijne lezeressen aan wie Atala niet onbekend is, die enkele van de meest roerende en tedere gedeelten, des gevraagd, uit haar geheugen zouden kunnen weêrgeven. Welnu, heeft juist de kracht der godsdienstige idée in genoemd verhaal haar getroffen?... ik betwijfel het. Reeds de geheele toestand dier beide gelieven, hand aan hand dwalende door de uitgestrekte, eenzame wouden van Louisiana, heeft iets wat de verbeelding sterk prikkelt en opwindt. Het zijn geen beelden of toestanden gegrepen uit de werkelijkheid, maar scheppingen eener wilde, ongeregelde, gloeijende fantasie - en wat nu het godsdienstig element betreft - dit is er bijgebracht om het effekt, ja, zoo als een bekwame kunstenaarshand doet, die zorgt zijne beelden zoo te groeperen, dat zij in het voordeeligst en liefelijkst licht zich vertoonen. De schilder had dat effekt noodig en - hij bezigde het. Nog minder dan Atala voldoet, uit dit oogpunt beschouwd, Réné. Ook hier, zoude ik zeggen, is het toegediende geneesmiddel gevaarlijker dan de kwaal. Heeft Chateaubriand de verscheurdheid, | |
[pagina 510]
| |
de innerlijke leegte, de ontzettende verlatenheid willen schilderen van een gemoed, waaraan de vertroostende kracht der godsdienst vreemd blijft (en hij deed het meesterlijk, als schilderende hoofdzakelijk zich zelv'), hij heeft tevens dien vreesselijken toestand op zulk eene wegslepende wijze gepoëtiseerd, zijn held op de wijze als Byron deed (in diens Lara, Corsair, Manfred, Child Harold) tegelijk zulk een aureool van verheerlijking om de slapen weten te winden, dat, gelijk hij zelf later niet zonder heimelijk zelfbehagen getuigt, eene gandsche familie van jeugdige Réné's uit den zijne is voortgekomen, die met hun bittere verzuchtingen het gif eener overprikkelde sensualiteit, ontijdige levenszatheid en cynische wareldbeschouwing in tal van jeugdige gemoederen hebben gestrooid. En nu le génie du Christianisme zelf? - Want Atala en Réné, beide behoorende tot één groot gedicht: de Natchez, zijn eigenlijk niet meer dan lofwerk aangebracht tot opciering en verfraaijing van het gebouw; - klinkt hieruit de overtuigende, de verwarmende en bezielde taal ons tegen van een gemoed, dat doordrongen is van de hooge, heilige waarheden, waarvan het anderen wil overtuigen? Is dit een werkelijke pleitrede voor het Christendom? Of behelst het ook al weêr een reeks van tafereelen, die het aesthetisch gevoel prikkelen, wier schikking het kunstenaarsoog voldoet, waarin de ervaren stijlist zijn meesterschap doet uitkomen, maar die den innerlijken mensch onbevredigd laten en waarin de diepte van geen enkel der behandelde vraagstukken wordt gepeild? Het doet mij leed al wederom voor het laatste mij te moeten verklaren. Oppervlakkiger toch, nietsbeduidender behandeling van het wezen der zaak is wel niet denkbaar. De eenige bekentenis die Chateaubriand, door dit geschrift, zijne dus geheeten tegenstanders, de philosophen, de Atheisten enz. van zijn tijd poogt af te dwingen is deze: dat het Christelijk, wel te verstaan het Katholiek geloof, de Kerk met haar dogmen, haar eeredienst, hare sacramenten, enz. toch zooveel schoons, zooveel dichterlijks, zooveel aangrijpends voor de zinnen en de fantasie bevat. Voorwaar! een gemakkelijk te behalen zegepraal! Niet haar waarheid zoozeer, maar haar beminnelijk, haar lieftallig, haar troostvol, haar aesthetisch karakter maakt de Christelijke godsdienst (inderdaad, eene godsdienst geheel naar zijne opvatting) in zijn oog tot de uitnemendste. Het valt moeijelijk eene meer wareldsche verdediging van eene zoo heilige zaak zich voor te stellen. Uit al zijne beschouwingen blijkt duidelijk dat hij het waarachtig Christendom zelfs niet in de verte kent. Zijn geloof is hem een kleed, dat hij naar believen, kan aan- en uittrekken. De frivole, sensueele mensch is in hem gebleven en treedt gedurig op de meest hinderlijke wijze voor den dag. Zoo bijv. om een enkel iets te noemen zegt hij, sprekende van de Mysteriën: ‘De menschen houden over 't geheel veel van al wat mysterieus is. Vooral de vrouwen kunnen zonder dat niet leven. Daarom zijn mysteriën goed en moeten wij het Christendom dank weten dat het ons dingen leert die wij niet begrijpen.’ En dit is niet de eenige noch ook de ergste plaats waar hij de godsdienst met een verfijnd, geraffineerd sensualisme in verbinding brengt. Er komen er zóó vele in voor, dat ik volkomen begrijpelijk acht hoe zeker dorps-pastoor, toen zijn oordeel | |
[pagina 511]
| |
over het wijdberoemde werk werd gevraagd, ten and woord gaf: ‘Wel, het maakt op mij eenigzins den indruk, alsof ik de eau de cologne van mijn dienstmaagd in het wijwatersvat goot.’ Trouwens, zoo Chateaubriand van den geest des Christendoms, gelijk ik zeide weinig of niets begreep, het was hem daarom ook volstrekt niet te doen. Persoonlijk, in zijn hart, gelijk later nog duidelijker blijken zal, was hij zelf niets minder dan overtuigd. Hij was dichter, en als zoodanig vond hij in de Roomsch Katholieke godsdienst met haar prachtige Dômen, haar zinnelijke vormen, haar weelderigen overvloed van symbolen enz., een rijke stof voor zijne schitterende verbeelding. Hij doet zich ook hier, helaas! aan ons kennen als een man zonder wezendlijke overtuiging. Zijn eerzucht, zijn ijdelheid, het verlangen om gevierd, bewonderd te worden, om te schitteren in één woord, was de spil waarom voortdurend het rad zijns levens zich bewoog. En toch! hoe weinig innerlijke zelfvoldoening heeft hij gesmaakt! - Nagenoeg uit dezelfde bronnen vloeiden later zijne beide andere, niet minder bewonderde dichterlijke compositiën: Les Martyrs en l'Itinéraire de Paris à Jérusalem; vooral in het eerstgenoemde werk wordt Chateaubriand geacht, wat den stijl betreft, den hoogsten graad van volkomenheid te hebben bereikt. Het is een poëem rijk aan treffende schoonheden. Toch is het onmogelijk thands nog, nu wij hem in de kaart, nu wij achter de coulissen hebben gezien, nu zijne Memoires d'outre-Tombe vóór ons liggen opgeslagen, langer ons te laten beetnemen door de schoonschijnende verklaringen waarmede hij ook in die werken, de oogen zijner tijdgenooten heeft weten te blinddoeken. Zijn reis naar Jeruzalem bijv., die hij in het jaar 1806, toen hij wegends den moord aan den Hertog d'Enghien gepleegd, met Napoleon voor goed had gebroken, ondernam en waarvan de beschrijving later in 1811 het licht zag, scheen werkelijk, volgends zijn toenmalig zeggen: eene bedevaart. ‘Het kan wellicht vreemd schijnen’ dus schreef hij, ‘thands in onzen tijd van geloften en pelgrimstochten te spreken. Maar op dit punt ben ik vrij van alle falsche schaamte en volgaarne wil ik mij scharen in de rij der bijgeloovigen en zwakken.’ ‘Misschien’, dus gaat hij emphatisch voort, ‘misschien zal ik de laatste Franschman zijn, die den vaderlandschen grond verlaat om naar het H. Land te trekken met de denkbeelden, het doel en de gevoelens van een pelgrim uit den ouden tijd. Maar, zoo ik al de deugd van ridders, als de Coucy, de Nesles, de Chastillon, de Montfort mij niet meer durf toekennen, hun geloof voor 't minst is mij gebleven. In dit laatste opzicht bezit ik althands nog eenige overeenkomst met die aloude kruisridders!’ De tirade is fraai en roerend en heeft waarschijnlijk menig dweepend vrouwenhart van bewondering en liefde voor den ridderlijken pelgrim doen kloppen. Ongelukkiger wijze helaas! weten wij dat zij eene groote onwaarheid behelst en dat heel andere gedachten en gevoelens hem bezielden en het plan tot dien tocht hem hadden doen opvatten, dan hij voorgeeft. ‘Heb ik alles, heb ik de volle waarheid gezegd, toen ik mijn Itinéraire uitgaf’ schreef hij vele jaren later; - helaas, neen! En nu komt eerst de volle waarheid aan het licht, en blijkt het dat hij niet, zooals hij had willen doen gelooven, als | |
[pagina 512]
| |
geloovig Christen, maar bloot als kunstenaar, als schilder was heen gegaan om verwen voor zijn palet en beelden voor zijn geest te zoeken, dat niet de ster van Bethlehem, maar een paar andere meer aanlokkelijke sterren op den weg hem hadden toegelonkt, en dat niet het graf van den Christus, maar - het doet ons pijn het te moeten zeggen - eene bekoorlijke vrouw, eene verleidelijke dochter Eva's het doel zijner reize was geweest, (Chateaubriand was steeds de lieveling der vrouwen en is het nog), die den met roem beladen dichter, na volbrachte reize, een teder rendez-vous had toegezegd in de Alhambra: Chateaubriand heeft dit laatste avontuur op dichterlijke wijze vereeuwigd in zijn: Histoire du dernier des Abençerrages. In 't verhaal van zijn vroegere tochten naar Amerika komt eene dergelijke, niet minder op 't effekt berekende scène voor, later ingevlochten in le génie du Christianisme. Ook daar geeft hij voor bij het ondergaan der zon, in stille aanbidding op het scheepsdek verzonken te zijn geweest, terwijl intusschen volgends latere bekentenissen, alweder eene vrouwengedaante, de betooverende sylphide zijner verbeelding, eeniglijk hem voor den geest had gezweefd. Of was misschien deze laatste bekentenis even humbug-achtig als de vorige? - 't Kan zijn - hoe 't zij - na het aangevoerde zal, vertrouw ik, ieder met mijne bewering instemmen dat wij onder de beweegredenen, die hem tot de samenstelling van de meest beroemde zijner dichterlijke compositiën hebben gedreven, de godsdienst of de invloed van het christelijk geloof, niet te veel in rekening moeten brengen.
En toch was Chateaubriand allerminst een huichelaar. Toch heeft hij dat beroemde, straks aangehaalde woord J'ai pleuré, j'ai cru op het oogenblik zelf dat hij het uitte, gemeend. Wie kan op den bodem van een dichterziel lezen en wel van eene zoo vol grillen als de zijne? Om hem bovendien recht te doen wedervaren moeten wij hem beschouwen in de lijst van zijn tijd. Chateaubriand was, en hierin ligt ongetwijfeld voor een deel de oplossing van het geheim van den grooten, schitterenden opgang, dien hij, niettegenstaande zijne vele erkende gebreken, niettegenstaande het oppervlakkige, het dikwijls onware zijner schilderingen, onder zijne tijdgenooten heeft gemaakt, in den vollen zin van het woord franschman en daarbij een kind van zijn tijd. Die ligtvaardige behandeling van heilige dingen, dat louter poëtiseren van, wij zouden haast zeggen spèlen met de godsdienst, dat zich weinig verdiepen in het wezen der zaak maar bloot zweven boven de oppervlakte, een franschman kon zulks genieten, toejuichen, er vollen vrede meê hebben. Wat bij iemant van een meer ernstigen landaard ten hoogste afkeuringswaardig zou zijn geweest, dat is hem dus in zeker opzicht te vergeven. Wij zagen zoo even ook reeds hoe zijne opvoeding die richting hem aanwees. Maar daarbij moeten wij niet minder acht slaan op den bijzonderen tijd waarin Chateaubriand als dichter optrad, een tijd, die zoo ten volle tot de waardering van eene persoonlijkheid als de zijne zich eigende, als wellicht geen andere, zoodat, ook al had hij nog tienmaal meer ijdelheid en inbeelding getoond, dan hij werkelijk bezat, hij, met een talent als het zijne onvermijdelijk de harten van een groot deel zijner natie moest winnen en verwerven. | |
[pagina 513]
| |
Straks reeds heb ik er met een enkel woord op gewezen, hoe hoogst gelukkig de uitgave van zijn hoofdwerk: le génie du Christianisme te samen viel met den loop der toenmalige politieke gebeurtenissen. In hetzelfde voorrecht, namelijk van de mérite de l'apropos te hebben deelde ook later zijne geweldige Philippica tegen Buonaparte, kort voor diens verbanning naar Elba in het licht gegeven onder den titel van: de Buonaparte et des Bourbons, waarmeê hij zijn staatkundige loopbaan, die van het jaar 1814 tot aan de Julijrevolutie in 1830 heeft geduurd, opende op eene wijze die Lodewijk XVIII deed zeggen, dat dit vlugschrift hem geen minder dienst had bewezen dan een leger van 100,000 man. En wat nu van deze beide geschriften geldt, men zou het kunnen zeggen van den gandschen Chateaubriand zelv'. Ook hij had le mérite de l'apropos. Ter juister gelegenheid, in het allergelukkigst, allerwenschelijkst oogenblik voor zijn roem trad hij op. Met den snellen, vaardigen blik des dichters overzag hij de toestanden, zijne verwonderlijke Muze kwam hem te hulp, en - als een andere Napoleon greep hij de teugels van het bewind om den smaak, den geest, den gedachtenstroom van zijn volk voor een langen tijd te leiden en te beheerschen en daaraan die richting te geven, die wij nog heden ten dage in de koryphaeën der Fransche school, als vrucht van zijn overwegenden invloed, op letterkundig gebied, als de meest gevierde, zien heerschen. Hoe was over 't algemeen de godsdienstige toestand in Frankrijk bij den aanvang dezer eeuw? Men kan dien zonder grootspraak of overdrijving vergelijken bij dien van een uitgeputten, door langdurige droogte gespleten akker, dorstend naar regen. De kritiek, met Voltaire en de Encyclopaedisten aan 't hoofd, had meêdogenloos dien leêg geplunderd en geen enkel halmpjen, geen enkel bloempjen meer daarop gelaten. Als een ijskoude wind had de geest der materialistische Fransche wijsbegeerte daarover geblazen. Het Écrasons-l'Infame had luiden weerklank gevonden. Robespierre was gekomen, had de tempelen gesloten, en de godin der Rede in de plaats van het Opperwezen op den throon gesteld. Blijven aanhouden kon zulk een toestand niet. Het hart verdorde daarbij als een plant die geen wortel heeft. De réaktie kón niet uitblijven, - mòest komen en zij kwam. Evenwel de vorige orde van dingen kon niet geheel, onveranderd terugkeeren gelijk die geweest was. De philosophie der 18de eeuw, die bij al het slijk dat haar aankleefde toch eene ontzachverwekkende verschijning was geweest, had de grondslagen van het oude gebouw te krachtig, te zeker ondermijnd, dan dat er aan volkomen herstel te denken viel. Bij den snellen vooruitgang der wetenschappen was een volslagen terugzinken tot het geloof der XVIIde eeuw eene onmogelijkheid geworden. Men had van den boom der kennis gegeten; - de oogen van de kinderen der XIXde eeuw waren opengegaan en - eenmaal gezien hebbende, kon men die voor het licht dat van alle zijden binnendrong onmogelijk meer sluiten. Intusschen volgde na de geweldige overspanning al ras een staat van afmatting. Ieder verlangde, heimelijk, onbewust misschien, althands toen ter tijd, naar iets weldadigs, iets verkwikkends, iets wat den vermoeiden geest voor een poos kon doen herademen en rusten, na | |
[pagina 514]
| |
de geweldige stormen die waren voorafgegaan. Er was dus behoefte aan eene wederinvoering van de godsdienst - ja, maar van een zoodanige die het gevoel, de onbestemde zucht naar het ideale bevredigde, zonder dat daarom de philosophie haar gewonnen terrein zou behoeven te hergeven. Men verlangde, korter gezegd, naar een terugkeer van den form, niet van het wezen. En ziet, wat kon nu welkomer, wat gelegener zijn, dan juist die schitterende, bedwelmende, in het wezen der zaak wareldsche, maar met een waas van vroomheid overtogen zangen, die de jeugdige Chateaubriand met eene ridderlijke buiging aan de voeten van het jonge Frankrijk nederleide. Zulk een form van godsdienst was toen de eenig mogelijke niet slechts, maar ook de alleen gewenschte en viel geheel in den smaak. Zelfs Napoleon, de gezworen vijand van alle ideologie, had er vrede mede en juichte dien toe; - hij was onschadelijk. Men kan er bij dweepen, weenen en - blijven die men was. Niemant werd er ernstig door lastig gevallen. De vraag: ‘is het waar?’ behoefde geen mensch het voorhoofd te doen rimpelen. Men had slechts uit te roepen: hoe liefelijk, hoe bevallig, hoe gevoelvol, hoe schoon! - Daarbij waren al de personen die Chateaubriand ten tooneele voerde geheel doortrokken van den geest der eeuw. Aan het gevoel van vertwijfeling, van ‘wareldsmart’ zooals men het later noemde, dat toen aan de harten van de kinderen zijns volks begon te knagen, gaf hij in zijne scheppingen een ruime plaats. Edoch hij had dien geest gepoëtiseerd, er een waas van bevalligheid en grootschheid over weten te spreiden die wonderwel behaagde. Chactas, Réné, Eudore, wat waren ze anders dan kinderen van den nieuwen tijd, maar in een kleed gestoken, in formen gehuld, die het pikante van de situatie oneindig verhoogden? 't Was het ontwakend Romantisme, waaraan Chateaubriand op schitterende wijze hulde bracht en dat hij gretig begroette. De romantiek is bij wijze van réaktie de vrucht, het noodwendig gevolg geweest van de ontnuchterende kritiek der achttiende eeuw. In de schaduw van haar welig loof, als in een lommerrijke schuilplaats, vleide de door het denken vermoeide en afgematte geest zich neder. Onder haar breede takken ruischte het: vrede. Daar kon men droomen, aan zijne fantasie den teugel vieren, zich zelv' en de werkelijkheid ontvluchten.... Chateaubriand staat aan het hoofd, is de scheppende vader als 't ware geweest van de Fransch-romantische school, die heeft voortgebloeid onder Lamartine, Alfred de Vigny, Victor Hugo e.a. en die haar kwijnend leven voortzet tot in onzen tijd. Hij heeft den eersten stoot gegeven tot voortbrenging van die wilde, ongeregelde scheppingen eener onreine verbeelding, die in de tegenwoordige Fransche roman-literatunr tot een hoogte zijn opgevoerd, die moeijelijk meer te overschrijden is. De meester is echter, gelijk het gewoonlijk gaat, door zijne discipelen ver voorbijgestreefd. En waardoor nu heeft die invloed van Chateaubriand zich 't meest en 't krachtigst verbreid of liever waardoor heeft hij zulk een grooten invloed verkregen? Ik geloof voornamelijk door zijn stijl. Als stijlist opent Chateaubriand inderdaad in de Fransche letterkunde eene geheel nieuwe periode. Vóór het laatst van de vorige eeuw was de zoogenaamd klassieke school, die van Corneille, Racine, Boileau, enz., de | |
[pagina 515]
| |
eenig heerschende geweest. Men liep toen nog geheel aan den leiband der ouden, - Rousseau en later Bernardin de St. Pierre waren de eersten die getracht hebben de poësie van dat knellend keurslijf te ontdoen en tot de eenvoudigheid der natuur terug te keeren. De ontwakende wijsbegeerte echter met hare dochter de revolutie, in menig ander opzicht de scheppers van zooveel goeds, stremden die eerste frissche beweging in haar loop en waren, in den vollen zin van het woord, voor de poësie doodend. Zij herleefde wel is waar - maar 't bleef een kwijnend leven, gekneld als zij was in de oude boeijen. Intusschen was het voorbeeld van Rousseau niet zonder opwekkende kracht gebleven. Een niet minder begaafd jongeling, de toekomstige held en hervormer der Fransche letterkunde, had in de stille, eenzame jaren zijner jeugd zich gemeenzaam gemaakt met de romaneske, bezielde uitingen van een geest, die zoo menigen merkwaardigen trek van overeenkomst vertoonde met den zijne. Zij waren bij hem in vruchtbare aarde gevallen. Zijne ontluikende Muze had met ingespannen ernst het geheim pogen te doorgronden van dat meesterlijk proza, dat in 't laatst van de vorige eeuw zoovele hoofden en harten had bedwelmd. Zijn geest had de indrukken ontfangen van veel grootscher, heerlijker natuurtooneelen, dan ooit het oog van den dichter der: ‘nieuwe Heloïse’ had aanschouwd. Zijn palet was met nog oneindig schitterender verwen gekleurd. Zijn leven was in een storm van afwisselende ervaringen en gemoedsbewegingen voorbijgegaan, die een onuitputtelijke stof ter bearbeiding aanboden voor zijn vurig en niet van ijdelheid ontbloot gemoed.... Daar verscheen zijn Atala en - als een elektrieke vonk deelde de bewondering, de verrukking, het enthusiasme aan geheel Frankrijk zich mede. Men wist naauwelijks in welk een nieuwe wareld van aandoeningen men zich vond verplaatst. 't Was Rousseau, maar Rousseau vernieuwd, overtroffen; Rousseau geparfumeerd! Een frischheid, een losheid, een weelderige dichterlijke gloed, zooals nog nimmer eenig Proza had gekenmerkt, ademde deze nieuwe, ongekende stijlform. 't Was geen proza meer, maar poësie. Men laafde, men verkwikte zich, men dronk zich een roes aan dezen geurigen tooverdrank. Hoe excentriek, hoe overspannen en tegen alle waarschijnlijkheid aandruischende ook vaak de toestanden waren, die hij schetste, ze vonden geen weêrstand bij een publiek, dat aan dergelijks émoties te lang ontwend, er juist zoo vurig naar had verlangd. Men ademde en voelde weer frisch en vol met dezen dichter. Men rook den geur der bloemen. Men sidderde bij het krijgsgehuil der wilden. Men streek smachtend neêr op het geurige mos bij het mingefluister der gelieven. Geen penseel vóór 't zijne heeft ooit, in ongebonden stijl althands, zoo fijn, zoo malsch, zoo weelderig, zoo bezield de indrukken der natuur en van de zinnelijke menschenwareld teruggeven, als dat van dezen dichter. Inderdaad hij bedwelmde, hij tooverde, hij betooverde met zijn stijl. ‘De stijl van Chateaubriand’ zeide Mevr. de Beaumont, eene onder de vele zijner vurige aanbidsters, ‘geeft mij verliefde rillingen; hij speelt klavier op al mijne zenuwen.’ - 't Zij episch of lyrisch, hooggestemd of vlammend hartstochtelijk, altoos was zijne Muze aan een fijn ragoût gelijk, prikkelend of streelend voor het gehemelte, | |
[pagina 516]
| |
en welk onderwerp hij ook met den tooverstaf zijner poësie aanraakte, hij wist het te bezielen en te doen leven. Is het wonder dat hij aller harten, inzonderheid van het vrouwelijke Frankrijk voor zich innam? Is het wonder, dat in een tijd als de toenmalige vooral zoo arm aan ware poësie, men bedwelmd raakte door zooveel schoons en dat de kritiek, die bij monde van enkelen zich lucht gaf, overstelpt werd door den algemeenen lof? - dat die schilderingen van een geheel nieuw warelddeel, in zulk een gloeijenden stijl voorgedragen, een verbazenden opgang maakten! Van zijn Atala verschenen in korten tijd twaalf oplagen. Zijn: génie du Christianisme werd verslonden. De menigte, geheel blind voor zijne gebreken, juichte hem toe onverpoosd. Zelden heeft een dichter onder zijne tijdgenooten grooter en vollediger triomf behaald! Men is thands ook in dat opzicht van zijn enthusiasme algemeen veel teruggekomen. Men kan 't zich niet langer ontveinzen, dat in die fraaije stijlbrokken, die men vroeger beschouwde als de uitgietingen van een zuiver, natuurlijk gevoel, veel gezwollens, veel gemaakts, veel ijdele pathos en jachtmaking op kunstig berekend effekt ligt verborgen. Men weet thands nagenoeg hoe zij ontstaan zijn. Men kent de beschavende handGa naar voetnoot*) die zijne volzinnen corrigeerde. Men leest gedurig tusschen de regels de ijdelheid, den hoogmoed, de kleingeestige eerzucht, die zijn pen bestuurden. Men is volkomen ontgoocheld omtrent de waarheid, de historische trouw van zeer vele zijner beschrijvingen. Bedenkelijk daarenboven en niet weinig storend ook voor onze geestdrift is de kennis der omstandigheid, dat Chateaubriand toen hij op dichterlijk gebied geen lauweren genoeg meer meende te kunnen oogsten, zoo op eens, zoo gemakkelijk de lier kon ter zijde leggen om zich te werpen in de armen der politiek. Hij was dus niet, gelijk zijn groote tijdgenoot Goethe iemant wien het ernst was met, die leefde voor de kunst! Hij dichtte dus niet gedreven door een innerlijken drang, maar alleen in het belang van zijn roem! Hij beöogde dus niet de letterkundige ontwikkeling zijner natie, maar alleen zijne eigene verheffing op de sporten der maatschappelijke ladder! - Hoe flaauw, hoe mat, hoe weinig beteekenend wordt in dit licht beschouwd, de glans van zoovele zijner hooggeroemde stijleffekten? Zij worden er ten eenemaal door bedorven. Men moge ze nog met bewondering aanstaren, het hart treffen zij niet meer, maar laten het koud. En toch - niettegenstaande wij dit alles weten - zoo groot, zoo wegslepend is de invloed van zijn dichterlijk talent, dat, naar ik vertrouw, niet ligt iemant ook nog heden ten dage, een zijner werken zal ter hand nemen, zonder weldra iets van dezelfde betoovering te ondergaan, waarmede hij eenmaal zijne tijdgenooten in zulke vaste, sterke ketenen heeft weten te boeijen. Niet ten onrechte alzoo is hem de bijnaam van: le grand Enchanteur gegeven. Had hij echter de kunst in oprechtheid lief gehad, had hij zedelijken ernst aan die gave der betoovering gepaard, hij zou m.i. heerlijker en edeler dingen hebben tot stand gebracht dan hij nu heeft gedaan. Zijne politieke werkzaamheid, die nagenoeg de tweede helft van zijn leven inneemt, hoe hoog hij zelf daarvan ook | |
[pagina 517]
| |
moge opgeven, heeft dan ook in wezendlijkheid weinig degelijke vruchten afgeworpen. Aanvangende bij de hernieuwde throonsbestijging der Bourbon's duurde zij tot aan de Julij-revolutie in 1830, waarna hij vrijwillig in het private leven terugtrad om daarin tot aan zijn dood te blijven. Chateaubriand is eigenlijk in zijn hart noch als Minister, noch als Ambassadeur ooit wat men noemt ‘Staatsman’ geweest. Hij is dezelfde grillige, eigenlievende, dichterlijke persoonlijkheid gebleven, bekwaam in het voeren van de pen, vlug als het er op aankwam Journal-artikelen of pamphletten op te stellen, even lastig, zooals zeker Minister getuigde, om tegenover zich te hebben, als om mede samen te werken. Zoo 't heette ultra-royalist, was hij nu eens op de hand van deze, dan weder van gene partij, al naarmate hij zijne ijdelheid door haar voelde gestreeld of beleedigd, en heeft hij misschien onbewust aan de zaak der Bourbon's meer kwaad dan goed gedaan. De politiek was voor hem, evenmin als de letterkunde, ooit eene ernstige zaak, eene aangelegenheid des harten, maar bloot een speeltuig, een nieuwe form, waaronder zijn talent op de voordeeligste wijs kon schitteren. Van daar dan ook het gevoel van leêgheid, van levenszatheid, van innerlijke elende, dat voortdurend, dat bij toeneming deze oogenschijnlijk zoo benijdenswaardige persoonlijkheid heeft gekweld en als een kanker aan zijn levensgeluk heeft geknaagd. Men sla zijne Brieven, zijne Mémoires op: overal ontmoet men de mokkerijen van een zich teleurgesteld en verongelijkt voelend génie - overal gaapt, de innerlijke verveling ons tegen. 't Is eenigermate de levensbeschouwing van den Prediker, die wij bij hem terug vinden: IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Niets schokt, niets roert, niets treft hem meer in 't laatst van zijn leven. Alleen zijne Mémoires, waarmede hij zich nog een breede gedenkzuil hoopt te zullen oprichten na zijn dood, houden hem bezig. - Voor al het overige, in zooverre 't hemzelven of zijn roem niet betreft, legt hij de meest minachtende koelheid aan den dag. Zelfs zijn godsdienstig enthusiasme is geheel verdwenen en gestorven. Hij haakt alleen nog maar naar het graf. Een treurig eind van een zoo hoopvol begonnen leven! ‘Wat is - schreef hij reeds in 1832 en wel aan eene geestige, beminnelijke vrouw, die meer dan anderen de inderdaad hoogst moeijelijke kunst bezat van hem nog te kunnen amuseren, ‘wat is mijn leven anders dan een gril, een toeval; ik gevoel dat ik nooit had moeten geboren worden.’ Een ander maal - dit was in 1841, ‘Ik heb met alles geëindigd en bemoei mij met niets meer. Mijne gedenkschriften zijn voltooid. Gij zult er u zelv' in terugvinden, als ik zal opgehouden hebben te leven. - (Menigeen inderdaad vond er zich zelv' in terug, maar op eene wijze die, althands vele zijner oude vrienden bitter uit de hand viel). Ik doe niets meer, zoo gaat hij voort, ik geloof ook aan niets meer, aan roem noch toekomst, aan gezach noch vrijheid, aan de koningen zoomin als aan het volk. Ik bewoon ('t was gedurende eene tijdelijke afwezigheid zijner vrouw) één groot vertrek, waarin ik mij zit te vervelen, en zonder vast doel uitzie naar iets wat ik niet wensch, en wat ook nooit zal komen. Ik lach mij zelv' uit, al geeuwende en ga tegen negen uur naar bed. Ik zit te tu- | |
[pagina 518]
| |
ren op een kat die jongen krijgt’ enz. enz. ‘Op deze wijze’, eindigt hij, ‘zie ik mijn laatste uur aan mijne voeten voorbij trekken.’ Men zal mij toestemmen, wanhopender, akeliger levensbeschouwing van een bijna tachtigjarigen grijsaard, is naauwelijks denkbaar. De grond nu van dit alles was deze, dat Chateaubriand eigenlijk in niets of niemand ooit wezendlijk belang had gesteld dan in zich zelv'. Met het vergaan van zijn roem, het verdwijnen zijner illuzies, het wegzinken der wareld bleef dus ook in waarheid zeer weinig voor hem over. Zelfs in zijne veelvuldige liefdesbetrekkingen (Mevr. de Chateaubriand heeft in het drama zijns levens altoos eene zeer ondergeschikte rol vervuld) had hij nooit zoozeer het voorwerp gezocht dat hij liefhad, als wel de persoon die hem haar eerbied, haar bewondering, haar vergoding toewijdde. 't Heeft voor ons gevoel iets stuitends als wij lezen hoe de oude man, bijna met den voet in het graf, nog altoos dezelfde frivole levenswijs bleef voortzetten: 's morgens uitgaande, althands zoo lang hij gaan kon, door een achterdeur van zijn park (hij woonde toen te Parijs) met de badine in de hand en een ruiker in het knoopsgat, op zijne, gelijk Sainte-Beuve ze noemt, mysterieuse wandelingen, van welke hij eerst zoo laat mogelijk, tegen etenstijd terugkeerde om dan, bij wijze van boetedoening, met zijne vrouw en in gezelschap van eenige oude royalisten en bisschoppen den avond verder op minder amusante wijze door te brengen. Trouwens men ziet duidelijk, 't zijn nog altijd zinnelijke émoties, 't is nog altoos opflikkering van het vuur der jeugd en der liefde, 't is nog altoos de voldoening van zijne geweldige ijdelheid, die hij zoekt, de afgeleefde grijze. Van daar ook de haat, de afkeer, dien hij aan den dag legde jegends de letterkundige voortbrengselen van een jonger geslacht. Zij deden hem te dieper zijn eigen ouderdom en afgeleefdheid gevoelen. ‘Tracht jong te blijven’ roept hij der jeugdige dichterschaar toe, ‘dat is het eenige goede. Ik ben oud en afgeleefd en daarom ben ik somber.’ En dat is de man die eens met Blaise Pascal zich heeft durven vergelijken! Woorden, uitroepingen als deze zij maken, dunkt mij, dan ook alle verdere kommentariën overbodig. Wie zóó aan den avond van een roemvol, werkzaam leven kan spreken, die heeft nooit in den waren, hoogeren zin van het woord geleefd. Hij is niet meer geweest dan een akteur, iemant die een rol heeft vervuld, die gevoelens en meeningen heeft voorgedragen, buiten zijn hart en innerlijk leven omgaande en die nu, aan het eind der voorstelling het blinkend kleed weer aflegt, waarin hij gehuld was. Ongelukkigerwijs heeft Chateaubriand het masker wat vroeg laten vallen, maar het raadsel zijns levens is ons daardoor opgelost. Rousseau, toen hij zijn Emile, zijn Contract social schreef, had, met al zijne kolossale ijdelheid, toch nog meer wezenlijke konviktie, dan hij. Die heeft voor 't minst een doel gehad waarnaar hij streefde; heeft werkelijk gemeend het heil der menschheid door die schriften te zullen bevorderen. Heeft Chateaubriand ooit ernstig aan dat heil der menschheid gedacht? Heeft hij ooit de wonden en kwalen van zijn eeuw pogen te heelen? Heeft hij ooit naar de verwezendlijking van één groot zedelijk idée gestreefd? Was er iets van de waarheidszucht van | |
[pagina 519]
| |
Lessing, iets van het heilig kunstvuur van Goethe, iets van de diepe gemoedelijkheid van Schiller, iets van het geloof aan het ideale der beroemde schrijfster van Corinne, dat in hem tintelde? - Wij zoeken er te vergeefs naar. De eenige ster wier licht met onverpoosden gloed op zijn levenspad voor hem heeft geflonkerd, was die zijner eigene grootheid. Daarom kromp zijn hart van weedom ineen, toen hij die ster zag ondergaan, zag verzinken in het grondelooze Niet. Daarom was zijn laatste woord: verveling en nog eens verveling! - Het leven werd hem een ondragelijke last zoodra het niet langer gesteund en geleid werd door de glorie. Weinig benijdbaar is de mensch, wiens idealen niet verder reiken dan deze.
Ik vraag den lezer verschooning voor de gebrekkige en zéér onvolledige schets, die ik van het leven van den grooten stijlist, het beroemde hoofd der nieuwere Fransche dichtschool, die van het eerste Keizerrijk dagteekent, heb pogen te geven. De niet geringe gebreken, die, naar wij zagen, (en mij dunkt hieromtrent kan geen redelijke twijfel meer bestaan) de persoonlijkheid van Chateaubriand op inderdaad hinderlijke wijze ontcieren, moeten ons evenwel voor zijne eigenaartige verdiensten het oog niet doen sluiten. Een der voornaamste is wel deze, dat hij aan de stijve, gedwongene, uit den aart der zaak toch altoos hoogst gebrekkige nabootsing van de klassieke modellen der oudheid voor goed een einde heeft gemaakt. Daar in zijne scheppingen meer de subjektiviteit, de individualiteit van den dichter op den voorgrond treedt, zoo is er ook na en door hem meer frischheid en losheid, meer gloed en ziel gekomen in den Franschen stijl, en is men begonnen, met ter zijde stelling van het werken uitsluitend naar vreemde modellen, aan eigen ingeving, eigen gevoel ruimer den teugel te vierev. De fantasie, de verbeelding des dichters, van drukkende ketenen bevrijd, hebben daardoor een oneindig hooger, maar - het valt niet te loochenen - ook dikwijls een wilde, bandelooze vlucht genomen. Gelijk bij alle omwentelingen het geval is, dat men zoo ligt van het eene uiterste tot het andere overslaat, zoo is het ook hier gegaan. Men kan dit wel is waar den meester zelv' slechts ten deele wijten. Het nadeel nogthands dat uit die meer subjektieve richting is voortgesproten lag er bij voorraad in opgesloten. Chateaubriand namelijk was niet de dichter der werkelijkheid. Hij gaf niet de ideale, de verheven opvatting van het leven zooals het is, maar zooals hij dat leven, meest in lijnrechten strijd met de werkelijkheid, gecreëerd naar de indrukken zijner gloeijende verbeelding, zich had voorgespiegeld. Van daar de bittere disilluzies die van zulke overprikkelde voorstellingen de vrucht zijn. Van daar dat somber levensverdriet, uit teugellooze en niet te bevredigen zucht naar levensgenot geboren, dat uit zoo menige zijner scheppingen ons tegen grijnst. Van daar het ontstaan en de verbreiding dier onware, door en door ongezonde, ziekelijk overspannen wareld- en menschenbeschouwing, die hij met Byron hoofdzakelijk heeft gevoed, waarin de jonge Goethe een poos is bevangen geweest, die als een koorts half Europa een tijdlang heeft doorwoeld en onder wier bittere naweën nog heden ten dage, op geringe uitzon- | |
[pagina 520]
| |
deringen na, het jonge Frankrijk lijdt. De woeste zedelooze voortbrengselen toch van de Fransche drukpers op het veld der roman-literatuur uit den jongeren tijd zij kunnen voor een goed deel als de wilde, schadelijke uitwassen worden beschouwd van den weelderigen boom dien eens met zorgvolle hand de dichter van Atala en Réné heeft geplant. Er is een tijd geweest waarin Chateaubriand en over het geheel dat genre van poësie, waarvan hij de bezielde vertegenwoordiger zich heeft betoond, algemeen, ook ten onzent, werd bewonderd en toegejuicht en, om zoo te spreken, aan de orde van den dag was. Men vond er een zoet behagen in, de ziel als 't ware te laten wiegelen en drijven op dien stroom van tedere gevoelens. Geblinddoekt door een fraaijen stijl, door op 't effekt berekende schilderingen, die, bij al het verrassende der nieuwheid, ook dit bekoorlijks hadden, dat zij het gevoel en de verbeelding liefelijk prikkelden, bekommerde men zich minder om het wezen der zaak, en vroeg men van de waarheid of onwaarheid van hetgeen men las zich naauwelijks rekenschap. 't Was de veelgeprezen tijd van rozengeur en maneschijn - de Wertheren Charlotte-periode; de eeuw der illuzies. - Die tijd is voorbij. Als vrucht der réaktie, en uit een historisch oogpunt bezien, is hij allezins verklaarbaar. Maar het ware verkeerd met sommigen den wensch te voeden, dat die tijd terugkwame. Andere eischen, nieuwe inzichten en behoeften zijn ontstaan en doen zich gelden en daarmeê is ook der literatuur, naar form zoowel als inhoud, een nieuwe weg aangewezen. Men schudt daarover bij wijlen bedenkelijk het hoofd. - Men scheldt onzen tijd voor koud, voor arm aan poësie. Men geeft af op het heerschend realisme, op de drooge, nuchtere verstandsrichting die alles wil ontleden, alles dissekeren tot dat er ten slotte niets meer overblijft. Er is niets groots, niets ridderlijks meer, zegt men, tegenwoordig. De menschen, vooral de jongeluî, missen alle fantasie, alle mogelijke illuzies, zijn door en door prozaïsch geworden. Dweepen zij nog met Chateaubriand, met Byron, met Lamartine gelijk men dat vroeger deed? - Andwoord: Neen. Ik wil de gevaarlijke en halsbrekende onderneming niet wagen van in de bres te springen voor het poëtisch vermogen van onzen tijd. Maar ik mag dien toch niet hooren beschuldigen van iets, wat mijns inziens stellig in strijd is met de waarheid, zonder eventjes een protest tegen die beschuldiging in te dienen. Neen, - wij zijn niet koud, niet nuchter, niet van alle geestdrift ontbloot, gelijk men soms voorgeeft, omdat wij minder geneigd zijn tot dweepen en bewonderen dan vroeger; maar het streven van wie tegenwoordig aan het hoofd der letterkundige beweging staan, heeft alleen een andere wending genomen, is op andere, en ik geloof verhevener doeleinden gericht. De zucht om alles te ontleden, de afkeer van het sentimenteele komen niet alleen, niet uitsluitend voort uit dorheid, maar, bij velen althands, uit veel edeler, reiner motieven, uit de brandende diepe zucht, die zich meer en meer doet gevoelen, naar waarheid, - uit eene zeer prijsselijke belangstelling in het wezen der dingen boven den blooten form. ‘Hetgeen wij willen’, zegt zeer juist de beroemde Bungener in zijn welbekende: Preek onder Lodewijk XIV - ‘Hetgeen | |
[pagina 521]
| |
wij, ik mag het zeggen, allen tegenwoordig willen; - want als eens een denkbeeld in een eeuw heeft wortel geschoten, dan nemen vroeg of laat allen het aan - is dit, dat de stijl niet langer zal bestaan geheel onafhankelijk van de gedachte; - dat niemand het meer in het hoofd zal krijgen om, gelijk men dat vroeger deed, zich een naam te willen maken alleen door zijn stijl. Wel zal en moet aan den stijl altoos een groote, een zeer groote waarde worden toegekend, wel zal een goede stijl, nú zoowel als vroeger, altoos den zekersten waarborg blijven opleveren voor den duurzamen roem van een boek. Maar wij willen tegenwoordig meer dan dit. Wij willen dat het boek ook innerlijke waarde hebbe. Wij zijn niet langer geneigd den form te bewonderen, tenzij de inhoud daaraan op voldoende wijze beandwoorde.’ Ziedaar de zaak. Onze eeuw legt meer en meer een stelligen afkeer aan den dag voor al wat onwaarachtig, onnatuurlijk, gemaakt is, voor alle ijdele holle phrazeologie. Wij willen waarheid. Voor de ziekelijke overdreven gevoeligheid, die doet weenen met roman-helden en heldinnen, kiezen wij het waarachtig gevoel, dat den traan des noods terug doet dringen, maar de hand doet uitsteken om te helpen; dat ons drijft het leed en de ellende in hunne ware, naakte gestalte onder de oogen te zien, dat opwekt niet om centen aan bedelaarskindertjens uit te reiken, maar om, door bevordering van reinheid, matigheid, eerlijkheid en spaarzaamheid bij de lagere volksklasse, de armoede zelve te voorkomen. Daartoe behoort moed, ernst, zelfverloochening. Daartoe is noodig dat men het leven leere kennen en begrijpen. - Welnu - laat de dichter de snaren tokkelen. Bezinge hij de vreugden, de smarten, de hoop, den twijfel, de schaduw en lichtzijden van dat leven - maar waar. Geve hij ons in zijn lied, de natuurlijke, de volle uitstorting van zijn eigen zieleleven, als in een helderen spiegel te aanschouwen, wat daar woelt, worstelt, bruischt, gist in onze veelbewogen eeuw. Ontrukke hij ons door de kracht van zijn geniüs aan de sfeer der alledaagsche werkelijkheid, niet evenwel om ons van haar te vervreemden, maar opdat wij er, verfrischt en gesterkt naar den geest, in zouden wederkeeren. Doe hij het ideaal van het ware, schoone en goede, zooals zich dat weêrspiegelt in zijne waarachtige dichter-, in zijne reine kunstenaarsziel, gedurig weer en telkends hooger rijzen voor onzen geest en - wij maken ons sterk - neen, wij zijn er zeker van, zùlk een dichter zal begrepen, toegejuicht, met warmte en geestdrift worden begroet, ook in onze eeuw, ook door de kinderen van ons geslacht, hoe koud hoe nuchter zij ook schijnen. Onwillekeurig - en met het trekken van deze korte paralel wil ik besluiten - verrijst voor mijne verbeelding naast die van Chateaubriand eene andere, ongemeen veel grootscher en edeler persoonlijkheid: het is die van Gotthold Ephraïm Lessing. Grooter, schreeuwender contrast dan tusschen die beide is wel niet denkbaar. In bijna alle opzichten staan zij lijnrecht tegenover elkander. Bij den een voert het gevoel, bij den ander het verstand den boventoon. Bij den een is alles gemaaktheid, bij den ander alles natuur. Bij den een alles spel, bij den ander alles diepe ernst. Bij den een is de schijn, bij den ander het wezen de hoofd- | |
[pagina 522]
| |
zaak. De een is door en door oppervlakkig, de ander massief degelijk. 't Is eenigzins als het verschil tusschen de beide natiën zelv' waartoe zij behooren. En nog grooter schier is het contrast van hun beider uitwendigen levensloop. Chateaubriand van der jeugd af gevierd, bewonderd, reeds vroeg aller oogen tot zich trekkend, - gevleid door koningen en princen, aangebeden door de vrouwen, - schitterend én als dichter én als staatsman, gedurende een lange reeks van jaren op het bont en woelig wareldtooneel; - in alles een troetelkind der fortuin. - Lessing daarentegen arm, miskend, onbegrepen, met moeite zich heen worstelend door het leven, ampteloos, levend van zijn pen, eindigend met eene aanstelling te verkrijgen als Bibliothekaris in een klein plaatsjen van Duitschland waar hij eenzaam en vergeten, hoewel niet ‘levenszat’ gelijk de ander, maar tot den einde toe aan zijn levensprogram getrouw gebleven en ongebroken naar den geest, sterft. Welnu - thands na hun beider dood zijn de rollen omgekeerd. Chateaubriand de vroeger zoo hoog gevierde, daalt, daalt telkends lager in de schatting der nakomelingschap. Geachte Fransche beoordeelaars verklaren thands kortweg dat hij in de politiek een akteur, in de godsdienst een kwakzalver is geweest, terwijl de Académie hem plaatst nog beneden de dichters van den tweeden rang. De edele figuur van Lessing daarentegen rijst dagelijks in waarde. De schitterende verdiensten van den nederigen, grooten man worden meer en meer erkend. - Men begint te gevoelen dat hij, de eenvoudige magister, schier op ieder gebied meester en zijne tijdgenooten ver vooruit was. Hij is de schepper geweest van het Duitsche Proza, de wegbereider der dramatische litteratuur, terwijl de regelen op het veld van kritiek en aesthetiek door hem opgespoord thands nagenoeg gelden als wet. Zoolang echte kunst, zuivere smaak, bondige geleerdheid, zoolang de eischen van het ware, schoone en goede zullen gezocht en gewaardeerd worden, zal men op Lessing wijzen als op hun edelsten tolk en zich verkwikken met de uitgelezen vruchten nagelaten door dat zeldzaam en eenig génie. En waarom zijn die vruchten zoo ongemeen rijk? - Waarom zullen ze door alle tijden heen hun smaak behouden? - 't Is omdat Lessing eene zoo door en door ware persoonlijkheid is geweest, omdat zijne schriften als de kristalheldere spiegel zijn van zijn eerlijk gemoed; - omdat hij niet heeft nagejaagd den schijn maar het wezen, niet den roem, maar de kunst. Omdat hij trouw en ernstig de waarheid alleen heeft gezocht, voor de waarheid alleen heeft geleefd tot aan zijn jongsten ademtocht, zonder om blaam of goedkeuring van menschen zich te bekommeren. Natuur, waarheid, ernst. Laat ons deze zoeken en liefhebben en wij zullen der menschheid, ons zelv' er bij ingesloten, steeds een goede dienst bewijzen.
Leyden. P. Bruijn. |
|