| |
| |
| |
Letterkunde.
Weder eene nieuwe spelregeling.
De Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling. Ontwerp der Spelling voor het aanstaande Nederlandsch Woordenboek. Van wege de Redactie bewerkt door Dr. L.A. te Winkel. Leiden, D. Noothoven van Goor. 1863.
Dr. J.W.A. Renssen, Weekblad voor het Middelbaar en Lager Onderwijs, Groningen. 1863. No. 4 en volgg.
Aanteekeningen op het ‘Ontwerp der Spelling enz.’ door Dr. B. Huydecoper. Nijmegen, C. Klercq. 1863.
Vingerwijzingen binnen het gebied der Nederlandsche Spelling, naar aanleiding van het Ontwerp der Spelling enz. door G. Kuijper Hz., Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Utrecht, J.G. Broese, 1863.
Toen ik in het Januarij-nommer 1862 van de Tijdspiegel eene aankondiging gaf van Dr. Te Winkels Nederlandsche Spelling onder beknopte regels gebragt, stelde ik daarbij tot opschrift: Eene nieuwe Spelregeling. Weinig dacht ik toen, zoo kort daarna weder eene nieuwe regeling van hetzelfde onderwerp te zullen begroeten. 'k Meende toch inderdaad, dat Dr. Te Winkels Handleiding te beschouwen was als de voorlooper van het stelsel, dat de Redactie van het aanstaande Nederlandsch Woordenboek voornemens was te volgen. Later bleek mij, dat de heer Roorda dezelfde meening koesterde. In eene beoordeeling van het genoemde geschrift in De Gids van Julij 1862, zegt de Hoogleeraar bl. 52: ‘wij hebben in dit werkje tevens vóór ons het spellingstelsel, dat nu zeker ook tot grondslag gelegd zal worden aan het Nederlandsch Woordenboek, waarvan de bewerking onder het oppertoezigt van Prof. de Vries opgedragen is aan den heer Te Winkel.’ Intusschen, die meening is nu door den Hoogleeraar De Vries, in het Voorbericht van het Ontwerp, verklaard te zijn ‘een misverstand,’ en wel ‘een onverklaarbaar misverstand,’ waardoor de hooggeleerde Beoordeelaar is verleid ‘tot eene voorbarige en door niets gerechtvaardigde meening.’ - ‘Waar had ooit (zoo vervolgt het Voorbericht) òf de Redactie òf Dr. Te Winkel een woord ge- | |
| |
sproken, dat recht gaf tot de onderstelling, alsof - in strijd met het vastgestelde Ontwerp - de spelling van Siegenbeek zoo goed als onveranderd in het Woordenboek zou worden gevolgd? Integendeel, het voornemen om in die spelling de noodige verbeteringen aan te brengen, was in het openbaar duidelijk uitgesproken.’
Daar ik openlijk heb erkend in dezelfde dwaling te zijn vervallen als de heer Roorda, wil ik trachten haar, wat mij betreft, zoo niet te regtvaardigen, dan toch te verschoonen.
De grond mijner meening, dat het door Dr. Te Winkel ontvouwde spellingstelsel zou gevolgd worden door de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, lag in de omstandigheid, dat de heer Te Winkel een Lid dier Redactie uitmaakt, en in mijne overtuiging ‘dat deze Heer (zoo als Dr. Huydecoper, bl. 46, zijner Aanteekeningen zegt) er niet twee stelsels op na zal houden, die hij gelijktijdig met overtuiging kan verdedigen.’
Dr. Te Winkel, de mederedacteur van het Nederlandsch Woordenboek, volgens den Hoogleeraar De Vries zelven de eigenlijke man van het werk der redactie, treedt voor nu drie jaar op met eene regeling der nederlandsche spelling. De grondslagen daarvan, de ‘hechte’ grondslagen, doet hij rusten op eene wetenschappelijke beschouwing van de letters, de lettergrepen en de woorden. Hij levert ons ‘eene welgeordende opvolging der regels, met opgave van de grondbeginselen, waarvan zij de uitvloeisels en toepassing zijn.’ Mij dacht - en mij dunkt nog altijd - de opvatting lag voor de hand, dat we hier een spellingleer ontvangen, die de Redactie, d.i. waar het op pen voeren aankomt de heer Te Winkel, in den dra aan te vangen arbeid zal volgen. Wie zou kunnen denken, dat één der Redacteuren, terwijl hij weet, eerlang geroepen te zullen worden tot het opsporen en vaststellen van spelregels in gemeenschap met zijne Mederedacteuren, zich vooraf afzonderlijk tot die taak zal gaan zetten? Zegt men: om zich voor de gezamenlijke behandeling van het onderwerp voor te bereiden, ik antwoord: voortreffelijk; doch dan kwam de openbare uitgave niet zeer te pas voor een publiek, dat sedert eene reeks van jaren reikhalzend uitziet, niet naar eene of andere spellingleer van A, B of C: die bezat het reeds; maar naar zulk eene die met eenig officiëel karakter is bekleed, en in de allerlaatste jaren bepaaldelijk naar de toegezegde van de Redactie van het aangekondigde Nederlandsch Woordenboek. Daarenboven, de Hoogleeraar De Vries, de andere noordnederlandsche Redacteur van het Woordenboek, is niet onbekend gebleven met den arbeid van zijn medewerkenden vriend. Prof. Roorda zegt te regt: ‘dat Prof. De Vries aan het stelsel zijn zegel gehecht heeft, kan men opmaken uit het slot van het voorbericht vóór de tweede uitgaaf. Daaruit kan men namelijk zien, dat Prof. De Vries het werkje vóór deze tweede uitgaaf nagezien
en zijn bedenkingen en opmerkingen aan den heer Te Winkel meêgedeeld heeft.’ Ook komt daar nòg bij, dat de spelling, door Dr. Te Winkel ten grondslag gelegd, dezelfde is als die, welke de Redactie van het Woordenboek van den beginne af aan verklaard heeft te willen volgen. Het in 1852 door Prof. De Vries uitgegeven Ontwerp zegt bl. 63 dienaangaande: ‘Het uitgangspunt voor de spelling, in het
| |
| |
Woordenboek te volgen, zal de schrijfwijze zijn, in Noord-Nederland aangenomen, die door een bijna vijftigjarig bestaan eene gewenschte vastheid heeft verkregen, en, althans wat de hoofdpunten aangaat, door eene treffelijke reeks van letterkundigen als rigtsnoer erkend werd.’ En het nu laatste of vierde Verslag der Redactie leert bl. 29, dat zij ten dezen niet van zienswijze is veranderd. Geheel in overeenstemming hiermede verklaart Dr. Te Winkel in het Voorbericht zijner Nederlandsche Spelling: ‘Ik heb de spelling van den Hoogleeraar Siegenbeek gevolgd: in de eerste plaats omdat zij voor de scholen voor als nog verbindend is, maar ook omdat zij door vele goede eigenschappen zich zelve aanbeveelt, en omdat eene veelomvattende wijziging tallooze zwarigheden zou opleveren, die niet alle te voorzien zijn.’
Neemt men dit alles in aanmerking, dan meen ik, dat het ‘misverstand’ niet zoo ‘onverklaarbaar’ zal bevonden worden, als mijn hooggeachte Vriend De Vries oordeelt, en dat, indien hier van ‘voorbarigheid’ sprake moet zijn, die eigenlijk komt ten laste van onzen vriend Te Winkel. Het schrijvende publiek, en ook de onderwijzers te onzent, hebben zich reeds zulk een tal van jaren ingeklemd gevoeld tusschen de gebruikelijke spelling en die van hare afwijkers, dat het gevaar, om hen in dien prang nog een' betrekkelijk zeer korten tijd te laten, niet heel groot was, en althans te verkiezen boven de onaangename omstandigheid, waarin zij nu zijn geraakt, van, na eindelijk op het gezag van één der Redacteuren van het Woordenboek hun spelling gewijzigd te hebben, zeer spoedig daarop weder in een nieuwe klem te komen tusschen dit gezag en dat der Redactie zelve. Het groote doel, de eenparigheid, waarop de Redactie te regt zoo hoogen prijs stelt, dat zij haar de voorwaarde noemt van den bloei der taal, zal langs dien weg niet worden bevorderd.
Hoe dit echter moge zijn, de zaak ligt zoo. Het misverstand blijkt werkelijk een misverstand te zijn geweest. Gaf Dr. Te Winkel ons voor eenige maanden een derde uitgave zijner Nederlandsche Spelling: de Redactie biedt ons nu eene nieuwe ontvouwing van de Grondbeginselen dier spelling aan; zij levert ons, door de pen van Dr. Te Winkel, de ‘uitdrukking harer eenparige, na zorgvuldig wikken en wegen gevestigde overtuiging.’ Naar mate die overtuiging vaster gegrond mag geacht worden, is de bescheidenheid hooger te waarderen, die de Redactie tevens aan den dag legt. Zij houdt zich volgens het Voorbericht van haar Ontwerp ‘dringend bevolen voor al de aanmerkingen, die men haar in het openbaar of schriftelijk zal willen mededeelen. Het zal haar ernstig streven zijn, alles rijpelijk te onderzoeken en ook op het gebied der spelling, dat van zooveel strijd getuige was, te trachten naar de waarheid alleen.’ Hieruit blijkt dat de Redactie, hoe gevestigd hare overtuiging ook moge zijn, voor als nog hare laatste uitspraak niet heeft gedaan, en aan elke nieuwe wijziging harer beginselen of regelen den pas niet wil afsnijden. Op zulk eene gezindheid der Redactie, die gewisselijk de goedkeuring aller weldenkenden zal wegdragen, zou men ten vorigen jare niet hebben gerekend. 't Schijnt dat haar standpunt toen meer beslissend was. Althans de Hoogleeraar De Vries, zich in het Voorbericht van het (vierde) Verslag verant- | |
| |
woordende wegens zijne afwijking in sommige punten van de gebruikelijke spelling, waaraan hij tot dusverre getrouw bleef, zegt het volgende: ‘Overtuigd, dat eenparigheid van spelling eene der voorwaarden is voor den waarachtigen bloei der taal, wilde ik van het aangenomene stelsel niet afwijken, zoolang zich de gelegenheid niet aanbood om dit te doen op eene wijze, die strekken kon om voor het vervolg de gewenschte eenparigheid op een hechteren grondslag te
vestigen. Die gelegenheid heeft zich nu onlangs voorgedaan, toen de Redactie van het Nederlandsch Woordenboek, ingevolge de op haar rustende verplichting, de schrijfwijze heeft vastgesteld, die door haar in dat werk zal worden gevolgd. Het is met eenigen grond te verwachten, dat de regeling der spelling voor het Woordenboek - de uitkomst eener zorgvuldige overweging zoowel van de algemeene beginselen der orthographie als van hunne toepassing op de bijzondere gevallen - niet zonder invloed zal blijven. Gaarne erkennen wij ieders vrijheid en wij willen die niet in het minste verkorten. Maar in afwachting of het vrije oordeel onzer landgenooten zich met onze regeling zal kunnen vereenigen, moest zij intusschen voor ons, Redacteuren, verbindend zijn: wij mogen niet aarzelen de door ons voor het Woordenboek aangenomene spelling voor goed tot de onze te maken. Ziedaar de reden waarom ik, te beginnen met de uitgave van dit Verslag, de oude gewoonte laat varen, om nu voortaan die schrijfwijze te volgen, die met mijne wetenschappelijke overtuiging overeenstemt.’
De stellige toon, op welken hier van het vaststellen en aannemen van spelregels door de Redactie wordt gesproken, is oorzaak geweest, dat sommige onzer schrijvers zich den tijd niet gunden om de uitgave der ‘aangekondigde verhandeling, waarin de Redactie zich voorstelde van hare beginselen rekenschap te doen’ af te wachten, maar zich haastten om hunne reeds op de pers zijnde geschriften te kleeden in de spelling der Redactie, gevolgd of opgemaakt, zoo goed of kwaad dat kon, uit het Verslag des Hoogleeraars zelf.
Door alvorens eene eindbeslissing te nemen, het gevoelen van bevoegde beoordeelaars over haren arbeid in te roepen, handelt de Redactie - zij het dan niet in letterlijke overeenstemming met, dan toch - in den geest der verklaring, door haar op het Congres van 1851 gedaan. Op bl. 63 van het toen door haar uitgebragte Verslag zeide zij: ‘De Redactie, die de vervaardiging van het Woordenboek moet besturen, zal, indien slechts uwe keuze niet faalt, uit mannen bestaan, voor wie de wetenschap der taal doel en roeping des levens is; de medewerkers, die aan den arbeid deel nemen, zullen allen geachte taalkenners zijn. Welaan dan, de Redactie trede met de gezamenlijke medewerkers in overleg; men noodige daarbij ook andere personen, wier bevoegdheid aan niemand twijfelachtig zijn kan; en men overwege met elkander, in welke punten de bestaande spelling, na al wat daarover gezegd is, nu verbetering schijnt te eischen.’
De welwillende uitnoodiging der Redactie is niet zonder gevolg gebleven; zij heeft reeds, getuige de aan het hoofd dezes gestelde opgave van geschriften, meer dan één blijk van belangstelling in haren arbeid ontvangen. Ook ik wil niet achterblijven, in naar vermogen mede te werken tot bereiking van hare loffelijke bedoeling.
| |
| |
De eerste Afdeeling van het Ontwerp der Redactie, behelzende de opsporing der ‘Algemeene spelregels en hunne onderlinge verhouding,’ zal wel de minste stof tot tegenbedenking opleveren. De hoofdbeginselen, daarbij door de Redactie aangenomen, komen veelzins overeen met wat vroeger en later door onze taalkundigen op dit punt is ontwikkeld. Luidde Siegenbeeks eerste hoofdwet der spelling: ‘Rigt u in het schrijven naar de zuiverste en meest beschaafde uitspraak,’ - ook de Redactie, zoowel als vroeger Dr. Te Winkel, stellen tot hunnen eersten regel: ‘Stel in uw schrift de beschaafde uitspraak voor.’ Van Siegenbeeks andere hoofdwetten: ‘Men volge in het schrijven de naaste en zekere afleiding;’ en: ‘men lette in de spelling op het algemeen erkend en aangenomen gebruik,’ beide door Dr. Te Winkel aangenomen, wordt de eerste, de wet der afleiding, door de Redactie wel niet op dezelfde wijze geformuleerd, maar daarom toch erkend als zij bl. 12 stelt: ‘Geef, zooveel de uitspraak toelaat, aan een zelfde woord en aan ieder deel waaruit het bestaat, steeds denzelfden vorm, wanneer daardoor de herkenning en juiste opvatting van het woord kan bevorderd worden.’ - En dan daarbij opmerkt: ‘De hier behandelde regel is dezelfde als dien men gewoon is, den Regel der Afleiding te noemen.’ En maakt de Redactie de wet van het taalgebruik niet tot een afzonderlijken regel: zij eerbiedigt haar daarom niet minder als zij bl. 11: ‘een bestaanden toestand van de taal en het letterschrift erkent, waaraan nagenoeg niets te veranderen is’ ook bij datgene wat ‘evenzeer tegen de doelmatigheid als tegen de regelmatigheid aandruist.’
Zoo er derhalve op het Ontwerp der Redactie aanmerkingen worden uitgelokt, zullen deze voornamelijk gelden de toepassing der gelegde grondslagen op bijzondere gevallen: eene zaak, bij welke volmaakte juistheid zoo onbereikbaar is, dat Bilderdijk ze gelijk stelde met het vraagstuk naar de quadratuur des cirkels. Der volmaaktheid na en naderbij te komen is alleen doenlijk; maar dan ook pligtelijk. Als de schrijver van het eerste Boek der Koningen, Hoofdstuk 7, vs. 26, en de randteekenaars der nederlandsche overzetting, de middellijn des cirkels tot den omtrek stellen als 1 tot 3, dan is die verhouding minder naauwkeurig dan die van Archimedes; maar ook deze wederom minder juist dan die van Ludolf van Keulen. Zoo was Siegenbeeks spelling ongetwijfeld juister dan ééne der vele, die bij den aanvang dezer eeuw in zwang waren; doch de spelling van het Ontwerp der Redactie over het algemeen even stellig wederom beter dan de zijne, hoewel daarom nog niet in allen deele volstrekt onbetwistbaar.
Ligt in het gezegde voor de Redactie eene lofspraak op haren arbeid: er is ook in opgesloten, dat anderer pogen om de waarheid naderbij te komen, niet overtollig mag geacht worden. Gingen sommigen mij in dat pogen reeds voor: ik neem de vrijheid hun voorbeeld te volgen, en zulks te eerder, naardien er eigenlijk slechts twee punten van eenig aanbelang zijn, van welke ik der Redactie eene nadere herziening in ernstige overweging zou willen geven.
Het eerste punt betreft de verwerping der j in zaaijen, broeijen enz. De Redactie zegt dienaangaande in § 81 van haar Ontwerp: ‘De aangenomen spelling baai-baaijen, rei-reijen, hooi-hooijen druist dubbel aan tegen de analogie. Deze wil,
| |
| |
dat een onverbogen woord den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter zal hebben: bijv. dat kwaad eindigen zal op de d van kwa-de, en zoo ook plaag, vrouw enz. op de g en w, waarmede de tweede lettergrepen van pla-gen en vrouwen aanvangen. Tegen dezen regel wordt gezondigd door baai, rei, boei, enz.; de analogie zou eischen baaij, reij, boeij, omdat deze woorden in het meervoud baai-jen, rei-jen, boei-jen worden.’
Ik moet erkennen, in deze redenering de gewone scherpzinnigheid van den steller des Ontwerps niet terug te vinden. De d in kwaad toch is er niet om de d in kwade, maar omgekeerd de d in kwade om de d van kwaad; om de natuurlijke reden, dat een verbogen woord afkomt van het onverbogen, en niet omgekeerd. De regel, die hier had moeten gesteld worden, is niet: ‘een onverbogen woord zal den medeklinker, die in den verbogen toestand de volgende lettergreep begint, tot sluitletter hebben;’ maar: ‘in het verbogen woord zal de volgende lettergreep beginnen met de sluitletter van het onverbogen woord.’ Hieruit volgt, dat de woorden, die, onverbogen, niet op een medeklinker eindigen, buiten den regel liggen, en dat derhalve de regel der analogie, dien ik anders gaarne huldig, hier niet te pas komt. Nevens den gegeven regel staat een andere, die dus zou kunnen luiden: ‘in de verbuiging kunnen, om den wille der uitspraak, medeklinkers worden ingevoegd, verzacht of verdubbeld;’ en alsdan vangt de tweede lettergreep niet altijd met de sluitletter der eerste aan, bijv. in baai-jen van baai, kie-zen van kies, graven van graaf, visschen van visch, welke allen, zoo de regel der Redactie gold, evenzeer tegen de analogie zouden aandruischen. Het genoemde baaijen is dus geen ‘uitzondering’, maar het gevolg van een erkenden regel; een regel, die door de bij alle schrijvers erkende uitzondering van bijen, rijen niet omvergestooten wordt. De reden, waarom achter de ij de j niet wordt ingevoegd, ligt voor de hand, en deze schrijfwijze komt dan
ook wederom overeen met knieën, zeeën, reuën enz. waarin het gebruik almede de overgangsletter niet opneemt.
‘De j (vervolgt de Redactie) is dan ook overtollig.’ Indien dit zoo is, dan is alle redekaveling overbodig, en de zaak ten voordeele van baaien uitgemaakt. Doch, waarom geheel overtollig? De Redactie zegt: ‘in eene fijn beschaafde uitspraak wordt zij niet sterker gehoord dan de overgang van de i tot den volgenden klinker van zelf medebrengt.’ Derhalve wordt de j achter de i dan toch inderdaad gehoord; dat zij niet méér wordt gehoord, dan de overgang meêbrengt, is klaar: doch meer behoeft of mag het ook niet. De j doet dan juist hetgeen men van haar als overgangsletter kan verlangen; zij beantwoordt volkomen aan hare bestemming. Haar op dien grond weg te laten, ware de ongerijmdheid ten top voeren, en zou gelijk staan met bijv. de verwerping van de e in boeken, die ook niet sterker wordt of mag worden gehoord, dan de overgang der k op de n vereischt. Zoo lang men derhalve niet kan ontkennen, dat in baaien de j wordt gehoord - en zelfs Bilderdijk, die haar niet wilde schrijven, verklaarde dat zij noodwendig wordt voortgebragt (Spraakl. blz. 30) - mag zij, gelijk meer letters van overgang, worden geschreven, en behoeft zij, eenmaal ingevoerd zijnde, niet te worden
| |
| |
geweerd, dan om gewigtige redenen. Zulke redenen zijn ons bij de Redactie tot hiertoe nog niet voorgekomen; en in het weinige, dat zij laat volgen, evenmin. De weglating der j (zegt zij) ‘is sedert lang bij vele onzer beste schrijvers in gebruik gekomen.’ Hoevelen onzer beste schrijvers de j thans weglaten, weet ik niet precies; doch wel weet ik, dat nog meerderen, en sedert nog langer, de j niet weglaten; ook dat taalkenners, aan welke de Redactie met mij wel eenig gezag zal willen toekennen, de letter gansch niet overtollig keuren. De Hoogleeraar Kinker, hier een getuige van uitstekende bevoegdheid, oordeelde dat de j noodzakelijker is, dan de voorafgaande i, daar fra-je den noodigen klank beter afbeeldt dan fraaie; zie zijne Beoordeeling van Bilderdijks Spraakleer blz. 22. De niet minder scherpzinnige Hoogleeraar Bormans is van hetzelfde gevoelen, zie zijn in 1841 uitgegeven Verslag, blz. 289 en volgg. En Dr. Kern betoogde nog niet lang geleden, dat de ware spelling, in de theorie wel te verstaan, bloejen, wajen zou zijn; doch dat uit een praktisch oogpunt de schrijfwijze bloeijen de verkieslijkste is; zie de Taalgids, II. blz. 308 en 309.
Uit hetgeen de Redactie tot dusverre heeft gezegd, zou men opmaken, dat zij, de j in bloeijen overtollig keurende, nu de schrijfwijze zonder j zal gaan aanbevelen. Want de spelling bloejen, hoe voortreffelijk die ook moge zijn, is nu eenmaal geheel buiten gebruik, en toch ook niet zonder alle bezwaar. Wijlen de dames Bekker en Deken schreven: mooje, stroojen, ten prooje, stoejen, naajen, enz.; doch zagen zich verpligt bij de verlenging der tweeklanken ui en ei haren regel te breken, en kruien, vleien te schrijven. Derhalve dan met Bilderdijk: bloeien, strooien, naaien, kruien, vleien? Men vergist zich. Wel is de Redactie aanvankelijk tot dat besluit gekomen; doch onder het afdrukken van haar Ontwerp bragt zij daarin verandering. Er rees bij haar een bezwaar: ‘men is, namelijk, genoodzaakt een trema op den klinker te zetten die op i volgt, en het bijeenstaan van vier klinkers heeft iets verwarrends voor het gezigt.’ Ik kan niet zeggen, dat dit bezwaar mij zeer wigtig voorkomt. Wat betreft het verwarrende voor het gezigt van vier op elkaâr volgende klinkers: zoo die schrijfwijze algemeen werd, zou het oog daaraan wel gewennen, zooals ik geloof dat de getrouwe lezers van Bilderdijks geschriften er al tamelijk aan gewoon geraakt zijn, en sommigen onder hen haar zoo lief kregen, dat zij ze voor zich zelven overnamen. En het bezwaar nopens het trema behoeft geen groot bezwaar te zijn. Sommige navolgers van Bilderdijk mogen het trema bezigen: Dr. Huydecoper heeft blz. 24 teregt opgemerkt, dat de groote dichter zelf in de genoemde werkwoorden het teeken niet gebruikt. Wel doet hij het in de afleidingen op ing en
ig, als zaaiïng, broeiïg, in welke het dan ook minder te ontberen is. Deze schrijfwijze had zeker, niet zoo zeer om het trema, als om de twee naast elkander komende i's, die in het schrijven met den vorm der u overeenkomen, wel wat tegen zich, en verscheidene navolgers van Bilderdijk weken dan ook in dit opzigt van den meester af, maar raakten daarbij met zich zelven en met elkander in strijd. Bij Wiselius vind ik verstrojingen; bij van Lennep: verstroojing, verfrajingen, bemoejingen; bij Da Costa: nu eens verfoejing, dan weder glooijing, over-
| |
| |
vloeijing. Die afwijking van Bilderdijks regel door zijne navolgers, der aandacht van de Redactie ontsnapt naar 't schijnt, zou voor mij een grooter bezwaar zijn dan het trema, om dien regel aan te bevelen.
Doch, welke schrijfwijze komt dan nu, ten slotte, aan de Redactie de verkieslijkste voor? Zij wil de i door y vervangen en baayen, hooyen, zamenvloeying, opruying schrijven. Ik twijfel niet, of de meeste lezers van het Ontwerp der Redactie zullen even als ik door die beslissing verrast zijn geworden, en zij heeft dan ook bij die mij voorgingen in hunne bedenkingen publiek te maken, een eenparigen kreet van afkeuring doen opgaan. Hoe! om het plaatsen van een deelteeken boven enkele woorden te ontgaan, zal men eene letter bezigen, waarvoor we eigenlijk noch een' naam, noch in het schrift eene figuur hebben! Hooren wij, wat de Redactie tot verdediging van haren voorslag zegt:
‘Het letterteeken y, hetwelk van ouds af in het Nederlandsch in gebruik was, heeft de waarde van een gewone i, gelijk blijkt uit Egypte, lynx, Styx, Babylon, Cyrus, Huygens, Huydecoper enz. Zoo doende volgt men de eenige regelmatige spelling, men kan het trema ontberen en voorkomt het zamentreffen van twee i's.
Er kan te minder reden zijn om de spelling haayen, breyen enz. niet aan te nemen, daar zij werkelijk van de 14de eeuw af tot op het begin van deze eeuw toe de algemeen gevolgde schrijfwijze geweest is, en ook nog heden ten dage in België algemeen en in Noord-Nederland door verschillende schrijvers gevolgd wordt.’
Ziedaar alles! Gaan wij deze gronden even na. De y heeft de waarde van eene gewone i; welnu! dan heeft men in baayen toch eigenlijk vier opeenvolgende klinkers, even als in baaien. Dat de y van ouds af in het Nederlandsch in gebruik was, en bij onze vlaamsche broeders nog is, moge waar zijn: nu bijna sedert eene eeuw is zij het bij ons weinig of niet meer. Is haayen, breyen gedurende langen tijd in zwang geweest: die y was ook in andere gevallen in gebruik, en werd in de genoemde woorden niet opgenomen om den overgang op den volgenden klinker te maken; maar omdat zij tot de tweeklanken behoorde en men zoowel haay, brey, hooy en kruy schreef als haayen, breyen, hooyen, kruyen. Op die wijze bleef men zich ten minste gelijk; doch tegenwoordig, nu de y, ook bij de Redactie, geen plaats meer vindt dan in eigennamen en uitheemsche woorden, haar te willen herstellen in één geval, dat is, met verlof! een oude lap op een nieuw kleed. Geschiedt het op aanbeveling of voorgang van een' enkel schrijver: men herstelle dan ook bijv. de qu, mede eeuwen lang bij ons geschreven, en volgens Bilderdijk meer overeenkomstig de uitspraak dan de kw, welke laatste hij voor eene belagchelijke nieuwigheid verklaart. De Redactie aarzelt, en te regt, schrijfwijzen aan te bevelen, die verwarring kunnen veroorzaken; ik twijfel of er bij ons ligter verwarring kan ontstaan, en ook meer ontstaan is, dan tusschen de letters ij en y. Zag Siegenbeek, ten einde de aanstootelijke wanspelling Leijden voor te komen, zich in 1827 niet genoodzaakt de y te weren uit
Leyden, zooals hij anders op voorgang der Leidsche Maatschappij had aangenomen?
Indien men deze kortelijk aangestipte tegenbedenkingen, gevoegd bij wat te dezer zake door anderen, vooral door het Week-
| |
| |
blad van Dr. Renssen, no. 8, en door Dr. Huydecoper, blz. 24 en volgg. is aangevoerd, met aandacht overweegt, dan kan, naar ik meen, het besluit niet twijfelachtig zijn. Ziet de Redactie, onzes inziens zeer teregt, eenig bezwaar in het overnemen van de bilderdijksche spelling op dit punt: zij houde zich aan de schrijfwijze die Siegenbeek reeds voor zestig jaar als door den voorgang der achtbaarste schrijvers gewettigd kon aanbevelen; die het best voldoet aan de uitspraak, welke in de bedoelde woorden naar aller bevoegden oordeel de j laat hooren; tegen welke geen bezwaar van eenig gewigt is in te brengen, en die in overeenstemming is met eene andere spelling door de Redactie goedgekeurd, namelijk die van vrouwen, leeuwen, vernieuwen, in welke de w bloot eene ingevoegde letter is, die niet meer gehoord wordt dan voor den overgang noodig is; eene letter die onze ouden in het genoemde geval niet schreven, doch welke thans onmisbaar wordt geacht, ja zelfs aan het slot der lettergreep blijft behouden, waar zij eigenlijk te eenemale nutteloos is.
Het tweede der punten van eenig aanbelang, waarin ik met de Redactie in gevoelen moet verschillen, is de verdubbeling der ch, en ik mag niet ontveinzen, dat hare beslissing ten dezen mij niet minder heeft verbaasd dan hare herstelling der grieksche i. Sedert ik weet niet hoeveel jaren is Dr. Te Winkel mijn bondgenoot geweest in het bestrijden van de meening, dat de ch minder dan andere medeklinkers verdubbeling behoeft, en nog in zijne Nederlandsche Spelling is daartegen door hem gepleit. Aan Bilderdijk en zijne volgers kon die verdubbeling noodeloos schijnen: zij zagen in de ch eene soort van dubbelklank, die zich aan beide zijden kan mededeelen. Dat gevoelen is, naar ik acht, thans als voldoende wederlegd te beschouwen. Om tot de nu gewezen beslissing van de Redactie te komen, heeft één van beiden moeten plaats hebben: de steller van het Ontwerp heeft als lid der Redactie eene groote mate van zelfverloochening aan den dag gelegd, of hem zijn door zijne medeleden nieuwe en bondige bewijsgronden voorgelegd, die hem hebben doen zwenken. Die gronden zal het Ontwerp ons blz. 29, moeten doen kennen. Zij komen, naar ik meen wel geteld, op de vijf volgende neder:
1. | De meest gebruikelijke spelling kagchel, rigchel, bogchel, enz. is onregelmatig en kan reeds daarom niet in alle opzigten worden verdedigd. De regelmatigheid zou ongetwijfeld lichchaam, kachchel, enz. vorderen, doch deze spelling zou eene ongehoorde nieuwigheid zijn. |
2. | De verbinding van twee verschillende letterteekens, van g en ch, doet aan eene zamenstelling denken, terwijl de meeste der hier bedoelde woorden, alleen lichaam uitgezonderd, slechts afleidingen zijn. |
3. | De spelling met eene enkele ch kan misschien leiden tot eene verfijning van den harden keelklank, die door gch wordt vertegenwoordigd. |
4. | De spelling zonder verdubbeling is het langst en algemeenst in gebruik geweest. |
5. | De verdubbeling met g heeft bij de netste schrijvers steeds den grootsten weerzin gevonden. |
Ik neem de vrijheid op deze stellingen het volgende aan te merken.
Ad. 1. Is de verdubbeling met g onregelmatig bij de ch: die verdubbeling is echter nog regelmatiger dan met de
| |
| |
Redactie in het geheel niet te verdubbelen. Dit is het onregelmatigste van allen. Doch de g is niet zoo ganschelijk ongeschikt ter verdubbeling. Dr. Te Winkel leert in § 157 zijner Nederlandsche Spelling: ‘De eigenlijke zachte medeklinkers worden, wanneer zij als sluitletters worden gebezigd, verscherpt; zoodat (ond. and.) de g tot ch nadert.’ En ook de Redactie van het Ontwerp erkent in § 54 ‘de verscherping der zachte onder de verwante medeklinkers, wanneer zij sluitletters worden, waardoor zij zoo zeer tot de scherpe naderen, dat zij in de uitspraak niet van deze te onderscheiden zijn;’ en leert daarom ook bl. 9: ‘De g wordt aan het einde eener lettergreep zoo zeer verscherpt, dat zij geheel of nagenoeg als ch luidt.’ Derhalve heeft in kagchel de g volstrekt geen bezwaar; zij gaat in de uitspraak tot een scherpen consonant over. Doch er is meer. De hoogleeraar Bormans heeft op eene overtuigende wijze aangetoond, dat de verdubbeling met g nog beter aan de uitspraak voldoet, dan die met ch. In zijn meergemeld Verslag zegt hij dienaangaande bl. 397: ‘Daer (in ligchaem, lagchen, wisschen, wasschen enz.) de aspiratie eigentlijk niet tot den medeklinker dien wij geaspireerd noemen, maer tot de volgende vokael, of, waer deze ontbreekt, tot de scheva behoort, zoo doen wij wat wij alleen doen kunnen, wij spreken op de eerste plaets enkelijk den medeklinker uit, en laten de aspiratie weg, om ze slechts bij de verdubbeling, waer zij thans ook eene vokael vindt, aen welke zij vastkleven zal, te laten voelen. In plaets van lich-chaem, lach-chen,
wisch-schen, wasch-schen, enz. zeggen wij lig-chaem, lag-chen, wisschen, was-schen, alwaar in chen en schen de klank der g en s onmiddelijk en zonder tusschen beiden intredende scheva voortgezet en slechts bij de volgende vokael de aenblazing gehoord wordt.’ Dr. Te Winkel leert met andere woorden hetzelfde, als hij § 146 zijner Nederlandsche Spelling zegt: ‘Wanneer een medeklinker verdubbeld wordt, dan krijgt alleen de laatste zijnen vollen eisch, en wordt de voorgaande minder duidelijk uitgesproken.’ En de Redactie stemt bl. 9 van haar Ontwerp daarmede overeen: ‘In alle verdubbelingen van medeklinkers verliest de eerste een groot deel van zijne kracht, en bekomt hij zijn vollen eisch niet.’ Zal de Redactie of wie ook nu nog kunnen beweren, dat in kagchel de g ongeschikt is ter verdubbeling der ch? Men bejammere het veeleer, dat ons alphabet de noodige letters mist, om bij de verdubbeling der medeklinkers steeds een zachten vóór een scherpen te stellen, en zij der Redactie erkentelijk, dat zij ons in visschen, wasschen enz. de aanwezige verdubbeling liet behouden; eene verdubbeling, die Dr. Huydecoper bl. 44 - en uit zijn standpunt met regt - haar als eene inconsequente spelling onder 't oog brengt.
Ad. 2. Hoe de Redactie bij de schrijfwijze van kagchel, lagchen enz. het gevaar kan vreezen, dat. men nu nog daarin eene zamenstelling zal zien, in plaats van eene afleiding, is mij een raadsel. Die spelling heeft, dunkt mij, te dezen aanzien de proef doorgestaan. Zij is niet zoo als de Hoogleeraar Roorda, t.a.p. bl. 54 zegt ‘eene door Siegenbeek ingevoerde nieuwigheid’, maar werd reeds in 1770 door de Spraekkunst van het Leydsche Genootschap aanbevolen: nu vraag ik, waar of bij wien heeft zij sedert de bijna honderd jaar, dat zij bestaan heeft, het gevreesde misverstand ten gevolge
| |
| |
gehad? Ik verklaar het niet bespeurd te hebben. Wel weet ik, dat én Bilderdijk én Da Costa in het woord ligchaam, ondanks hunne spelling lichaam, zeer verkeerdelijk eene afleiding gezien hebben, in plaats van eene zamenstelling.
Ad. 3. Hoe de gch een harderen keelklank zou vertegenwoordigen dan de ch, is mij niet duidelijk. In tegendeel zou ik meenen, dat een geluid, dat overeenkomstig den aard der g zachtelijk aanvangt om dan allengs tot ch te verscherpen, de bedoeling der Redactie - gesteld dat die door eenige spelling bereikbaar zij - naderbij zal brengen, dan de bloote ch, die zulk een zachten aanvang mist. Deze mijne opmerking stemt ook overeen met hetgeen ad 1 over de uitspraak der dubbele medeklinkers is opgemerkt. Of er voorts zoo veel prijs zij te stellen op eene toenemende verfijning in onze uitspraak, komt mij zeer twijfelachtig voor. Mij dunkt, de natuurlijkheid in het algemeen, en in 't bijzonder het onderscheid tusschen onze zachte en scherpe klanken kon daarbij wel eens te loor gaan. De ondervinding zou ook kunnen uitmaken, of inderdaad bij hen, die de ch niet plegen te verdubbelen, de woorden lagchen, ligchaam enz. met ‘een meer verfijnden keelklank’ worden uitgebragt dan bij anderen. Ik erken, dat het onderscheid mij nog niet in het oog, 'k wil zeggen in het oor, is gevallen.
Ad. 4. Dat de spelling zonder verdubbeling het langst en algemeenst in gebruik is geweest, zou, gesteld dit ware zoo, nog niet veel afdoen. Het gebruik, waaraan de taalleeraar gezag moet toekennen, is niet dat van eeuwen geleden: het is dat van zijne eeuw. Doch ik beweer, dat er nóóit een tijd is geweest, dat de niet-verdubbeling der ch algemeen was. In de wijze der verdubbeling vindt men verschil; doch een besef, dat de bloote ch onvoldoende is, treft men in elk tijdperk onzer letterkunde aan. Men zie mijn Archief, D. III. bl. 107 en volgg. en D. IV bl. 499 en 500, waar tevens blijken kan dat de spelling lachchen geene ‘ongehoorde nieuwigheid zijn zou,’ zoo als de Redactie meent.
Ad. 5. Hier vooral betreur ik het, dat de Redactie door de beknoptheid, waartoe zij zich in haar Ontwerp genoopt zag, weêrhouden is, haar bewering wat nader te staven, door bij voorb. de ‘nette schrijvers’ aan te wijzen, die steeds den grootsten weêrzin tegen de verdubbeling met g hebben betoond. Het zou toch kunnen zijn, dat er een gelijk getal nette schrijvers tegenover te stellen was, die zulk een weêrzin niet hadden aan den dag gelegd, en wat zou er dan ten slotte gewonnen zijn? Bovendien kan men met de Redactie bl. 17 zeggen: ‘Waar men in eene wetenschap tot eene stemopneming zijne toevlucht moet nemen, is de evidentie der waarheid niet groot.’ Nu men intusschen tot eene stemopneming heeft uitgelokt, mag ik mijne bevreemding niet verzwijgen over de bewering der Redactie. Er zijn mij schrijvers bekend, die de ch niet verdubbelen, aan wie ik op het punt van taal in geenen deele netheid, en zelfs groote netheid, zal ontzeggen; doch dat zij ‘steeds de netste’ waren, ben ik verre van toe te stemmen. Ik herinner mij dichters als Van Hall, Kinker, Staring, Tollens, Bogaers, Ter Haar; prozaschrijvers als Van der Palm, Heringa, Dermout, Des Amorie van der Hoeven, Schrant, Bouman, Van Assen, Bosscha, Groen van Prinsterer, Thorbecke, Delprat, Opzoomer - en bij eenig langer nadenken wil ik ze met nog anderhalf dozijn vermeerderen - die, zoo verre mij bekend
| |
| |
is, geen weêrzin hebben betoond tegen de verdubbeling met g, en die als nederlandsche penvoerders, de vergelijking, niet te hunnen nadeele, met de netste niet-verdubbelaars in poëzij en vooral in proza kunnen uitstaan. Doch, wat mij betreft: ik hecht met de Redactie t.a.p. aan zoodanige stemopneming geen bijzonder gewigt; de ‘evidentie der waarheid’ moet spreken, en zij deed het, dunkt mij, ditmaal zéér duidelijk. Aan het door mij gezegde voeg ik daarom alleen als slotsom toe, wat voor ruim twintig jaar de geleerde Bormans vroeg (Verslag, bl. 398): ‘Wat blijft er dan over, dan dat wij met Siegenbeek en naer 't voorbeeld van vele der beste schrijvers van onzen tijd, eene spelling aennemen (lees behouden), die met onze uitspraek, en den aerd onzer tael alleszins overeenkomt?’
Ziedaar mijne bedenkingen op twee hoofdpunten, omtrent welke ik met de Redactie in gevoelen zou verschillen. Er zijn nog enkele andere van minder aanbelang, die ik slechts wil aanstippen.
Op bl. 22 wordt de Redactie ongelijk aan zich zelve, door ten aanzien der spelling van heeren en begeeren aan het gebruik toe te geven. Nu zij eenmaal de zachte en scherpe klinkers in onze taal op nieuw aan een kritisch onderzoek heeft onderworpen, mag zij voor de gevolgen niet terugdeinzen, maar behoort zij, de gelegde beginselen getrouwelijk toepassende, heren en begeren voor te schrijven. 'k Meen dat de hoogleeraar Van Vloten reeds ergens op die weifeling heeft gewezen: ook Dr. Huydecoper komt er bl. 16 tegen op. Acht men dikwerf voorkomende woorden door het gebruik te zeer gevestigd, om ze te veranderen, dan zijn er meer dan twee. De heer Kuijper merkt ten aanzien van vrolijk op, dat ‘oog en oor te zeer aan den enkelen klinker gewend zijn, om de voorgestelde wijziging (vroolijk) ingang te doen vinden.’ Dr. Te Winkel dubde dan ook nog in zijne Nederl. Spelling bij dit woord.
Het plaatsen der apostrophe in genitieven van eigennamen, dat de Redactie bl. 26 voorstaat, is onnoodig en irrationeel. Onnoodig, omdat ook zonder het teeken de eigennaam altijd kenbaar blijft; Van Maerlants Spiegel is de Spiegel van Van Maerlant, Tollens' Gedichten zijn de Gedichten van Tollens. Irrationeel, omdat op die wijze het uitlatingsteeken gebruikt wordt daar, waar niets uitgelaten is. Zie mijn Taalkundig Magazijn, D. III. bl. 492 en volgg. en vooral het daar aangehaalde van Wiselius, die de noodelooze invoeging der apostrophe op zijn bilderdijksch eene ‘verregaande domheid’ noemde. Ook Siegenbeek keurde haar af, evenzeer als de heer Alberdingk Thijm, zie diens Nederd. Spelling, bl. 166; en nu ook Dr. Huydecoper, bl. 20. Dat Wiselius' verwachting, van weldra 's koning's besluit, 's hemel's naam te zullen lezen, niet zonder grond was, is mij later meermalen gebleken. In Toussaints Leycester in Nederland vond ik niet alleen: David's harpe, maar ook: des Burggraaf's vrouwe, mevrouw's dienste, tot elk's dienste, elkander's leer, elkander's gevoelens, mijns man's huis, eener keizer's-dochter's bruidschat. Zoo verre leidt het prijs geven van een beginsel!
Dat in koningje, woningje enz. de Redactie bl. 30 de ng door nk vervangt, acht ik geheel overeenkomstig met de uitspraak dier woorden; doch die verandering ook uit te strekken tot koningrijk, acht ik niet zoo gepast. Sommigen ja, vooral onder de min beschaafde sprekers,
| |
| |
zeggen: koninkrijk, doch anderen: koningrijk. Waar de verharde uitspraak nog niet algemeen geworden is, moet men ze niet bevorderen. Men vergelijke ook: neringrijk, palingrijk, vindingrijk enz. die bepaald de ng eischen. Bij dat woord ben ik dus eenstemmig met den heer Kuijper bl. 18, doch niet bij kettinkje, waar deze kettingje verlangt, dat ik even weinig goed weet uit te spreken als wangje, vestingje, teekeningje, die mij bij te regt gevierde schrijvers voorkwamen. Weiland zelf gaf aanleiding tot die verkeerdheid, zie mijn Taalk. Magazijn, D. III. bl. 454.
Den uitgang aard of erd acht de Redactie, bl. 31, oorspronkelijk te zijn: hard, in de romaansche talen tot ard overgegaan en zoo uit het Fransch tot ons gekomen. Ik houd dit voor even onbewezen, als dat hij bij ons eene ongunstige beteekenis zou aanbrengen. Hij behoort sedert eeuwen te zeer tot onze volkstaal om van vreemden oorsprong te zijn, en geeft meer nadruk en gemeenzaamheid te kennen, dan schimp. Men denke aan de nog gangbare: lieverd, zoeterd, stouterd, olijkerd enz. 'k Blijf daarom nog altijd van meening, dat Bilderdijks spelling met t de beste is. Men zie voorts, zoo men verlangt, mijne Verscheidenh. bl. 48-61 en 113-121.
De onderscheiding, door de Redactie bl. 35 gemaakt tusschen vonkelen in de eigenlijke, en fonkelen in de figuurlijke beteekenis, vind ik met den heer Kuijper bl. 14, onnoodig en onnuttig. Siegenbeek herriep eenmaal dat fonkelen, en Bilderdijk noemde het ‘afgrijslijk mofsch’, ja ‘de onlijdelijkste barbaarschheid, die ooit een Hollandsch oor kwetsen kon.’ Mag nu zoo iets in de hand gewerkt worden door een Redactie, die elders toont prijs te stellen op eene verfijnde uitspraak?
Het verwondert mij eenigzins, dat de Redactie bl. 36 moeilijk en verfoeilijk verkiest boven moeijelijk en verfoeijelijk. Dit strijdt, mijns oordeels tegen de uitspraak, die achter oei, zoowel als achter ui en ij, vóór de l een overgang laat hooren. Men moet er den mond naar zetten, om het niet te doen. In 't algemeen zijn onze keurigste schrijvers van ouds af er op gesteld geweest, vóór de uitgangen lijk en loos de e in te voegen, zoo als dit reeds voor omstreeks zestig jaar betoogd werd door den bekwamen en achtingwaardigen Abr. de Vries; zie mijn Taalk. Magazijn, D. I. bl. 137 en volgg. Die zucht tot zachtheid en zoetvloeijendheid moest men in hetgeen daarvan nog bij ons over is, niet noodeloos te keer gaan. Overigens ben ik het met genoemden schrijver eens, als hij zegt: ‘wij zien de noodzakelijkheid niet in, om de invoeging der zachte e ten aanzien der gemelde bijvoegelijke woorden zoo strikt aan vaste wetten te binden. Wij houden ons het liefst bij de oude vrijheid, en gelooven met de vroegere taalkundigen, dat het gebruik van de gemelde invoegletter niet zoo zeer moet beschouwd worden als eene eigentlijke en stellige verpligting, waaraan de spreker in allen gevalle door onvoorwaardelijke taalwetten volstrektelijk gebonden is, en die in dezelfde woorden altoos even zeer moet gelden; maar dat hetzelve veeleer moet worden aangemerkt als eene zekere vergunning, die de taal aan den spreker toestaat, en waarvan men zich al of niet kan bedienen, naarmate men het voor de welluidendheid dienstig oordeelt.’ - Ook was Bilderdijk, op wiens voorgang ik vermoed, dat de Redactie hare uitspraak grondde, op
| |
| |
dit punt zeer rekkelijk. In zijn Woordenboek voor de Spelling gaf hij de keus tusschen ‘moeilijk’ en ‘moeielijk’ en alleen ‘verfoeielijk.’
Ik meende inderdaad dat de spelling hemeling, na hetgeen daartegen door den Hoogl. Kinker (Beoord. bl. 112 en volgg.) is aangevoerd, op geen voorspraak meer te hopen had. De Redactie verdedigt haar, bl. 37, door de opmerking, dat de uitgang ling niets anders is dan ing met de euphonische l. Of dit volkomen bewijsbaar zij, laat ik thans in het midden; Dr. Te Winkel heeft in mijn Archief, D. I. bl. 101 en volgg. veel daarvoor gezegd. Doch zóóveel is aan den anderen kant zeker, dat ling nu eenmaal in onze taal een afzonderlijke uitgang geworden is, zoowel in beteekenis als vorm van ing verschillend. Men denke aan leering en leerling, kloostering en kloosterling enz. Zou die l daar nog alleen om de euphonie zijn? Door hemelling, dat in analogie is met aardeling, te verwerpen, offert men ook het onderscheid op tusschen hemeling, de daad van hemelen (zie ond. and. Kiliaen), en hemelling, hemelbewoner. Dr. Te Winkel, t.a.p. bl. 104, de identiteit aannemende tusschen ing en ling, achtte hemeling, op het zachtst uitgedrukt, even goed als hemelling. Mag ik ook doen opmerken, dat de uitspraak bij deze naamwoorden niet volkomen dezelfde is? Bij beide valt de hoofdtoon op de eerste lettergreep, doch bij hemeling worden de twee overige zwakker gehoord dan in hemelling. Op wat grond zegt voorts de Redactie, dat Bilderdijk, heuvelling voor heuvelbewoner schrijvende, dit deed ‘in een oogenblik van onbedachtzaamheid?’ Ik denk, dat hier, zoo als meermalen, de natuur bij hem ging vóór de leer.
Bij eene volledigheid als door de Redactie is in acht genomen, heeft de minste aanvulling hare waarde. Daarom deed het mij genoegen, dat Dr. Huydecoper bl. 28 op de spelling iemant en niemant wees, thans door enkelen gebezigd. De gronden, daarvoor bijgebragt, meen ik wederlegd te hebben in mijne Latere Verscheidenh. bl. 440 en 441.
Dezelfde schrijver vestigt op bl. 21 de aandacht op het plaatsen van slechts één teeken van nadruk, waar het gebruik er anders twee wil, als in dáár, zóó. Tegen die afwijking liet ik mij reeds - ik erken, niet zeer ernstig - op het utrechtsche taalcongres uit, zie het aang. werk, bl. 42. Ook na hetgeen door Dr. Huydecoper er voor is gezegd, ben ik niet van meening veranderd. Ik vraag - en ditmaal met allen ernst - of het doel van die toonteekening etymologisch, dan wel typographisch is. In het eerste geval zou de door Dr. Huydecoper gegeven reden misschien kunnen gelden; in het laatste volstrekt niet. Als men wil aanduiden, dat op een woord of lettergreep méér nadruk moet vallen dan gewoonlijk, dan heeft men te doen met den klank van dat woord of die greep, en niet met de afzonderlijke letters er van en hare onderlinge verhouding. Die klank wordt in daar en zoo vertegenwoordigd door aa en oo; dit is genoeg. Men kent in de uitspraak geen afscheiding tusschen de eerste a en o en de tweede, en zou aan den eisch om telkens alleen op de eerste letter te drukken, bezwaarlijk kunnen voldoen. Het gebruik heeft de plaatsing van het teeken van geheel andere omstandigheden doen afhangen, en gewijzigd naar dat de letter, wat hare figuur betreft, het medebrengt. In hier bij voorb.
| |
| |
plaatst men het, om in 't oog vallende reden, vaak op de e en niet op de i; in een, wanneer dit met kapitale letter aanvangt, alleen op de tweede e, enz.; het een zoowel als het ander louter om redenen van typographischen of calligraphischen aard. Eene onderscheiding als door de accenten wordt beoogd, wijst men ook wel aan door verschillende lettersoort. De voorstanders van éen, zóo, dáar, zullen dan ook die gedeelten dezer woorden, welke etymologisch als wortels kunnen aangemerkt worden, moeten onderscheiden van de uitgangen of buigingsdeelen, en zoo b.v. daar laten drukken voor de eene helft cursief en voor de andere romein; of ook - want die kleuren worden mede somwijlen ter onderscheiding gebezigd, - voor de eene helft rood, en voor de andere zwart, op de wijze van het dordsche weespak; want ook in onze zonderlingheden moet consequentie heerschen, en dat zou dan etymologisch juist en aardig tevens wezen. De zaak is, dunkt mij echter, dat men best doet, zich aan het gewone gebruik te houden, dat op een goeden grond steunt.
Aan het slot mijner bedenkingen gekomen, behoef ik de Redactie wel niet te verzekeren, dat geen vitlust mijne pen bestuurde. Niet een oogenblik verloor ik uit het oog, dat de kritiek ligt, maar de kunst zwaar is. Doch juist omdat ook op het gebied der spelling de kunst niet gemakkelijk is, kan scherping en wrijving der gedachten nuttig zijn. De door mij voorgedragen zaken onderwerp ik met vertrouwen aan het oordeel van de Redactie en van alle bevoegden; terwijl ik mij vlei, dat uit mijn toon geen andere warmte spreekt, dan die der overtuiging. Naar de waarheid te streven, was ook bij mij het doel; en zoo ik het mijne zou wenschen toe te brengen om de spelling, die het Nederlandsch Woordenboek zal aannemen, te helpen invoeren en algemeen maken: ik zou het liefst doen niet alleen ter wille der eenparigheid waarop ik prijs stel, maar ook in het besef, dat zij in de hoofdzaken de volkomenheid zoo nabij mogelijk komt.
Dr. A. de Jager.
|
|